Terug naar de uitspraak

Rechtbank Den Haag 18-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13463

Datum publicatie10-01-2020
ZaaknummerC-09-554863-HA ZA 18-684
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet. Raad voor de Kinderbescherming. Tuchtrecht / aansprakelijkheid. Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Staat aansprakelijk voor onzorgvuldige rapportage van RvdK. Geen hoor en wederhoor gepleegd bij beschermingsonderzoek. Subjectieve toon zonder correctie via wederhoor. Causaal verband met gevorderde schade in dit geval niet doorbroken door argument van rechterlijke toetsing van het verzoek vd RvdK. De rechter heeft doorslaggevende betekenis aan het rapport toegekend, en de RvdK moet ter zake als deskundige bij uitstek worden gezien. Wel materiële (geen immateriële) schadevergoeding toegekend, met proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/554863 / HA ZA 18-684

Vonnis van 18 december 2019

in de zaak van

[eiseres] , te [plaats 1] ,

eiseres,

advocaat mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING), te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Partijen zullen hierna eiseres en de Staat genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van eiseres van 8 juni 2018 met producties;

- de conclusie van antwoord van de Staat met producties;

  • het tussenvonnis van 7 november 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 19 maart 2019; de Staat heeft hierop bij brief van 9 april 2019 gereageerd; eiseres heeft dit gedaan bij brief van 10 april 2019. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van hun opmerkingen gelezen.

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Eiseres is gehuwd geweest met de heer [de vader] . Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna de minderjarige) op [geboortedatum] in de gemeente [Gemeente] . Al voor de geboorte van de minderjarige was het huwelijk tussen eiseres en [de vader] (hierna de vader) feitelijk verbroken en woonde eiseres weer bij haar ouders in huis, in [plaats 2] . Bij beschikking van 15 januari 2003 van de rechtbank Zwolle is tussen eiseres en de vader de echtscheiding uitgesproken.

2.2.

Eiseres en de vader hebben in onderling overleg een omgangsregeling afgesproken en deze is in de beschikking van de rechtbank Zwolle van 22 mei 2003 vastgelegd. De regeling hield in dat de minderjarige een weekend per veertien dagen bij de vader, die woonachtig is in [plaats 3] , zou verblijven. Eiseres en de vader hebben gezamenlijk gezag over de minderjarige.

2.3.

Eiseres is op 9 september 2005 met [de stiefvader] (hierna de stiefvader) in het huwelijk getreden. Eiseres heeft samen met de minderjarige en de stiefvader in [plaats 4] , Friesland, gewoond. Eiseres heeft op enig moment haar huidige echtgenoot leren kennen, die in [plaats 1] woont. Het huwelijk met de stiefvader is in september 2011 feitelijk verbroken. Vervolgens is eiseres met de minderjarige noodgedwongen opnieuw bij haar ouders in [plaats 2] ingetrokken.

2.4.

De stiefvader heeft op 24 februari 2012 bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling alsmede een ondertoezichtstelling (ots) ingediend. Eiseres en de vader zijn als belanghebbenden aangemerkt.

2.5.

De beschikking van 16 mei 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, houdt onder meer als standpunt van eiseres over de omgangsregeling en de ots in:

“[Eiseres, rb.] woont met de minderjarige bij haar ouders in [plaats 2] . Het gaat goed met de minderjarige. Zij is vrolijk. De minderjarige heeft na het uiteengaan van de [stiefvader, rb.] en [eiseres, rb.] weer contact met haar vader en zijn familie. Het is niet in het belang van de minderjarige daarnaast nog een omgangsregeling met [stiefvader, rb.] te hebben. Indien de rechtbank van oordeel is dat omgang in het belang van de minderjarige lijkt te zijn dan verzoekt de vrouw eerst een onderzoek aan de raad te vragen.”

“[Eiseres, rb.] heeft (…) aangevoerd dat [stiefvader, rb] op grond van artikel 1:254 lid 4 BW geen verzoek tot ondertoezichtstelling kan doen, zodat [stiefvader, rb.] niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn verzoek. (…) Los daarvan heeft het AMK na meldingen van [de stiefvader, rb.] geen verdere stappen ondernomen. [Eiseres, rb.] en de minderjarige krijgen hulp en ondersteuning aangeboden. Zij accepteren die hulp in het vrijwillig kader, zodat een ondertoezichtstelling niet nodig is.”

De raad voor de kinderbescherming, hierna de raad, heeft daarop, blijkens de beschikking, aangevoerd dat indien uit het onderzoek naar de omgangsregeling blijkt dat er onderzoek naar een verderstrekkende maatregel nodig is de raad het onderzoek zal uitbreiden. Bij laatstgenoemde beschikking is vervolgens aan de raad verzocht om rapport en advies aan de rechtbank uit te brengen over de vraag of een omgangsregeling tussen de stiefvader en de minderjarige in het belang van de minderjarige is en, indien daarvoor aanwijzingen zijn, dient de raad daarbij zijn onderzoek uit te breiden met en onderzoek naar een verderstrekkende maatregel als een ots of een machtiging uithuisplaatsing (muhp).

2.6.

Op 17 april 2012 heeft eiseres een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle . Bij beschikking van 22 augustus 2012 heeft die rechtbank de echtscheiding tussen eiseres en de stiefvader uitgesproken.

2.7.

De raad is een omgangsonderzoek gestart. Op 29 juni 2012 is het conceptrapport omgang naar eiseres gestuurd. Eiseres heeft hierop met een uitgebreide brief met bijlagen gereageerd. Haar bezwaar betrof vooral de daarin opgenomen stellingen van vader en stiefvader. Ook was in de brief opgenomen een plan van aanpak voor de situatie dat de minderjarige met eiseres in [plaats 1] ging wonen.

2.8.

Op 13 juli 2012 heeft de raad niet alleen een definitief omgangsrapport maar ook een definitief beschermingsrapport uitgebracht.

2.9.

In het omgangsrapport heeft de raad geadviseerd om een omgangsregeling van eenmaal per maand een uur begeleide omgang vast te stellen tussen de minderjarige en de stiefvader. Het omgangsrapport houdt onder meer in:

“4. Samenvatting van de beschikbare informatie

(bronnen: verzoekschriften, waaronder verslag onderzoek Advies en Meldpunt Kindermishandeling)

Gezinssamenstelling

[De minderjarige, rb] woont met haar moeder bij opa en oma (moederszijde) in [plaats 2] . Moeder heeft een nieuwe relatie, hij woont in [plaats 1] . Vader woont in [plaats 3] . [Stiefvader, rb] woont In [plaats 4] , hij heeft 4 volwassen kinderen. [De minderjarige, rb] heeft een halfzusje (vaders dochter) (…).

Juridische voorgeschiedenis

Ouders zijn gehuwd geweest van [datum 1] 2002 tot [datum 2] -2003.

Moeder en stiefvader zijn nog gehuwd. Stiefvader heeft op 24 februari 2012 een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling gedaan.

Ontwikkeling van [de minderjarige, rb].

[De minderjarige, rb] is opgegroeid met haar moeder. Haar ouders zijn uit elkaar gegaan tijdens de zwangerschap. Ze heeft de eerste anderhalf jaar van haar leven bij haar grootouders gewoond met moeder. Toen ze anderhalf jaar oud was, is ze met moeder bij [stiefvader, rb] gaan wonen. Onduidelijk is hoe het contact met haar vader is verlopen. Op dit moment gaat [de minderjarige, rb] eenmaal per twee weken op bezoek bij haar vader in [plaats 3] . Ze blijft niet overnachten.

[De minderjarige, rb] wordt door haar huidige school omschreven als een vrolijk meisje dat het goed doet op

school. Ze heeft aansluiting bij leeftijdsgenoten, zit goed in haar vel en er zijn geen zorgen over haar.

Haar vorige school beschrijft [de minderjarige, rb] als een meisje met een sterke eigen wil, dat gemakkelijk aan

te spreken was en dat veel aandacht nodig had. Ze had een uitzonderingspositie in de klas. Het vertrek van de vorige school was onverwacht, men wist wel dat er relatieproblemen waren. (…) [Het afscheid van de minderjarige, rb] was kort en zakelijk door het snelle vertrek. Het schoolmaatschappelijk werk gaf aan dat [de minderjarige, rb] belast werd met de scheidingsproblemen. Het AMK concludeert dat [de minderjarige, rb] inzet is van de strijd tussen moeder en stiefvader en op de hoogte is van alle problemen die rond de echtscheiding spelen. Dit heeft ertoe geleid dat [de minderjarige, rb] niet positief kan terugkijken op de periode in Friesland en de contacten die ze daar heeft gehad. [De minderjarige, rb] kiest eenzijdig de kant van moeder en ze wil haar stiefvader niet meer zien.

Opvoeding in scheidingscontext

De veranderingen in het leven van [de minderjarige, rb] als gevolg van de beslissingen van moeder zijn groot en

volgen elkaar snel op. Moeder is verhuisd, heeft een nieuwe relatie en er is onenigheid in de familie van moeder, waardoor [de minderjarige, rb] familieleden niet of nauwelijks meer ziet. Moeder heeft een baan in [plaats 1] , waardoor ze een aantal dagen in de week niet bij [de minderjarige, rb] is. Grootouders (mz) voeden [de minderjarige, rb] grotendeels op.

Hulpverlening

Het AMK heeft moeder geadviseerd [de minderjarige, rb] te laten deelnemen aan een groep voor kinderen van

gescheiden ouders. Het schoolmaatschappelijk werk is hiervoor ingeschakeld.

Daarnaast heeft het AMK moeder/grootouders en [de minderjarige, rb] aangemeld bij Bureau Jeugdzorg voor

opvoedingsondersteuning. Ook adviseert het AMK mediation voor moeder en stiefvader, maar dit lijkt

op dit moment niet haalbaar gezien de onderlinge verhoudingen. (…)

10. Beantwoording onderzoeksvragen

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen maakt de Raad de volgende afwegingen:

Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van [de minderjarige, rb] in de context van de scheiding?

Mogelijkheden

[De minderjarige, rb] is een vrolijk meisje. Ze is rustig, maar laat ook leeftijdsadequaat opstandig gedrag zien.

[De minderjarige, rb] kan goed vertellen over haar dagelijkse bezigheden. Op school is [de minderjarige, rb] een gemiddelde leerling. Ze is in staat in een voor haar veilige omgeving contacten te onderhouden met leeftijdsgenoten.

[De minderjarige, rb] heeft hobby's waarbij ze ook haar gevoelens kan uiten.

Belemmeringen

[De minderjarige, rb] is een negenjarig meisje dat in haar leven al veel heeft meegemaakt. Ze is na de geboorte met haar moeder bij haar grootouders (mz) gaan wonen. Haar vader heeft nooit bij haar gewoond. In de babyperiode was haar moeder niet altijd beschikbaar door medische problemen. Dan werd ze verzorgd en opgevoed door haar grootouders.

Toen haar moeder een nieuwe partner, [stiefvader, rb.] vond, is ze met haar moeder en hem naar Friesland verhuisd. In deze periode was er onregelmatig contact met haar vader. In 2011 kreeg [stiefvader, rb.] een hartinfarct; [de minderjarige, rb] was aanwezig toen hij met de ambulance werd afgevoerd. In september 2011 is ze onverwacht met moeder vertrokken bij [stiefvader, rb.] en opnieuw bij haar grootouders gaan wonen. Ze heeft sindsdien weer contact met haar vader, maar het contact met stiefvader is abrupt verbroken.

[De minderjarige, rb] is loyaal naar de volwassenen die haar verzorgen en opvoeden. Ze heeft toestemming van hen nodig om contacten te onderhouden.

[Het, rb.]gedrag [van de minderjarige, rb.] is veranderd sinds ze weer met moeder bij haar grootouders woont. Er zijn mensen om haar heen en ze legt er gemakkelijk contact ook met leeftijdsgenoten. In de periode dat ze in [plaats 4] woonde verliep haar ontwikkeling minder vanzelfsprekend. Ze werd gepest en had meer moeite met de aansluiting met leeftijdsgenoten. Bij haar vader liet ze ook ander gedrag zien dan nu. Ze lijkt nu in staat een relatie met vader aan te gaan. Daarvoor was ze eisend en had ze moeite om bij vader te zijn (heimwee). Wat betreft stiefvader is ze juist tegengesteld veranderd. Met hem had ze een goede band, maar nu zegt ze niets meer van hem te willen weten.

Daarnaast is [de minderjarige, rb] een meisje dat op zoek is naar harmonie en moeite heeft met ruzies. Ze maakt het mensen graag naar de zin. [De minderjarige, rb] lijkt zichzelf gemakkelijk weg te cijferen, maar kan ook dominant zijn.

Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van de ouders/stiefvader in de context van de scheiding?

Mogelijkheden

Moeder wil graag met [de minderjarige, rb] en haar huidige partner een gezin vormen.

Vader hecht veel waarde aan het contact tussen [de minderjarige, rb] en haar halfzusje en de pasgeboren baby. Vader ziet stiefvader als een voor [de minderjarige, rb] belangrijke volwassene en is bereid zorg te dragen dat stiefvader en [de minderjarige, rb] contact met elkaar hebben.

Stiefvader is heel betrokken op [de minderjarige, rb].

Grootouders hebben een goede band met [de minderjarige, rb] en [de minderjarige, rb] voelt zich veilig bij hen.

Belemmeringen

Een belangrijk deel van de gebeurtenissen die zijn beschreven bij de belemmeringen voor [de minderjarige, rb], hebben onder verantwoordelijkheid van beide ouders plaatsgevonden. Er zijn twijfels of moeder de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stelt bij haar keuzes. Moeder heeft haar eigen weg gezocht, soms noodgedwongen. Moeder dwingt beslissingen af zonder voorafgaand overleg met andere volwassenen die

belangrijk zijn voor [de minderjarige, rb]. Moeder is nu een groot deel van de week in [plaats 1] en wil daar ook gaan wonen met haar nieuwe partner die ze sinds juli 2011 kent. Moeder zegt dat dit is vanwege haar werk. Het feit dat moeder eerder een relatie in [plaats 1] had dan werk, voedt de zorg dat moeder de belangen van [de minderjarige, rb] niet voorop stelt bij haar keuzes. Daarnaast heeft moeder geen zorg gedragen het contact tussen [de minderjarige, rb] en mensen die belangrijk zijn (geweest) voor [de minderjarige, rb] te behouden. Moeder lijkt daarbij te handelen naar haar gevoelens. Ze heeft geen zorg gedragen voor continuïteit in de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en vader. Ze heeft dit enkele jaren verbroken, maar nu ook weer hersteld. Het verbreken van contact herhaalt zich nu met betrekking tot stiefvader. [De minderjarige, rb] lijkt voor de contacten met belangrijke volwassenen afhankelijk van de gevoelens van moeder. Het risico is

groot dat [de minderjarige, rb] zich op deze wijze onvoldoende een eigen mening leert vormen over andere volwassenen. Ook zijn er risico’s wat betreft het aangaan en omgaan met vriendschappen en relaties in de toekomst. Moeders wijze van het aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen in het leven van [de minderjarige, rb] is een negatief voorbeeld voor [de minderjarige, rb].

Vader heeft de gebeurtenissen laten gebeuren, zonder in te grijpen. Hij heeft moeder verlaten toen ze zwanger was van [de minderjarige, rb].Vader heeft gezag, maar heeft hier nauwelijks invulling aan gegeven. Wel heeft hij een omgangsregeling met [de minderjarige, rb] gehad, maar toen deze moeizaam verliep, heeft vader geen hulp gevraagd. Vader heeft daarmee de relatie met [de minderjarige, rb] op het spel gezet. Vader lijkt daarbij te handelen uit schuldgevoelens ten opzichte van [de minderjarige, rb] en angst dat moeder het contact geheel verbreekt.

Nu het contact is hersteld door moeder, heeft vader besloten minder afwachtend te zijn. Vader staat niet achter een verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] en overweegt de beslissing hierover bij de rechter neer te leggen als hij en moeder er niet uitkomen.

Stiefvader heeft moeder en [de minderjarige, rb] een gezin geboden. Dit heeft een aantal jaren goed gefunctioneerd. Stiefvader is emotioneel en doet een groot beroep op andere mensen als hij de regie verliest. Moeder heeft hem de regie ontnomen en stiefvader voelt zich machteloos, omdat hij geen zeggenschap heeft.

Hij probeert rechtstreeks contact te krijgen met [de minderjarige, rb] , maar zij reageert daar afwijzend op.

[De grootouders van de minderjarige, rb.] (mz) hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de zorg aan en de opvoeding van [de minderjarige, rb].

Op grond van bovenstaande komt de Raad tot de volgende beantwoording:

Welke omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader komt het meest tegemoet aan de belangen van [de minderjarige, rb]?

Een omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader is in het belang van [de minderjarige, rb.]. [De minderjarige] stelt zich op dit moment afwerend op. Het is echter goed voor [de minderjarige, rb] om te leren dat volwassenen die belangrijk voor haar zijn geweest, deel kunnen blijven uitmaken van haar leven. Het zal haar helpen in het aangaan en behouden van sociale contacten en relaties. Ook zal het haar helpen haar gevoelens beter te begrijpen. Ze heeft duidelijk positieve gevoelens naar stiefvader, maar kan dit niet matchen met het beeld dat ze van hem heeft. In de huidige situatie is een omgangsregeling alleen mogelijk als deze begeleid wordt.

Hoe dient de regeling naar aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden? Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?

De omgangsregeling zal beperkt in aard en duur moeten zijn. [De minderjarige, rb] woont bij haar grootouders en heeft al een omgangsregeling met haar vader. Daarnaast verblijft ze soms bij moeder en haar vriend in [plaats 1] . Deze volwassenen zijn in de beleving van [de minderjarige, rb] ook het meest belangrijk in haar leven.

Er is wel sprake van contra-indicaties. [De minderjarige, rb] heeft nu nog geen ruimte voor stiefvader. Er moet hulpverlening komen, zodat [de minderjarige, rb] ondersteuning krijgt om zich een reëel beeld te vormen van en te ondersteunen in de contacten met haar vele opvoeders.

Stiefvader doet een groot beroep op de rechten van [de minderjarige, rb] en hem om elkaar te zien. Hij heeft moeite daarbij de grenzen die [de minderjarige, rb] aangeeft (probeert aan te geven) te volgen. Stiefvader lijkt de scheiding nog niet verwerkt te hebben en niet te kunnen accepteren dat zijn relatie met [de minderjarige, rb] daardoor ook veranderd is.

Moeder verzet zich tegen omgang. Moeder lijkt te vluchten voor de problemen en komt niet tot oplossingen. [De minderjarige, rb] wordt daarin meegenomen, waardoor ze geen ruimte ervaart voor stiefvader.

Een begeleide omgangsregeling, waarbij het contact tussen stiefvader en [de minderjarige, rb] in het tempo van [de minderjarige, rb] hersteld kan worden, is op dit moment het maximaal haalbare. (…)

Is hulpverleninq nodig, zo, met welk doel?

Het is in het belang van [de minderjarige, rb] dat moeder hulp zoekt bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven. Voor stiefvader is ondersteuning wenselijk bij het verwerken van het gemis van [de minderjarige, rb]. [De minderjarige, rb] heeft continuïteit en stabiliteit nodig. Er is hulpverlening aan en afstemming nodig tussen de belangrijke volwassenen in haar leven nodig om haar dit te bieden. Hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf, lijkt op dit moment niet nodig.

Is een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel nodig?

Ja, de Raad voor de Kinderbescherming heeft in multidisciplinair overleg besloten een beschermingsonderzoek te starten. (…)

12Reactie op het advies

De onderzoeksresultaten en het advies zijn d.d. 10-07-2012 besproken met moeder. Moeder kan instemmen met contact via een professionele hulpverleningsorganisatie. Moeder is tegen contact tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader bij vader thuis. (…)

13Inzage

Het conceptrapport is d.d. 29-06-2012 toegezonden aan de ouders en stiefvader met het verzoek te reageren indien zij opmerkingen of aanvullingen hebben op de inhoud. (…) Moeder heeft in een gesprek samen met haar partner een map overhandigd met daarin haar visie en reactie en bevat diverse bijlagen als SMS-verkeer, brieven en rapportages. De bijlagen zijn door de raad niet als reactie bij het rapport overgenomen. (…)”

2.10.

In het beschermingsrapport heeft de raad geadviseerd en aan de kinderrechter verzocht de minderjarige onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Overijssel (BJZ) te stellen voor de duur van één jaar en om BJZ te machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van zes maanden. Het beschermingsrapport houdt onder meer in:

“(…) 5. Onderzoeksplan

Op grond van de beschikbare informatie besluit de Raad voor de Kinderbescherming geen uitgebreid onderzoek te doen. De tijd dringt, omdat het gesprek met moeder over het beschermingsonderzoek moet worden uitgesteld en ouders geen overeenkomst hebben over de voorgenomen verhuizing van [de minderjarige, rb]. Op basis van de voorgeschiedenis en de zorgen die de raad heeft is besloten onderzoek te doen naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel en een uithuisplaatsing. (…)

10Beantwoording onderzoeksvraag

Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag maakt de Raad voor de Kinderbescherming de volgende afwegingen:

1. Wat zijn de zorgpunten en sterke punten in de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] en wat heeft zij naast basale zorg en veiligheid nodig?

Deze vraag is grotendeels beantwoord in het onderzoek naar de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader en beschreven bij 4. Samenvatting van de beschikbare informatie, ontwikkeling [minderjarige, rb.].

Daarnaast is op dit moment duidelijk te merken aan [de minderjarige, rb] welke moeite ze heeft met de situatie. [de minderjarige, rb] wordt door de volwassenen beïnvloed en loopt een groot risico schuldgevoelens te krijgen, welke beslissing er ook gemaakt zal worden. [De minderjarige, rb] weet (verstandelijk) dat het niet aan haar is om te kiezen, maar (gevoelsmatig) is zij het die anderen pijn doet. Het risico dat [de minderjarige, rb] haar ware gevoelens gaat verbergen en/of opkroppen is groot, omdat ze bij wat ze zegt rekening houdt met wie ze praat. Dit is nu al te merken als het gaat over de woonplaats. [De minderjarige, rb] durft haar eigen mening nauwelijks te geven uit angst dat ze anderen pijn doet (en hen mogelijk kwijtraakt). Het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder is verminderd, nu moeder heeft gezegd dat ze wil dat [de minderjarige, rb] gaat verhuizen.

[De minderjarige, rb] heeft in een voor haar moeilijke periode (na de scheiding van moeder en stiefvader) de band met haar grootouders en haar vader versterkt. Haar moeder was in deze periode minder voor haar beschikbaar.

Naast basale zorg en veiligheid heeft [de minderjarige, rb] op termijn een plek nodig waar ze zich vrijuit kan ontwikkelen en waar ze zich gesteund voelt door de voor haar belangrijke volwassenen. Op korte termijn zal duidelijk moeten worden hoe de volwassenen tot constructief overleg kunnen komen en welke plek dit is. Op dit moment is [de minderjarige, rb] de speelbal van de visie/belangen van de betrokken volwassenen. Ze heeft zekerheid nodig.

2. Wat zijn de zorgpunten en sterke punten in de opvoedingsomgeving / -context en in hoeverre komt deze tegemoet aan wat [de minderjarige, rb] nodig heeft? Deze vraag is bij 4. Samenvatting van de beschikbare informatie gezinscontext, grotendeels beantwoord.

Het beschermingsonderzoek heeft de geschilpunten tussen ouders onderling en moeder en grootouders bevestigd. Het is niet gelukt met de ouders tot een gezamenlijk gesprek te komen om de zorgen over [de minderjarige, rb] het hoofd te bieden en tot een gezamenlijk plan te komen. De zwangerschap van moeder, vaders veranderde visie en de miskraam van moeder hebben een negatieve invloed gehad. Dit alles is nog vers en onverwerkt. Nu spitst de problematiek tussen partijen zich toe op een beslissing over de woonplaats van [de minderjarige, rb]. Daarbij komt alle oude pijn bij alle betrokkenen nog eens naar boven.

Moeder heeft haar besluit genomen om [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te halen en is hierover niet het gesprek aangegaan met vader en grootouders. Ook school heeft ze hierover niet geïnformeerd, dit wilde ze op 10 juli 2012 doen. Moeders uitgangspunt is dat zij de moeder is en haar gevoel geeft haar aan dat ze daarmee het meest het belang van [de minderjarige, rb] dient.

Moeder heeft echter na de scheiding besloten een deel van de opvoeding en verzorging tijdelijk aan haar ouders uit te besteden. De betekenis hiervan en het effect op [de minderjarige, rb] heeft zij niet voorzien. Voor [de minderjarige, rb] waren het opa en oma die haar stabiliteit en veiligheid boden. Ook de weekeinden bij vader gaven [de minderjarige, rb] het gevoel dat ze bij hem en zijn gezin hoorde.

Moeder heeft in [plaats 1] een school en hulpverlening voor [de minderjarige, rb] geregeld. Dit is positief. Moeder heeft echter een stap overgeslagen. Moeder heeft in de afgelopen periode geen afstemming gezocht met vader en oma en opa over hun visie op een nieuwe verandering en heeft hun mening genegeerd. Ze heeft afgewacht en wordt nu geconfronteerd met de reacties van [de minderjarige, rb] en andere betrokkenen. Moeder heeft daarmee het belang van [de minderjarige, rb] (nl. een eenduidige aanpak en overeenstemming)

onvoldoende behartigd. Moeder is niet in staat datgene wat [de minderjarige, rb] van haar vraagt (opgroeien in haar vertrouwde omgeving en moeders nabijheid) en moeders eigen belangen (eigen leven, relatie, werk en inkomen) te combineren. Nu [de minderjarige, rb] en anderen anders reageren dan moeder hoopte, lijkt moeder de contacten te verbreken. Dit is niet in het belang van [de minderjarige, rb]. [De minderjarige, rb] heeft daardoor op dit moment minder vertrouwen in haar moeder, waardoor haar relatie met moeder onder druk staat.

Vader heeft de relatie met [de minderjarige, rb] weer opgebouwd sinds moeder bij stiefvader is weg gegaan. Hij heeft aanvankelijk niet geprotesteerd toen moeder een mogelijk vertrek naar [plaats 1] besprak. Hij heeft gezien hoe [de minderjarige, rb] zich ontwikkelde in [plaats 2] en is ervan overtuigd dat deze omgeving belangrijker is voor [de minderjarige, rb] dan wonen bij haar moeder. Vader ging tot dusver de confrontatie uit de weg, waardoor hij zijn verantwoordelijkheid niet nam. Vader erkent dat hij fouten heeft gemaakt. Vader wil nu de belangen en zijn eigen gezinssituatie behartigen. Van dit laatste maakt [de minderjarige, rb] ook deel uit.

Grootouders hebben moeite met de ontstane situatie. Zij hebben het gevoel dat ze moeten kiezen tussen hun dochter en hun kleindochter. Zij willen de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stellen, maar willen hun dochter niet verliezen. Ook grootouders hebben lange tijd afgewacht. Zij zijn niet in de positie om daadwerkelijke veranderingen te bewerkstelligen en bieden hun kleindochter liefde, affectie, onderdak en verzorging.

Grootouders zijn echter ook partij in deze, gewild of ongewild. Er worden zorgen over grootouders uitgesproken door betrokkenen, waarbij gezegd wordt dat grootouders [de minderjarige, rb] niet kunnen loslaten.

Conclusie: de opvoedingsomgeving / -context komt onvoldoende tegemoet aan de behoeften van [de minderjarige, rb]. Ouders komen niet tot overeenstemming over wat goed is voor [de minderjarige, rb], waardoor [de minderjarige, rb] inzet wordt van de strijd tussen vader, moeder, grootouders en stiefvader.

3. Welke doelen moeten behaald worden om de ontwikkelingsperspectieven van [de minderjarige, rb] veilig te stellen?

• [de minderjarige, rb] heeft een rustige en stabiele woonplek

• [de minderjarige, rb] heeft een goede relatie met de voor haar belangrijkste volwassenen; haar moeder, haar vader en haar grootouders

• [de minderjarige, rb] wordt gestimuleerd in haar ontwikkeling en wordt niet geconfronteerd met de problemen van volwassenen

• [de minderjarige, rb] heeft ondersteuning bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven

• Moeder heeft hulp bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven

• Ouders communiceren met elkaar en staan samen voor de belangen van [de minderjarige, rb]

4. Welke hulp is nodig en wat zijn de mogelijkheden om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren en te benutten?

De Raad is van mening dat dit niet het moment is om vergaande beslissingen te nemen over de woonplek van [de minderjarige, rb], tenzij alle betrokkenen op een lijn zitten. Dat is niet het geval.

Op dit moment is de stabiliteit voor [de minderjarige, rb] het grootst bij opa en oma. Daar heeft ze haar school, vriendinnen en familie. Ze heeft regulier contact met haar vader en moeder. [de minderjarige, rb] zelf laat ook merken dat ze zich hier het prettigst voelt. Het mag verwacht worden dat daar waar [de minderjarige, rb] extra ondersteuning nodig heeft, grootouders daarvoor de ruimte geven.

Verblijf bij moeder in [plaats 1] betekent een nieuwe verandering van woonplaats, school en sociale omgeving. Deze verandering vraagt een goede begeleiding en herstel van het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder. Daarnaast is toestemming van vader, als gezaghebbende ouder, nodig.

Verblijf bij vader betekent ook een nieuwe verandering. Daarnaast is nog onduidelijk wat dit zou betekenen voor de bestaande relaties/verhoudingen in het gezin van vader. Dit zou eerst moeten worden onderzocht. Voor verblijf bij vader, is ook toestemming van moeder nodig.

Verblijf in een neutraal pleeggezin is, op dit moment niet passend bij de ontwikkeling van [de minderjarige, rb]. Buiten de problemen tussen volwassenen en het effect daarvan op [de minderjarige, rb] is er geen sprake van ernstige kindproblematiek. Ook bij een pleeggezin zou [de minderjarige, rb] mogelijk naar een andere school en woonplek moeten.

Het is echter belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt met de betrokkenen. Er is hulpverlening nodig om afstemming te krijgen tussen de betrokken volwassenen. Pas dan valt aan te geven wat de beste woonplek voor [de minderjarige, rb] is. De Raad is van mening dat tot die tijd er geen verandering moet komen en [de minderjarige, rb] bij haar grootouders moet kunnen blijven wonen. De Raad geeft, op de lange termijn, de voorkeur aan wonen bij een van de ouders en is van mening dat binnen de ondertoezichtstelling, die de Raad zal vragen, onderzocht moet worden welke woonplek het meest in het belang van [de minderjarige, rb] is. De termijn daarvoor is moeilijk aan te geven. In het komende halfjaar moet het mogelijk zijn hier meer zicht op te krijgen.

Bovenstaande afwegingen leiden tot de volgende beantwoording van de onderzoeksvraag:

Is er sprake van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige, rb] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is?

Ja, de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] wordt ernstig bedreigd.

De bedreiging bestaat uit: Ouders en andere belangrijke volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] verschillen ernstig van mening over de woonplek van [de minderjarige, rb]. [de minderjarige, rb] wordt met de gevolgen daarvan geconfronteerd. De bedreiging kan onvoldoende op een andere manier worden weggenomen, omdat ouders en andere betrokkenen niet met elkaar communiceren. Hulpverlening in een vrijwillig kader heeft onvoldoende kans van slagen, omdat ouders hun eigen oplossingen kiezen en niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen. De meest passende maatregel is een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing bij grootouders voor een half jaar.

(…)

13. Inzage

Gezien de beperkte tijd tot de schoolvakanties en het belang van [de minderjarige, rb] om snel duidelijkheid te krijgen, is de ouders gevraagd schriftelijk te reageren op de rapportage. Indien zij hun reactie sturen, zal deze worden nagezonden en moet deze als onderdeel van het rapport worden gezien.

14Reactie op het verzoek en rapport

Reactie van ouders op het verzoek

Vader is het eens met de onderzoeksresultaten. Hij accepteert dat [de minderjarige, rb] vooralsnog bij grootouders woont en in [plaats 2] op school blijft. Hij zou het liefst willen dat [de minderjarige, rb] nu bij hem komt wonen, maar begrijpt dat dit ook weer onrust zal geven voor [de minderjarige, rb].

Moeder en partner zijn het niet eens met de ondertoezichtstelling en zeker niet met de plaatsing bij opa en oma. Zeker niet nu er sprake is van een breuk tussen moeder en opa en oma. Daarbij komt ook nog dat een zus van moeder mogelijk op korte termijn bij opa en oma gaat wonen, omdat ze uit haar huis is gezet nadat er een weedplantage op zolder is aangetroffen. (…)”

2.11.

Op 17 juli 2012 heeft de raad bij de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle een, op 13 juli 2012 gedateerd, verzoek ingediend om de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging uithuisplaatsing (muhp) te verlenen, tot plaatsing in een pleeggezin (bij de ouders van eiseres), voor de duur van zes maanden.

2.12.

Eiseres heeft op het eerst door haar op 14 juli 2012 ontvangen beschermingsrapport schriftelijk gereageerd. De raad heeft het rapport niet aangepast en de uitvoerige reactie van eiseres meegezonden naar de rechtbank. De reactie van eiseres houdt onder meer in:

“Ik zie dat als reden onderzoek nog steeds de volgende reden wordt gegeven: “Vrijwillige hulpverlening komt niet of onvoldoende tot stand.” In ons gesprek van 10 juli 2012 heb ik aangegeven dat ik de vrijwillige hulp die aangeboden en aanbevolen is heb geaccepteerd. (…) Zoals u leest heb ik dus meer aan hulpverlening gedaan dan door het AMK werd aanbevolen. Naar mijn idee is het onterecht dat als reden van onderzoek wordt aangevoerd dat de vrijwillige hulp niet of onvoldoende tot stand is gekomen Ik vraag me dan ook af, dat wanneer bovenstaande ten onrechte is gevoerd er dan nog wel genoeg redenen overblijven om een beschermingsonderzoek op te starten en of dit onderzoek nog rechtmatig is. (…) Ik wil meteen duidelijk maken dat ik niet het contact verbroken heb tussen mij en vader. (…) U geeft in het rapport aan dat ik niet in gesprek ben gegaan met vader en grootouders over mijn voornemen om [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te halen. Hier spreekt u zichzelf tegen omdat u een stukje verderop schrijft dat vader aanvankelijk niet geprotesteerd heeft tegen een verhuizing naar [plaats 1] . Vader was dus wel degelijk op de hoogte van de verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] . Vader heeft tegen mij nooit uitgesproken dat hij hier op tegen is. Als ik tegen vader zeg dat wij na de zomer naar [plaats 1] gaan verhuizen en vader neemt dit ter kennisneming aan en geeft hier verder geen negatieve reactie op dan mag ik ervan uit gaan dat vader dit goed vindt. Tegen mijn ouders heb ik ook regelmatig gezegd dat wij naar [plaats 1] gaan verhuizen en deze reageren dan met óke’ en zwijgen verder het onderwerp dood. (…) U verwijt mij hier dat ik heb afgewacht en nu word geconfronteerd met de reacties van vader en grootouders. Ik heb nu wel duidelijk gemaakt dat ik altijd open en transparant ben geweest over mijn voornemen om samen met [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te verhuizen. Grootouders en vader hebben mij nooit te kennen gegeven dat ze het niet eens zijn met dit voornemen en ik moet het van beide via het raadonderzoek horen. (…) Wederom verwijt u mij in dit punt van het rapport “Nu [de minderjarige, rb] en andere anders reageren dan moeder hoopte, lijkt moeder de contacten te verbreken.” Dat ik het contact heb verbroken met grootouders is een conclusie van u gedaan op eenzijdige aantijgingen van grootouders. U heeft hier echter verzuimd dit bij mij te verifiëren en de beschuldigingen voor waar aangenomen. (…) Bij punt 1 van deze beantwoording van onderzoeksvragen staat het volgende: “Daarnaast is op dit moment duidelijk te merken aan [de minderjarige, rb] welke moeite ze heeft met de situatie. [De minderjarige, rb] wordt door volwassenen beïnvloed en loopt een groot risico schuldgevoelens te krijgen, welke beslissing er ook gemaakt zal worden. [De minderjarige, rb] weet (verstandelijk) dat het niet aan haar is om te kiezen, maar (gevoelsmatig) is zij het die die andere pijn doet. Het risico dat [de minderjarige, rb] haar waren gevoelens gaat verbergen of opkroppen is groot, omdat ze bij wat ze zegt rekening houdt met wie ze praat. Dit is nu al te merken als het gaat over de woonplaats [De minderjarige, rb] durft haar mening nauwelijks te geven uit angst dat ze de andere pijn doet (en hen mogelijk kwijt raakt). Het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder is verminderd, nu moeder heeft gezegd dat wil dat [de minderjarige, rb] gaat verhuizen.” Ik vind het heel vreemd dat de raadonderzoeker deze conclusie over de situatie van [ de minderjarige, rb] trekt en er toch door de raad wordt besloten dat deze situatie nog minimaal een half jaar zo voort moet blijven bestaan. Er is door mij zoals ik al eerder heb geschreven altijd duidelijk gezegd dat ze van de zomer naar [plaats 1] zou verhuizen. Nu hebben echter de andere partijen, grootouders en vader, voor zichzelf besloten dat ze de [de minderjarige] in [plaats 2] willen houden. Zoals de raadsonderzoeker ook al concludeerde wordt ze hier ontzettend in beïnvloed door de partijen en krijgt [de minderjarige, rb] opeens het idee dat zij de keuze moet maken over waar ze wel of niet wil wonen. Deze keuze is wat mij betreft nooit aan de orde geweest omdat ik duidelijk naar haar en de andere partijen ben geweest. Ik vraag me dan ook zeer af of de partijen, grootouders en vader, hun eigen belang niet boven het belang van [de minderjarige, rb] plaatsen. (…) Ik vind het ook vreemd dat er door geen van de partijen, grootouders, vader en zelfs de raad, een poging gedaan wordt om hulpverlening voor [de minderjarige, rb] op te starten. Het KIES programma is op dit moment alleen door mij in [plaats 1] geregeld. (…) Zoals gebleken is heb ik een heel plan van aanpak gemaakt om de overgang van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] zo soepel mogelijk te laten verlopen. Ik ben van mening dat dit ook het beste is voor [de minderjarige, rb]. (…) Ik kan me dan ook niet vinden in het advies gegeven door de Raad aan de rechter. Ik ben van mening dat dit onderzoek behoorlijk onzorgvuldig is geweest en er veel aantijgingen zijn gedaan zonder deze op waarheid te controleren. Ook zijn er aannames gedaan zonder deze te verifiëren. Ik heb het gevoel dat dit rapport naar het advies toe is geschreven en dat mijn verhuizing naar [plaats 1] ook nooit een eerlijke kans heeft gehad. (…)”

2.13.

Bij beschikking van 31 juli 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle , de verzochte ots uitgesproken en de muhp verleend. De kinderrechter was, op grond van de overgelegde stukken (waaronder het beschermingsrapport, de reactie daarop van de moeder en van brieven van de moeder en de raad) en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht (door moeder, de vader en een vertegenwoordiger van de raad), van oordeel dat de minderjarige zodanig opgroeit dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere maatregelen in een vrijwillig kader ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar is te voorzien, zullen falen. Tevens werd een muhp nodig geacht.

2.14.

Eiseres heeft tegen de beslissing van de kinderrechter van 31 juli 2012 hoger beroep ingesteld, doch uitsluitend voor zover dit betrof de muhp.

2.15.

Op grond van de muhp bleef de minderjarige woonachtig in [plaats 2] , bij haar grootouders.

2.16.

Bij brief van 13 augustus 2012 heeft eiseres bij de raad een uitvoerig gemotiveerde klachtbrief met bijlagen ingediend over het optreden van de raadsonderzoeker. Zij heeft daarin geklaagd over onprofessionele bejegening en het niet correct verwerken van een aantal feiten in het rapport. Zij beëindigde haar klachtbrief onder meer met de mededeling:

“Het alleen voorkomen van een schoolwisseling vind ik geen goede reden voor een machtiging uithuisplaatsing.”

2.17.

Op 7 september 2017 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden bij de raad. De regiodirecteur van de raad heeft op 4 oktober 2012 een klacht beslissing gegeven. Voor zover thans van belang heeft hij de volgende klachten gegrond bevonden:

Klacht 2

Ten onrechte leek de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] in het onderzoek niet centraal te

staan, waarbij de raadsonderzoeker, ondanks door u gesignaleerde zorgen, ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de situatie bij opa en oma (mz.) en de raadsonderzoeker ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de opvoedingssituatie bij u en uw partner in [plaats 1] .

In het klachtgesprek geeft u aan dat u de enige stabiele factor bent in het leven van [de minderjarige, rb]. Dit

komt naar uw mening niet voldoende naar voren in het onderzoek. (…)

Stabiele factor

Uit de informatie uit het raadsonderzoek wordt steeds benadrukt dat [de minderjarige, rb] samen met u bij

grootouders (mz) is gaan wonen, samen met u bij stiefvader is gaan wonen en ook weer samen met u bij hem vertrokken is en opnieuw samen met u naar grootouders (mz) is verhuisd. Hieruit kan worden afgeleid dat u een stabiele factor bent geweest in het leven van [de minderjarige, rb]. Daarentegen staat in het omgangsrapport niet expliciet vermeld bij de mogelijkheden van ouders binnen de scheidingscontext dat u een stabiele factor bent in het leven van uw dochter. Dit kan slechts indirect uit het rapport worden afgeleid. Ik acht uw klacht voor dit deel gegrond. (…)

Klacht 5

Ten onrechte zijn feitelijke onjuistheden in het raadsrapport niet door de heer [A] hersteld. Fouten in het omgangsrapport zijn door u schriftelijk aangegeven (productie 1) maar desalniettemin toch overgenomen in het beschermingsrapport. U klaagt erover dat de heer [A] ten onrechte feitelijke onjuistheden uit het omgangsrapport heeft overgenomen in het beschermingsrapport terwijl u op 10 juli productie 1 aan hem heeft overhandigd waar alle fouten uit dit rapport zijn aangegeven.

Volgens het Kwaliteitskader 2009 worden feitelijke onjuistheden in de passage betreffende cliënt/betrokkene gewijzigd. Voor het overige wordt de reactie aan het eind van het rapport verwerkt, dan wel als bijlage aan het rapport gevoegd. In het beschermingsrapport staat aangegeven dat de samenvatting gebaseerd is op de conceptversie van het omgangsrapport. Het beschermingsonderzoek is op 4 juli 2012 gestart. Omdat uw visie en reactie (productie 1) na deze datum, namelijk tijdens het adviesgesprek op 10 juli 2012, door de heer [A] is ontvangen, is deze niet meer in de samenvatting van het beschermingsrapport meegenomen. Uw reactie op het omgangsrapport is (exclusief bijlagen) als bijlage bij het omgangsrapport gevoegd, zodat alle betrokken partijen inclusief de rechtbank op de hoogte zijn van uw visie. In uw reactie lees ik een aantal punten waarin u inhoudelijk van mening verschilt met wat in de rapportages staat opgenomen. Volgens het Kwaliteitskader 2009 volstaat het dat uw visie als bijlage bij het rapport wordt gevoegd. U wijst echter ook op een aantal feitelijke onjuistheden, zoals uw verklaring dat het niet de bedoeling was dat u al zo snel zwanger zou worden (pagina 7, beschermingsrapport) (…) Deze feitelijke onjuistheden zouden conform de richtlijnen hersteld moeten worden voor zover het uw passages betreft. Voor het overige volstaat het dat uw document waarin u uw visie en reactie uiteen zet als bijlage bij de rapportage wordt gevoegd. Ik acht uw klacht gegrond. (…)

Klacht 9

Ten onrechte staat in het rapport betreffende het beschermingsonderzoek bij het gespreksverslag van u en uw partner opgenomen de zin "Het was niet de bedoeling dat moeder zo snel al zwanger zou worden" (pagina 7 beschermingsrapport). Hierdoor is de beeldvorming van de rechter ten onrechte negatief beïnvloed en ziet de rechter u en uw partner mogelijk als onverantwoordelijke mensen. Ten onrechte staat in het rapport dat u het volgende verklaard zou hebben: "het was niet de bedoeling dat moeder zwanger zou worden". Deze feitelijke onjuistheid zou conform het Kwaliteitskader 2009 gecorrigeerd dienen te worden, aangezien u dit in uw reactie op het rapport heeft aangegeven. Ik acht uw klacht gegrond.

(…)

Gelet op de in deze brief op uw klachten gegevens beslissingen is er geen aanleiding om het rapport aan te passen. Zeker niet nu er al uitspraak is gedaan in deze zaak. (…)”

2.18.

Bij beschikking van 25 september 2012 heeft de rechtbank Zwolle -Lelystad het door de stiefvader gedane verzoek om een ots op te leggen afgewezen omdat hij geen belanghebbende is en niet met het gezag is belast. Verder is bepaald dat er tussen de stiefvader en de minderjarige vijf proefcontacten zullen plaatsvinden in het Omgangshuis te [plaats 3] en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing over de omgangsregeling aangehouden.

2.19.

Eiseres was het met de onder 2.17 vermelde beslissing van de regiodirecteur van de raad van 4 oktober 2012 niet eens en heeft bij brief van 1 november 2012 haar klachten voorgelegd aan de externe klachtencommissie van de raad.

2.20.

In het onder 2.14 vermelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden, bij beschikking van 17 januari 2013 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer het volgende:

“(…) Ter zitting van 10 december 2012 is de zaak behandeld, gelijktijdig met het hoger beroep dat door de stiefvader was ingesteld tegen de beschikking van 25 september 2012 waarbij onder meer zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige, rb] is afgewezen (…).

Ter zitting is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad was mevrouw [B] aanwezig. De heer [C] was aanwezig als vertegenwoordiger van BJZ. Ook de vader en de pleegouders zijn verschenen, evenals de stiefvader die werd bijgestaan door zijn advocaat. (…)

De beoordeling

1. De minderjarige, rb] is geboren uit het huwelijk van haar ouders (…) Dit huwelijk is enkele maanden na haar geboorte geëindigd. In september 2005 is de moeder in het huwelijk getreden met [stiefvader, rb]. In september 2011 heeft moeder de huwelijksrelatie met de stiefvader feitelijk verbroken. Zij heeft de echtelijke woning in [plaats 4] verlaten en is met [de minderjarige, rb] ingetrokken bij haar ouders in [plaats 2] . De contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader zijn daarna volledig verbroken en (nog) niet hersteld. Vanaf dat moment zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader weer op gang gekomen en inmiddels gaat [de minderjarige, rb] eenmaal per veertien dagen een weekend bij hem en zijn gezin op bezoek.

3. De stiefvader heeft zich op 24 februari 2012 gewend tot de rechtbank met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige, rb]. Hij heeft tevens verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen.

4. Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank de raad opgedragen onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van omgang tussen de stiefvader en [de minderjarige, rb]. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit onderzoek zo nodig, indien de raad daartoe aanleiding ziet, ambtshalve uitgebreid kan worden naar een beschermingsonderzoek,

5. De raad heeft op 22 juni 2012 besloten om het onderzoek uit te breiden naar de verzorgings- en

opvoedingssituatie van [de minderjarige, rb] omdat er aanwijzingen bestonden over een ernstige bedreiging van de belangen van [de minderjarige, rb] in verband met de echtscheidingstrijd die tussen de moeder en de stiefvader is ontstaan, het verbreken van de contacten van [de minderjarige, rb] met de stiefvader en het herstel van de contacten tussen haar en de vader die zij voordien jaren niet had gezien, en de wens van de moeder om met [de minderjarige, rb] bij haar nieuwe partner in [plaats 1] te gaan wonen.

6. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft de raad in zijn rapport van 13 juli 2012 geconcludeerd dat een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen is om [de minderjarige, rb] zoveel als mogelijk is uit de strijd van de volwassenen te halen en te bereiken dat [de minderjarige, rb] voorlopig in haar vertrouwde omgeving bij de grootouders kan blijven. De raad heeft daarom op 17 juli 2012 de rechtbank verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen en machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft bij beschikking van 31 juli 2012 de ondertoezichtstelling uitgesproken en heeft de verzochte machtiging verleend.

(…)

De positie van de stiefvader (…)

11. In het hoger beroep van de stiefvader heeft het hof bij afzonderlijke beschikking van heden onder meer geoordeeld dat de stiefvader niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt in de onderhavige procedure, omdat hij -kort gezegd- niet (mede) het gezag over [de minderjarige, rb] uitoefent en sinds september 2011 evenmin sprake is van een verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb] binnen zijn gezin. De omstandigheid dat sprake is van 'family life' tussen hem en [de minderjarige, rb] noch de omstandigheid dat hij (samen met de moeder) tot september 2011 [de minderjarige, rb] in zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed is onvoldoende grond om hem wel als belanghebbende aan te merken.

12. Wel heeft het hof onder meer in deze laatste omstandigheden aanleiding gezien om de stiefvader aan te merken als derde in de zin van artikel 800 lid 2 Rv, nu deze meebrengen dat zijn verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn. Om die reden is de mondelinge behandeling in onderhavige zaak ook voortgezet in zijn aanwezigheid en heeft hij, zowel persoonlijk als bij monde van zijn advocaat, de gelegenheid gehad om zijn mening kenbaar te maken.

Het hoger beroep van de moeder

13. De grieven van de moeder richten zich uitsluitend tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden en niet tegen de ondertoezichtstelling voor een jaar. (…)

* materieel

15. De moeder stelt inhoudelijk dat er geen gronden zijn die een uithuisplaatsing van [de minderjarige, rb]

noodzakelijk maken. Zij geeft aan dat zij tijdens het huwelijk met de stiefvader verantwoordelijk is geweest voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Zij wil deze taken graag weer op zich nemen, ook nu dat voor [de minderjarige, rb] een verhuizing naar [plaats 1] zal betekenen. Volgens de moeder zijn verhuizingen van kinderen met (een van) hun ouders naar een andere plek in Nederland niet ongewoon. In dat verband benadrukt zij dat haar wens om zich met [de minderjarige, rb] te vestigen in [plaats 1] bij haar nieuwe partner een weloverwogen en doordachte beslissing is geweest, dat zij [de minderjarige, rb] op zorgvuldige wijze heeft laten kennismaken met deze nieuwe partner en dat zij in [plaats 1] voorbereidingen heeft getroffen voor wat betreft de schoolgang van [de minderjarige, rb] en de hulpverlening voor [de minderjarige, rb]. De moeder meent dat zij op deze wijze voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [de minderjarige, rb]. De verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] zal geen wijziging brengen in de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en haar vader, terwijl de moeder bereid is haar medewerking te verlenen aan omgang tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader indien en voor zover een rechter een dergelijke omgangsregeling zal vaststellen. De moeder wijst er verder op dat de huidige situatie voor [de minderjarige, rb] onduidelijk is en dat, ook na de uithuisplaatsing, door de verschillende betrokkenen aan [de minderjarige, rb] wordt 'getrokken'.

16. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de vader, de moeder en de stiefvader verwikkeld zijn in een strijd over de vraag naar de definitieve woon- en verblijfplaats van [de minderjarige, rb]. Tussen de stiefvader en de moeder speelt deze kwestie binnen de echtscheiding waarbij zij elkaar diskwalificeren als opvoeder en in het bijzonder strijden over de (on)mogelijkheden van omgang tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader. Met het vertrek van de moeder en [de minderjarige, rb] in september 2011 naar [plaats 2] zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader verbroken, terwijl deze haar jarenlang feitelijk heeft mee verzorgd en opgevoed in zijn gezin. Deze contacten zijn nog niet hersteld omdat de stiefvader vooralsnog weigert mee te werken aan de begeleide omgangscontacten die de rechtbank nodig heeft geoordeeld in verband met de weerstand van de moeder en [de minderjarige, rb]. Tussen de moeder en de vader speelt deze kwestie binnen de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag waaraan de vader de afgelopen jaren nauwelijks tot geen feitelijke uitvoering heeft gegeven en het recente herstel van de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader.

17. Uit het raadsrapport blijkt dat [de minderjarige, rb] wordt geconfronteerd met de strijd van de volwassenen over haar huidige en toekomstige woonplek en in deze strijd wordt betrokken. Zij is zich bewust van de wensen van haar vader, haar moeder, en haar grootouders ten aanzien van haar toekomstige definitieve woonplek en zij geeft in gesprekken aan ieder van de volwassenen die reactie ten aanzien van het wonen die zij meent die dezen willen horen. [de minderjarige, rb] is ook doordrongen van het besef dat een beslissing, hoe die ook zal luiden, een aantal van deze volwassenen zal teleurstellen. Dat maakt haar verdrietig en zij voelt zich daarvoor verantwoordelijk. Het hof is met de raad en BJZ van oordeel dat dit duidelijke aanwijzingen zijn dat [de minderjarige, rb] in een ernstig loyaliteitsconflict is geraakt die een bedreiging vormt voor haar sociaal emotionele ontwikkeling. De medewerker van BJZ heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [de minderjarige, rb] als het ware 'klem' zit tussen de volwassenen die belangrijk voor haar zijn.

18. Beëindiging van de uithuisplaatsing op dit moment, zal de strijd tussen de ouders en de stiefvader verhevigen terwijl dan ook de grootouders ten volle in deze strijd betrokken zullen worden. [de minderjarige, rb] zal zonder meer de weerslag van deze strijd meekrijgen. Verder zullen contacten tussen [de minderjarige, rb] en de vader, maar ook de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de grootouders en de mogelijke (herstel)contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader onder druk komen staan en er is een reëel risico dat deze voor [de minderjarige, rb] belangrijke contacten, als gevolg van de strijd en/of praktische belemmeringen, zullen worden teruggebracht tot een minimum.

19. [ De minderjarige, rb] verblijft sinds september 2011 bij haar grootouders die haar, in de onzekere periode na

de feitelijke scheiding tussen de moeder en de stiefvader en de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] , stabiliteit en veiligheid hebben geboden. [De minderjarige, rb] voelt zich daar prettig en haar ontwikkeling verloopt voorspoedig. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige, rb] noodzakelijk dat zij in haar huidige vertrouwde omgeving kan blijven, in afwachting van beslissing die genomen moet worden over haar definitieve woon- en verblijfplaats. Een machtiging tot uithuisplaatsing is daarvoor noodzakelijk.

20. Deze uithuisplaatsing kan echter niet voor langere duur een 'oplossing' zijn voor (het laten voortbestaan van) de conflicten tussen de betrokken volwassenen. Het is de verantwoordelijkheid van deze volwassenen om hun onderlinge problemen op te lossen zonder [de minderjarige, rb] daarmee te belasten. In ieder geval zal op korte termijn een beslissing moeten worden genomen over de definitieve woonplek van [de minderjarige, rb], bij voorkeur in en na overleg tussen alle betrokkenen. Het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] namelijk van groot belang dat deze beslissing wordt onderschreven door ieder van de betrokken volwassenen en dat deze door ieder van hen ook in woord en daad wordt uitgedragen naar [de minderjarige, rb]. De gezinsvoogd kan bij dit overleg mogelijk een ondersteunende en begeleidende rol spelen.

21. Anders dan de moeder lijkt te denken, kan de beslissing over de toekomstige woonplek van [de minderjarige, rb] niet door de gezinsvoogd door middel van een schriftelijke aanwijzing worden genomen. Indien vorenbedoeld overleg niet mogelijk is of indien betrokkenen, onder wie in het bijzonder de vader en moeder van [de minderjarige, rb], niet op korte termijn tot overeenstemming kunnen komen, moet de kwestie door de meest gerede partij aan de rechter worden voorgelegd. De vraag bij wie een minderjarige haar of zijn hoofdverblijf zal hebben is immers primair een vraag naar de uitoefening van het gezag en deze vraag kan, indien de ouders die het gezag gezamenlijk uitoefenen niet tot overeenstemming kunnen komen, aan de rechter worden voorgelegd in het kader van artikel 1:253a BW.

22. Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt het hof tot het oordeel dat een uithuisplaatsing op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep voor zover daartegen beroep is ingesteld, dus op het punt van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, bekrachtigen. (…)”

2.21.

In een afzonderlijke beschikking van 17 januari 2013 heeft voornoemd gerechtshof het hoger beroep van de stiefvader tegen de beschikking van 25 september 2012 afgewezen, evenals de door de stiefvader in hoger beroep gedane verzoeken.

2.22.

Bij beschikking van 22 januari 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Nederland op verzoek van BJZ de muhp verlengd met ingang van 31 januari 2013 tot 1 juli 2013. De kinderrechter heeft, na onder meer eiseres, de vader en een medewerker van BJZ te hebben gehoord, daartoe overwogen dat de minderjarige onder de huidige omstandigheden er het meest mee gebaat is te verblijven op haar huidige verblijfplaats, dat de plek bij haar grootouders/pleegouders de meest neutrale plek is en ook tegemoetkomt aan de wens van de minderjarige. Verder heeft de kinderrechter overwogen dat de ouders ter zitting mediation naast rechtspraak zijn overeengekomen en dat het verzoek in verband met het in te zetten mediationtraject voor kortere duur wordt toegewezen dan verzocht.

2.23.

Op 23 januari 2013 heeft de externe klachtencommissie van de raad een groot aantal klachten van eiseres gegrond verklaard. Voor zover thans van belang heeft de externe klachtencommissie het volgende overwogen:

“Korte samenvatting van de feiten:

Tijdens de zwangerschap van [de minderjarige, rb] gaan klaagster en de biologische vader uit elkaar. [De minderjarige, rb] wordt geboren op het adres van grootouders (mz) en groeit op met klaagster. Ze wonen aanvankelijk in bij grootouders. Als [de minderjarige, rb] 1.5 jaar is, gaan klaagster en [de minderjarige, rb] wonen bij de [stiefvader, rb] (Friesland). Deze relatie duurt ongeveer 7 jaar. In september 2011, gaan [de minderjarige, rb] en moeder, na het verbreken van de relatie met de [stiefvader, rb], weer bij grootouders (mz) wonen. De biologische vader van [de minderjarige, rb] is woonachtig in [plaats 3] . Klaagster krijgt dan een nieuwe relatie (met [de huidige echtgenoot van eiseres, rb], voornoemd) in [plaats 1] (juli 2011). Ze gaat daar ook werken. De [stiefvader, rb] verzoekt op 24 februari 2012 bij de rechtbank Zwolle -Lelystad om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige, rb] vast te stellen. De rechtbank houdt bij tussenbeschikking van 24 april 2012 de beslissing aan en verzoekt de raad om een omgangsonderzoek in te stellen. In haar tussenbeschikking geeft de rechtbank aan dat, indien daartoe aanleiding zou bestaan, het onderzoek moet worden uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Tijdens het omgangsonderzoek verneemt de raad dat klaagster met [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] wil verhuizen in de zomer van 2012 (woonplaats nieuwe partner). De raad start daarop ambtshalve het beschermingsonderzoek. De klachten van klaagster hebben, kort samengevat, betrekking op de onprofessionele bejegening van klaagster, het niet juist vermelden van een aantal feiten in het raadsrapport en de afhandeling van een eerdere ingediende klacht bij de raad. (…)

Klachtonderdeel 2

Klaagster:

Klaagster heeft maar een conceptrapport ontvangen en niet zoals de klachtbeslissing vermeldt 'op 29 juni 2012 zijn conceptrapporten naar u toegestuurd'.

Raad:

Klaagster heeft inderdaad op 29 juni 2012 maar één conceptrapport ontvangen. Er is immers dan nog geen beschermingsrapport.

Commissie:

De commissie stelt vast dat er op 29 juni 2012 één conceptrapport naar klaagster is gestuurd. [De commissie heeft aan het einde van haar beslissing vermeld dat zij de onjuiste feiten heeft aangepast, rb]

Klachtonderdeel 3

Klaagster:

Klaagster ontkent een conceptrapport te hebben ontvangen van het beschermingsraadsrapport, zoals in de klachtbeslissing wordt gesteld op pagina 2. Klaagster geeft aan ook niet in de gelegenheid gesteld te zijn mondeling of schriftelijk op het rapport te reageren.

Raad:

Hoewel het Kwaliteitskader ons daartoe wel verplicht is er geen conceptrapport aangaande bescherming naar klaagster gestuurd. Ook heeft klaagster het bewuste rapport niet kunnen inzien en bespreken, terwijl het Kwaliteitskader ons ook daartoe verplicht. Deze niet fraaie handelwijze is te verklaren door de tijdsdruk om tijdig, voorafgaand aan de zitting van de rechtbank, ons advies te kunnen overleggen. Aan deze afweging is in het MDO uitdrukkelijk aandacht besteed. Er is dus voorrang gegeven aan het tijdig adviseren van de rechter.

Klaagster heeft daardoor geen inzage in het bewuste rapport en geen gesprek daarover gehad. Er is voor gekozen om [de minderjarige, rb] voor de zomervakantie duidelijkheid te geven.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad in strijd heeft gehandeld met het Kwaliteitskader door klaagster geen inzage te geven in het concept beschermingsrapport. De commissie stelt verder vast dat klaagster ook niet in de gelegenheid is gesteld daarop mondeling of schriftelijk te reageren. De raad heeft daardoor, bewust, het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen bij een rapport dat een advies bevat met voor klaagster en [de minderjarige, rb] verstrekkende gevolgen en maatregelen. Omdat de zienswijze van klaagster niet is opgenomen in het rapport is niet uit te sluiten dat de lezer van het rapport (bijvoorbeeld de behandelend rechter) een vertekend dan wel onjuist beeld krijgt van de situatie. Het feit dat er onder tijdsdruk moest worden gehandeld en dat, in de ogen van de raad, een spoedeisend belang aanwezig was, mag geen reden zijn om het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen. De raad staat immers andere middelen ter beschikking om spoedeisendheid op te lossen, bv. door het vragen van een spoedmachtiging. De commissie oordeelt dan ook dat de raad op deze onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld.

De commissie overweegt ambtshalve dat het raadsrapport op onderdelen steunt op de weergave van subjectieve opvattingen van de raadsonderzoeker. De commissie noemt als voorbeeld de constatering van de raadsonderzoeker dat klaagster naar zijn mening zo snel zwanger is geworden en dat dit zijn beeld bevestigt dat klaagster eerst handelt en pas later bekijkt wat dit voor anderen, waaronder [de minderjarige, rb], betekent. Dergelijke subjectieve opvattingen worden niet door feiten ondersteund en zijn dus onvoldoende objectief van aard. Omdat aanknopingspunten die het standpunt van de raadsonderzoeker onderbouwen ontbreken, zo is niet bekend wat de raadsonderzoeker begrijpt onder "het snel zwanger zijn", bestaat het gevaar dat het uiteindelijke advies van de raad aan de rechtbank niet door argumenten van voldoende gewicht wordt gedragen. Het is goed mogelijk dat deze subjectieve invulling samenhangt met de omstandigheid dat een belangrijke partij, namelijk klaagster, niet door de raad is gehoord, waardoor een correctie niet heeft kunnen plaatsvinden. De klacht is op dit onderdeel gegrond. (…)

Klachtonderdeel 5

Klaagster:

Klaagster leest in de klachtbeslissing dat haar zwangerschap de directe aanleiding is geweest om in het MDO te besluiten om het onderzoek uit te breiden naar het beschermingsonderzoek. Klaagster is hiervan niet op de hoogte gebracht en vindt deze aanleiding opmerkelijk.

Raad:

De zwangerschap dient, samen met de aanstaande verhuizing, gezien te worden als één van de gewijzigde omstandigheden waardoor het beschermingsonderzoek is opgestart. Voor de zomervakantie zou er, in het belang van [de minderjarige, rb], duidelijkheid over de te bewandelen weg moeten bestaan. De formulering in de klachtbeslissing is op dit punt onvolledig dan wel onjuist. De zwangerschap behoort gezien te worden als één van de gewijzigde omstandigheden, waarover echter niet goed is gecommuniceerd.

Commissie:

In de klachtbeslissing is op pagina 6 opgenomen dat (alleen) de zwangerschap van klaagster de directe aanleiding is geweest om in het MDO te besluiten het onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. De commissie stelt vast dat de formulering in de klachtbeslissing niet volledig is, omdat tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat de zwangerschap samen met de verhuizing, door de raad als één van de gewijzigde factoren is beschouwd voor de start van het beschermingsonderzoek. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 6

Klachtonderdeel 6 (inhoudende dat nu door de raad erkend wordt dat eiseres een stabiele factor is geweest voor de minderjarige maar dat zij betreurt dat dit niet in het rapport verwerkt is en dat er ook niet is gekeken naar alternatieve mogelijkheden om een uithuisplaatsing te voorkomen zodat de minderjarige niet gescheiden wordt van de stabiele factor in haar leven, de moeder, rb.) is door regiodirecteur al gegrond verklaard.

Klachtonderdeel 7

Klaagster:

Zowel het beschermingsrapport (pagina 2) als de klachtbeslissing (pagina 7) bevatten de foutieve vermelding dat [de minderjarige, rb] samen met klaagster bij grootouders is gaan wonen. Hierdoor ontstaat het beeld dat klaagster pas na de geboorte van [de minderjarige, rb] bi] grootouders is gaan wonen. Dat is onjuist. [de minderjarige, rb] is geboren in het ouderlijk huis van klaagster. Daarna is ze bij de [stiefvader, rb] gaan wonen en na 7 jaar is [de minderjarige, rb] weer woonachtig bij grootouders.

Raad:

De klachtbeslissing en het beschermingsrapport bevatten op dit punt een feitelijke onjuistheid.

Commissie:

De commissie stelt vast dat het beschermingsrapport ten onrechte vermeldt dat [de minderjarige, rb] ‘na de geboorte met haar moeder bij grootouders (mz) is gaan wonen’. [De minderjarige, rb] is namelijk geboren in het ouderlijk huis van klaagster. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

Klachtonderdeel 8

Klaagster:

Klaagster meldt dat de situatie bij grootouders niet veilig is; de zus van klaagster heeft contacten in criminele milieu (hennep) en de mogelijkheid bestaat dat deze zus ook bij grootouders gaat wonen. Er is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de opvoedsituatie in [plaats 1] . Het verblijf in [plaats 2] is immers maar tijdelijk. Een uithuisplaatsing mag alleen worden gevraagd als uiterste middel. De raad heeft onzorgvuldig gehandeld omdat

onderzoek naar opvoedmogelijkheden door de ouder zelf voorop had moeten staan. Klaagster is van mening dat [de minderjarige, rb] best een verhuizing met hulpverlening aankan.

Raad:

Het rapport had explicieter moeten vermelden dat klaagster heeft aangegeven dat de situatie bij de grootouders niet zonder meer veilig is. De situatie in [plaats 2] is voor [de minderjarige, rb] het meest stabiel. Door tijdsdruk moest er voor de zomervakantie duidelijkheid komen. Het is de wens van [de minderjarige, rb] om niet te verkassen en om op school in [plaats 2] te blijven. De situatie in [plaats 2] zorgt voor continuïteit in het leven van [de minderjarige, rb]. Er is geen twijfel over de opvoedingscapaciteiten van klaagster. Het probleem is dat de volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] niet op een lijn zitten. Er is geen overeenstemming waardoor [de minderjarige, rb] telkens tot een keuze wordt gedwongen, terwijl juist de volwassenen de beste keuze voor [de minderjarige, rb] zouden moeten maken.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek in te stellen naar de situatie in [plaats 1] . De onderzoeksvragen die in het rapport op pagina 1 zijn vermeld verplichten de raad daartoe niet. Andere gronden die daartoe aanleiding zouden gegeven zijn niet gesteld noch gebleken. Over de veiligheidssituatie bij grootouders wordt in de bijlage bij het rapport gemeld, zodat de rechtbank daarvan kennis kon nemen. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond.

Klachtonderdeel 9

Klaagster:

Klaagster geeft aan dat de raad de problematiek van [de minderjarige, rb] bagatelliseert door te zeggen dat zij slechts een paar deukjes heeft opgelopen. Door de uithuisplaatsing wordt de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig in gevaar gebracht, namelijk omdat ze dan gescheiden wordt van de meest stabiele factor in haar leven.

Raad:

De raad heeft met deze opmerking willen aangeven dat het wonderwel goed gaat met [de minderjarige, rb]. Door de handelwijze van volwassenen is de hulp echter niet van de grond gekomen. [de minderjarige, rb] bezit blijkbaar de kracht om zich, na zoveel te hebben meegemaakt, redelijk goed te ontwikkelen.

Commissie:

De commissie overweegt dat de raad de problematiek van [de minderjarige, rb] niet (heeft) onderschat en dat de raad op dit punt niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond.

Klachtonderdeel 10

Klaagster:

Het raadsrapport vermeldt ten onrechte dat klaagster geen hulpverlening accepteert en dat vrijwillige hulpverlening moeilijk tot stand komt. Klaagster heeft weldegelijk hulpverlening (ook in [plaats 2] ) georganiseerd, namelijk bij schoolmaatschappelijk werkster [X] . Deze heeft [de minderjarige, rb] ook aangemeld bij het KIES­ programma (Kinderen In Echtscheidings Situaties) in [plaats 1] . Het AMK heeft ook geadviseerd en een overdracht gedaan aan BJZ in verband met een mogelijke indicatie voor inzet opvoedondersteuning (IOG). Bureau Jeugdzorg concludeert dan vervolgens dat er geen hulpverlening (IOG) nodig is. Klaagster heeft dus alle hulp aangenomen. Het beschermingsrapport, met de zinsnede 'vrijwillige

hulpverlening komt niet of onvoldoende tot stand' is dan echter al naar de rechter. Klaagster heeft daarover geen bezwaar kunnen maken omdat zij het concept-rapport nooit heeft ontvangen. In het omgangsrapport op pagina 12 staat vermeld: "hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf, lijkt op dit moment niet nodig." Ook op pagina 8 van de klachtbeslissing vermeldt de directeur nog dat [de minderjarige, rb] geen last heeft van kindproblematiek, maar van problemen tussen volwassenen. Klaagster vraagt zich af waar het verwijt dat ze geen hulp accepteert op is gebaseerd als er wordt vastgesteld dat er geen kindproblematiek is?

Raad:

De hulpverlening heeft bij de gewijzigde omstandigheden onvoldoende kans van slagen gekregen. Er is niet iets tot stand gekomen waardoor er verandering te bespeuren is. Over de bereidwilligheid van klaagster tot het ontvangen van hulp bestaat geen twijfel. Klaagster heeft weldegelijk hulp georganiseerd (zie o.a. p. 9 beschermingsrapport), zowel voor zichzelf als voor [de minderjarige, rb]. Over de vraag welke hulp klaagster verder nog dient te regelen had duidelijker gecommuniceerd moeten worden.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de in de visie van de raad niet gelukte hulpverlening op twee onderdelen een belangrijke rol speelt in het rapport, namelijk bij de start en het einde van het onderzoek. De commissie zal beide onderdelen hierna afzonderlijk toelichten.

Een belangrijke reden voor de start van het beschermingsonderzoek is dat 'vrijwillige hulpverlening niet of onvoldoende tot stand komt ' (p.1 beschermingsrapport). De overgelegde stukken leveren echter geen aanwijzingen op voor de aannemelijkheid van een falende hulpverlening waardoor de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] zou worden bedreigd. Ook het onderzoek ter zitting levert geen aanwijzingen op voor die stellingname. Het is, zo wordt duidelijk tijdens de zitting, juist een aantal te wijzigen omstandigheden, zoals een naderende verhuizing en de zwangerschap, die voor de raad de aanleiding heeft gevormd het beschermingsonderzoek te starten. De commissie stelt vast dat het raadsrapport op dat punt derhalve onjuiste informatie bevat waardoor ernstige twijfel ontstaat over de ontstaansgrond van het beschermingsrapport. De commissie oordeelt dat het rapport op dit onderdeel ondeugdelijk is opgebouwd en dat de klacht gegrond is.

De vaststelling van een falende hulpverlening speelt ook nog een grote rol aan het slot van het rapport, als wordt concludeert dat de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig wordt bedreigd en dat een OTS en uithuisplaatsing daarom passende maatregelen zijn. Het belangrijkste argument voor deze conclusie is de omstandigheid dat 'hulpverlening in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen heeft', oftewel met andere woorden, dat de benodigde hulpverlening tussen de volwassenen niet van de grond is gekomen (p. 13 beschermingsrapport). Op diverse pagina's in het rapport wordt immers vermeld dat hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf niet nodig lijkt (p. 4 en 13 beschermingsrapport). Het gaat dus om hulpverlening die gericht is op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen. Daarbij wordt dan gedoeld op klaagster, stiefvader, grootouders en vader. Los van de vraag of [de minderjarige, rb] hulp behoeft stelt de commissie vast dat klaagster voor [de minderjarige, rb] in ieder geval actief hulp heeft ingeschakeld. Uit de stukken blijkt dat zij, deels op eigen initiatief, hulp heeft ingeschakeld voor het welzijn van [de minderjarige, rb], zowel in [plaats 2] als in [plaats 1] . Verder is, ook tijdens het onderzoek van de commissie, geen duidelijkheid gekomen over de wijze waarop klaagster volgens de raad dan wél invulling had moeten geven aan de inspanningsverplichting om de noodzakelijke hulpverlening op gang te brengen. Daardoor is ook niet duidelijk geworden of klaagster, indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de juiste hulp, deze hulp niet zou hebben ingeschakeld, hetgeen toch een voorwaarde lijkt bij het advies zoals door de raad gegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 13

Klaagster:

In de klachtbeslissing wordt gebruik gemaakt van een stuk dat feitelijke onjuistheden bevat. De raad behoort uit te gaan van feiten. Er is geen hoor en wederhoor geweest. Op pagina 11 van het omgangsrapport wordt uitgegaan van feiten die door de raadsonderzoeker eenzijdig en vanuit zijn visie worden weergegeven. Vooral de zinsnede dat klaagster wijze van aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen een negatief voorbeeld voor [de minderjarige, rb] is, stoort klaagster. Immers, klaagster heeft in haar leven maar één keer een relatie verbroken en dat was met stiefvader. Zij is zelf door de vader van [de minderjarige, rb] verlaten. Daarnaast heeft klaagster wel degelijk eerst in [plaats 2] werk gezocht. Nadat zij kennis kreeg aan [haar huidige echtgenoot, rb] is zij regelmatig te [plaats 1] verbleven, echter is zij vier dagen in de week in [plaats 2] geweest om de zorg voor [de minderjarige, rb] op zich te nemen. Ten slotte heeft klaagster de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de biologische vader gestimuleerd. Als de biologische vader deze contacten uit de weg gaat kan klaagster dat niet worden verweten. Omdat er geen hoor en wederhoor is geweest, heeft klaagster haar visie van het verhaal niet kunnen geven.

Raad:

Het gaat ook over de relatie tussen [de minderjarige, rb] en de volwassenen. Klaagster heeft daarin niet altijd

de juiste keuze gemaakt.

Commissie:

De commissie stelt vanwege de schending van het beginsel van hoor en wederhoor vast dat de op pagina 11 in het raadsrapport genoemde feiten mogelijkerwijs een subjectieve lading bezitten, namelijk de visie van de raadsonderzoeker. Omdat klaagster niet in de gelegenheid is geweest haar visie daarover te geven is de betrouwbaarheid van de genoemde feiten en omstandigheden in het geding. Omdat aan de juistheid van de feiten kan worden getwijfeld is ook de daarop gestoelde conclusie, dat er twijfels zijn of moeder de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stelt bij haar keuzes, onvoldoende onderbouwd. De commissie is van oordeel dat het rapport op dit onderdeel niet deugdelijk is. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 21

Klaagster:

Ten onrechte verbindt de raad geen gevolgen aan gegronde klachten. Welk nut heeft het werken met kwaliteitskaders als deze niet in acht worden genomen? Waarom wordt er gewerkt met klachtenregelingen als deze geen effect hebben?

Raad:

Feitelijke onjuistheden worden aangepast in het rapport en reacties van klaagster worden als bijlagen toegevoegd aan het rapport. Dat is in deze zaak ook gebeurd.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad op deze klachtonderdelen niet onzorgvuldig te werk is gegaan. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond. (...)”

2.24.

De raad heeft op 22 februari 2013, bij wijze van reactie op de beslissing van de externe klachtencommissie, aan eiseres geschreven welke lering hij heeft getrokken uit deze beslissing en hoe de werkwijze van de raad is aangepast.

2.25.

Eiseres en de vader hebben bij brief van 29 april 2013 aan BJZ bericht dat zij, de vader en de moeder, sinds enige tijd weer contact met elkaar hebben en een gesprek hebben gehad en dat zij samen tot de conclusie zijn gekomen dat het beter en in het belang van de minderjarige is dat de uithuisplaatsing niet wordt verlengd. Zij hebben verder geschreven dat zij in overleg hebben besloten dat de minderjarige bij eiseres in [plaats 1] gaat wonen en dat er kort gezegd een omgangsregeling komt tussen de vader en de minderjarige van één weekend per drie weken. Hieruit blijkt dat de strijd (tussen vader en moeder) om de minderjarige is opgeheven en dat de noodzaak van een uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. Aldus eiseres en de vader.

2.26.

Sinds 1 juni 2013 woont de minderjarige bij eiseres in [plaats 1] .

2.27.

Op 24 juli 2013 heeft BJZ verzocht een andere stichting te belasten met het toezicht op de minderjarige. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland de ots ambtshalve verlengd met vier weken, terwijl een datum werd vastgesteld waarop belanghebbenden zouden kunnen worden gehoord, te weten

20 augustus 2013.

2.28.

Op 20 augustus 2013 heeft de behandeling van het verzoek om verlenging van de ots plaatsgevonden. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter BJZ Overijssel vervangen door BJZ Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna ook: BJZ). Bij aparte beschikking van 20 augustus 2013 heeft de kinderrechter de ots verlengd met een jaar, tot 31 juli 2014. De beschikking houdt onder meer het volgende in:

“STANDPUNTEN PARTIJEN

Bureau Jeugdzorg heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de minderjarige in een gespannen leefsituatie heeft verkeerd, waarin zij te maken heeft gehad met ruzies tussen haar ouders, pleegouders en andere belangrijke volwassenen in haar omgeving. Daardoor is de minderjarige belast met keuzes die zij niet hoeft te maken en heeft zij geen basisvertrouwen meer in met name volwassenen. Hierdoor is de minderjarige belemmerd in het ontwikkelen van haar sociaal emotionele gevoelens. Sinds I juni 2013 verblijft de minderjarige weer bij de moeder. De moeder is zwanger en de minderjarige zal een zusje krijgen, waardoor er opnieuw veel voor haar zal veranderen. In het aankomende jaar dient te worden gewerkt aan een stabiele en veilige woonplek voor de minderjarige. Zij dient zich veilig te voelen en vertrouwen te krijgen in de volwassenen om haar heen en in staat

te zijn om haar emoties op een adequate wijze te uiten. Tot slot zal zij moeten leren om te gaan met haar loyaliteit naar haar beide ouders. Het is voor de minderjarige van belang dat zij rust ervaart in haar opvoeding en dat zij de ervaringen in het verleden een plek kan geven. Om de minderjarige te kunnen blijven volgen en de geïndiceerde hulpverlening te garanderen, dient de ondertoezichtstelling naar mening van Bureau Jeugdzorg te worden verlengd.

Blijkens het verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg kan de vader zich vinden in het verzoek om de ondertoezichtstelling van de minderjarige te verlengen.

De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling op 31 juli 2012 ten onrechte is uitgesproken en derhalve niet kan worden verlengd. Naar mening van de moeder was het beschermingsrapport waarop de ondertoezichtstelling destijds was gebaseerd ondeugdelijk, subjectief van aard en dient er te worden getwijfeld aan het bestaansrecht van het rapport. Naar mening van de moeder was er geen sprake van een bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige ten tijde van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de uitspraak van de kinderrechter. Daarnaast had de vrijwillige hulpverlening niet gefaald en was ook niet te voorzien dat deze zou gaan falen. Naar mening van de moeder heeft de hulpverlening gefaald vanaf het moment dat de minderjarige uit huis werd geplaatst en de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. Sinds de minderjarige uit huis is geplaatst, is er sprake van een duidelijke achteruitgang in haar ontwikkeling en is er sprake van kindproblematiek. De minderjarige heeft nu stress, is angstig, lijkt teruggetrokken en in ingewikkelde situaties klapt zij dicht. De minderjarige woont nu weer bij de moeder terwijl de feitelijke situatie sinds 31 juli 2012 niet is gewijzigd. De moeder stelt dat zij geen enkele begeleiding of hulpverlening heeft gehad om de situatie dusdanig te veranderen die de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige zou moeten opheffen. Zij heeft zelf wel getracht hulpverlening te krijgen, maar werd in verband met de ondertoezichtstelling telkens terugverwezen naar Bureau Jeugdzorg. De moeder wijst er tot slot op dat zij hoogzwanger is en dat ten aanzien van het ongeboren kind geen melding is gemaakt van een ondertoezichtstelling.

OVERWEGINGEN

De rechtbank stelt voorop dat geen hoger beroep is ingediend tegen de ondertoezichtstelling zoals deze op 31 juli 2012 is uitgesproken. Deze ondertoezichtstelling is derhalve in stand gebleven. De rechtbank is van oordeel dat de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd. De minderjarige verblijft sinds I juni 2013 weer bij de moeder in [plaats 1] . De moeder verwacht binnenkort te bevallen van een dochter. De minderjarige zal moeten leren omgaan met de nieuwe woonomgeving, haar zusje, de nieuwe partner van de moeder en een ander gezinsverband. Gelet op hetgeen de minderjarige heeft meegemaakt, acht de rechtbank het van belang dat de

ondertoezichtstelling wordt verlengd zodat Bureau Jeugdzorg de ontwikkeling van de minderjarige kan blijven volgen en hulpverlening kan bieden. Dat ten aanzien van het ongeboren kind van de moeder geen ondertoezichtstelling wordt overwogen maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. Er bestonden en bestaan zorgen om [de minderjarige, rb], omdat zij veel heeft meegemaakt. Op grond van de verkregen inlichtingen is de kinderrechter van oordeel dat de voorwaarden, in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor ondertoezichtstelling gesteld, nog aanwezig zijn. (…)”

2.29.

Bij brief van 16 juni 2014 heeft de raad aan BJZ bericht in te stemmen met zijn voorstel tot beëindiging van de ots. De raad schreef toen onder meer het volgende:

U deelde mee de ondertoezichtstelling te willen beëindigen. Na bestudering van de stukken deel ik u mede dat de Raad voor de Kinderbescherming zich hiertegen niet zal verzetten om de volgende redenen:

Bij aanvang van de OTS waren er zorgen v.w.b. de sociale ontwikkeling van [de minderjarige, rb], dit ten gevolge van de echtscheiding. Tevens waren er zorgen/ twijfels of [de minderjarige, rb] het goed zou krijgen bij moeder na de echtscheiding omdat men van mening was dat zij mogelijk als vijfde wiel aan de wagen zou

worden behandeld, dit gezien het feit moeder zwanger was. Inmiddels is gebleken dat [de minderjarige, rb] zich

bij moeder goed ontwikkeld en zij heeft een goede sterke band met zowel moeder als haar zusje. Vanuit de ambulante hulpverlening komt naar voren dat [de minderjarige, rb] zich goed ontwikkelt en er geen

aanvullende hulpverlening noodzakelijk is. Wel blijft het belangrijk dat de betrokken volwassenen ervoor zorg dragen dat zij [de minderjarige, rb] niet belasten met volwassenproblematiek. [De minderjarige, rb] vindt contact/omgang met haar vader en zijn gezin erg moeilijk, maar moeder ondersteunt en stimuleert haar wel

in dit contact. Bovenstaande maakt dat [de minderjarige, rb] niet langer in haar ontwikkeling bedreigd wordt en

het niet langer noodzakelijk is de OTS voort te laten duren. Tevens wordt moeder geacht indien noodzakelijk zelfstandig hulpverlening in te schakelen als zij dit nodig acht. (…)”

2.30.

Bij brieven van 17 februari 2015 en 26 maart 2015 heeft eiseres, onder verwijzing naar de conclusie van de externe klachtencommissie van de raad, de raad aansprakelijk gesteld in verband met de wijze waarop de raad het beschermingsonderzoek heeft uitgevoerd, hetgeen heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige en vergoeding van materiele en immateriële schade verzocht. De raad heeft de ots en muhp gebruikt als dwangmiddel om de ouders en belangrijke volwassenen in het leven van de minderjarige te dwingen een besluit te nemen over de toekomstige woonplaats van de minderjarige, terwijl die maatregelen daarvoor niet zijn bedoeld. Eiseres heeft een bedrag van € 142.079,37 als schadebedrag genoemd.

2.31.

Bij brief van 3 augustus 2015 heeft de Staat aan eiseres bericht dat er geen grond is voor het aannemen van aansprakelijkheid van de raad en dat er geen aanleiding is voor het betalen van enige schadevergoeding. De Staat heeft kort gezegd bericht dat nu er een onafhankelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden er geen ruimte is voor aansprakelijkheid van de raad voor de gevolgen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen, geen causaal verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade en verder is de schade betwist.

3Het geschil

3.1.

Eiseres vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is jegens eiseres voor de door haar geleden schade;

2. de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van een bedrag van

€ 45.000 (waarvan € 19.500 materiële schade en € 11.500 immateriële schade) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 februari 2015;

3. de Staat te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.225;

4. de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.

De Staat voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De raad heeft van de kinderrechter opdracht gekregen om rapport en advies uit te brengen over de vraag of een omgangsregeling tussen de minderjarige en de stiefvader in het belang van de minderjarige is. De raad heeft vervolgens ambtshalve besloten tot het doen van een beschermingsonderzoek. De raad heeft twee rapporten over de minderjarige uitgebracht, een omgangsrapport en een beschermingsrapport. Dit geding betreft alleen (de totstandkoming van) het beschermingsrapport en het handelen van de raad op grond van dat rapport.

4.2.

Eiseres heeft gesteld dat de raad onrechtmatig heeft gehandeld door onzorgvuldig en ondeugdelijk te rapporteren. Dit blijkt uit de door de raad zelf en later door de klachtencommissie jeugdzorg gegrond verklaarde klachten van eiseres. De raad is op diverse momenten in het beschermingsonderzoek onzorgvuldig en onnauwkeurig te werk gegaan, heeft geen hoor en wederhoor gepleegd en is subjectief in plaats van objectief te werk gegaan. Hierdoor is een raadsrapport uitgebracht met het advies om de minderjarige onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen en heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ingediend, waarop vervolgens door de rechter, op verzoek van de raad, de beslissing is genomen om het (ondeugdelijke) advies van de raad op te volgen en de minderjarige inderdaad uit huis te plaatsen (in een netwerkpleeggezin, bij de grootouders). Als de raad deugdelijk en objectief onderzoek had verricht en het beginsel van hoor en wederhoor had toegepast dan had er een heel ander rapport gelegen met zeer waarschijnlijk ook een ander advies. De hulpverlening in het vrijwillig kader was immers al opgestart en kwam ook van de grond zodat de ots en de daarop volgende uithuisplaatsing voorkómen hadden kunnen worden. Door de muhp kon de minderjarige niet meeverhuizen naar [plaats 1] waardoor eiseres behoorlijke kosten heeft moeten maken om telkens op en neer te rijden om haar dochter te zien en te reizen voor diverse rechtszaken aan de andere kant van het land en daarvoor vrij moest nemen van haar werk. Eiseres heeft dus materiële schade geleden en tevens immateriële schade geleden. De minderjarige was er na de muhp slechter aan toe dan daarvoor.

4.3.

De Staat heeft betwist dat de raad onrechtmatig heeft gehandeld, heeft betwist dat causaal verband bestaat tussen de aan de raad verweten gedraging en de beweerdelijke schade door de ots en de uithuisplaatsing en heeft tot slot betoogd dat eiseres de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De raad staat nog steeds achter de adviezen die hij heeft gegeven. Er waren vijf volwassenen rond de minderjarige en de verhuizing was niet geregeld. De minderjarige zat klem tussen de ruzie van de volwassenen. De raad zag vijf volwassenen die er zonder hulpverlening niet uit zouden komen. De ots en de muhp zijn door de rechter verleend, na een zelfstandige beslissing daartoe. Daarom is voor schadevergoeding door de raad/Staat aan eiseres geen plaats.

Toetsingskader

4.4.

De rechtbank overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:

“3.4.1 Ingevolge art. 1:238 lid 2 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad bepaald bij wet en voert de Raad deze taken en bevoegdheden uit namens de minister van Justitie en Veiligheid. In zaken over minderjarigen, uitgezonderd die welke hun levensonderhoud betreffen, kan de rechter het advies van de Raad inwinnen indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 1 Rv) . De Raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter zitting verschijnen, indien de Raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 2 Rv) . Aan een ouder die daarom verzoekt komt het recht op contra-expertise toe (art. 810a Rv) . Daarnaast onderzoekt de Raad op grond van art. 3.1 Jeugdwet de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, onder meer indien het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling daarom verzoekt (‘beschermingsonderzoek’).

3.4.2

Indien de Raad op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen, geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van art. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit het hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft.

3.4.3

Aan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4).

3.4.4

Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.

3.4.5

In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt (…), is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.

3.4.6

Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv) , of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet. (…)”

4.5.

De vraag of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld moet beantwoord worden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment waren en niet met wetenschap achteraf. Bij de uitoefening van zijn wettelijke taak (artikel 3.1 Jeugdwet) komt de Raad een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Daarbij moet de Raad zich steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn handelen betrekking heeft.

4.6.

De raad wordt algemeen beschouwd als de deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming. In verband met het grote gewicht dat de rechter aan rapportages van de raad pleegt te hechten, en de mogelijk verstrekkende gevolgen die rapportages van de raad voor betrokkenen kunnen hebben, dienen deze rapportages aan hoge zorgvuldigheidseisen te voldoen. Daarbij dienen medewerkers van de raad te werken overeenkomstig de wet en mag van hen in het algemeen worden verlangd dat zij conform hun eigen gedragsregels en protocollen werken. Het Kwaliteitskader 2009 bevat als leidraad voor de behandeling van zaken door raadsmedewerkers onder meer het volgende:

2.2 Uitgangspunten bij de uitvoering

De Raad kan zijn wettelijke taken en daaruit voortvloeiende bevoegdheden ter bescherming van de rechten en belangen van het kind desnoods ongevraagd en tegen de wil van de ouders uitoefenen. Om die reden zal de Raad zich bij de uitvoering van die taken houden aan de volgende uitgangspunten:

• De Raad werkt professioneel, zorgvuldig en nauwkeurig.

• De werkwijze en procedures van de Raad zijn kenbaar en transparant.

• De Raad vermijdt iedere vorm van partijdigheid of vooringenomenheid.

• De Raad betrekt het kind bij het onderzoek dat wordt ingesteld.

• De Raad weegt gedurende zijn bemoeienis de in het geding zijnde belangen op redelijke wijze tegen elkaar af, waarbij het belang van het kind de leidraad vormt.

• De Raad informeert de ouders/verzorgers en minderjarigen actief over de werkwijze van de Raad en stelt hen in de gelegenheid hun visie kenbaar te maken. Deze visie wordt meegewogen bij de besluitvorming.

• Iedere beslissing die door de Raad wordt genomen tijdens het onderzoek, is deugdelijk gemotiveerd. (…).”

4.7.

Vermelding verdient nog dat (het op 1 januari 2015 in werking getreden) art. 3.3 van de Jeugdwet thans uitdrukkelijk bepaalt:

“De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.”

4.8.

Uitgaande van het in 4.4-4.6 vermelde toetsingskader moet worden beoordeeld of de Raad zorgvuldig heeft gerapporteerd en of de raad op het moment van het uitbrengen van het beschermingsrapport en zijn eerste verzoek tot ots en het verlenen van een muhp met inachtneming van de hem toen ter beschikking staande gegevens in redelijkheid de inschatting heeft mogen maken dat (onverminderd) sprake was van een - voor de minderjarige - ernstige toestand als bedoeld in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (ots) en in artikel 1:265b lid 1 BW (muhp). Daartoe moet sprake zijn van de situatie dat de minderjarige zodanig opgroeit dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere maatregelen in een vrijwillig kader ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar is te voorzien, zullen falen. Voor een muhp is vereist dat een dergelijke machtiging noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

4.9.

De maatregelen ots en muhp grijpen wezenlijk in in de persoonlijke levenssfeer en in het familie- en gezinsleven van betrokkenen (beschermd door artikel 10 Grondwet jo. art artikel 8 EVRM) . Zeker daarom moet, alvorens dergelijke maatregelen worden verleend, aan de wettelijke criteria zijn voldaan.

4.10.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beslissingen van de regiodirecteur en de externe klachtencommissie genoegzaam dat de raad grove fouten heeft gemaakt bij zijn onderzoek dat tot het beschermingsrapport heeft geleid. Om te beginnen heeft de raad er bewust voor gekozen om in strijd met het Kwaliteitskader 2009 de beginselen van hoor en wederhoor te schenden. Dit volgt uit hetgeen de externe klachtencommissie heeft overwogen over klachtonderdeel 3:

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad in strijd heeft gehandeld met het Kwaliteitskader door klaagster geen inzage te geven in het concept beschermingsrapport. De commissie stelt verder vast dat klaagster ook niet in de gelegenheid is gesteld daarop mondeling of schriftelijk te reageren. De raad heeft daardoor, bewust, het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen bij een rapport dat een advies bevat met voor klaagster en [de minderjarige, rb] verstrekkende gevolgen en maatregelen. Omdat de zienswijze van klaagster niet is opgenomen in het rapport is niet uit te sluiten dat de lezer van het rapport (bijvoorbeeld de behandelend rechter) een vertekend dan wel onjuist beeld krijgt van de situatie. Het feit dat er onder tijdsdruk moest worden gehandeld en dat, in de ogen van de raad, een spoedeisend belang aanwezig was, mag geen reden zijn om het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen. De raad staat immers andere middelen ter beschikking om spoedeisendheid op te lossen, bv. door het vragen van een spoedmachtiging. De commissie oordeelt dan ook dat de raad op deze onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld.”

4.11.

Dat de raad geen hoor- en wederhoor heeft gepleegd heeft er vervolgens toe geleid dat het rapport een sterk subjectieve lading heeft gekregen (conform de mening van de bewuste raadsonderzoeker) en dat de daarin opgenomen feiten, in strijd met het Kwaliteitskader 2009, niet objectief zijn vastgesteld. De externe klachtencommissie overwoog in dat verband:

“(…) ambtshalve dat het raadsrapport op onderdelen steunt op de weergave van subjectieve opvattingen van de raadsonderzoeker. De commissie noemt als voorbeeld de constatering van de raadsonderzoeker dat klaagster naar zijn mening zo snel zwanger is geworden en dat dit zijn beeld bevestigt dat klaagster eerst handelt en pas later bekijkt wat dit voor anderen, waaronder [de minderjarige, rb], betekent. Dergelijke subjectieve opvattingen worden niet door feiten ondersteund en zijn dus onvoldoende objectief van aard. Omdat aanknopingspunten die het standpunt van de raadsonderzoeker onderbouwen ontbreken, zo is niet bekend wat de raadsonderzoeker begrijpt onder "het snel zwanger zijn", bestaat het gevaar dat het uiteindelijke advies van de raad aan de rechtbank niet door argumenten van voldoende gewicht wordt gedragen. Het is goed mogelijk dat deze subjectieve invulling samenhangt met de omstandigheid dat een belangrijke partij, namelijk klaagster, niet door de raad is gehoord, waardoor een correctie niet heeft kunnen plaatsvinden. De klacht is op dit onderdeel gegrond. (…)

Ook oordeelde de externe klachtencommissie (bij het gegrond bevinden van klachtonderdeel 13) dat de zinsnede, dat klaagsters wijze van het aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen een negatief voorbeeld is voor de minderjarige, onvoldoende feitelijk is onderbouwd en tevens dat de daaruit getrokken conclusie, te weten dat er twijfels zijn of moeder de belangen van de minderjarige voorop stelt bij haar keuzes, onvoldoende is onderbouwd. De regiodirecteur had verder al geoordeeld dat in het raadsrapport ten onrechte niet was vermeld dat de moeder een stabiele factor in het leven van de minderjarige was. De externe klachtencommissie deelde dit oordeel (bij de beslissing op klachtonderdeel 6). Door deze subjectieve, in plaats van de ingevolge het Kwaliteitskader 2009 vereiste objectieve, feitenweergave is eiseres ten onrechte negatief neergezet in het rapport. Bovendien is hierdoor de centrale, stabiele rol die zij in het leven van de minderjarige speelde/speelt niet voldoende onder de aandacht gebracht.

4.12.

De raad heeft verder in zijn beschermingsrapport ten onrechte en in strijd met het Kwaliteitskader 2009 als reden vermeld dat het beschermingsonderzoek is gestart omdat sprake was van een situatie waarin 'vrijwillige hulpverlening niet of onvoldoende tot stand komt '. De aanleiding tot het starten van het beschermingsonderzoek was echter gelegen in een aantal te wijzigen omstandigheden: zoals de naderende verhuizing naar [plaats 1] en de zwangerschap van eiseres. Het raadsrapport bevat op dat punt derhalve onjuiste informatie waardoor ernstige twijfel ontstaat over de ontstaansgrond van het beschermingsrapport. Dit blijkt uit de bespreking van klachtonderdeel 10 door de externe klachtencommissie. De externe klachtencommissie overwoog voorts:

“De vaststelling van een falende hulpverlening speelt ook nog een grote rol aan het slot van het rapport, als wordt concludeert dat de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig wordt bedreigd en dat een OTS en uithuisplaatsing daarom passende maatregelen zijn. Het belangrijkste argument voor deze conclusie is de omstandigheid dat 'hulpverlening in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen heeft', oftewel met andere woorden, dat de benodigde hulpverlening tussen de volwassenen niet van de grond is gekomen (p. 13 beschermingsrapport). Op diverse pagina's in het rapport wordt immers vermeld dat hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf niet nodig lijkt (p. 4 en 13 beschermingsrapport). Het gaat dus om hulpverlening die gericht is op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen. Daarbij wordt dan gedoeld op klaagster, stiefvader, grootouders en vader. Los van de vraag of [de minderjarige, rb] hulp behoeft stelt de commissie vast dat klaagster voor [de minderjarige, rb] in ieder geval actief hulp heeft ingeschakeld. Uit de stukken blijkt dat zij, deels op eigen initiatief, hulp heeft ingeschakeld voor het welzijn van [de minderjarige, rb], zowel in [plaats 2] als in [plaats 1] . Verder is, ook tijdens het onderzoek van de commissie, geen duidelijkheid gekomen over de wijze waarop klaagster volgens de raad dan wél invulling had moeten geven aan de inspanningsverplichting om de noodzakelijke hulpverlening op gang te brengen. Daardoor is ook niet duidelijk geworden of klaagster, indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de juiste hulp, deze hulp niet zou hebben ingeschakeld, hetgeen toch een voorwaarde lijkt bij het advies zoals door de raad gegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.”

4.13.

Uit deze overwegingen van de externe klachtencommissie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de externe klachtencommissie de tekortkomingen als ernstig heeft geduid. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Immers, hieruit volgt dat de basis was komen te ontvallen aan de conclusie in het beschermingsrapport dat sprake was van een ernstige bedreiging van de minderjarige doordat hulpverlening (gericht op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen) in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen had. Het beschermingsrapport berustte daarmee feitelijk op drijfzand.

4.14.

De rechtbank voegt hieraan nog het volgende toe. De raad heeft in zijn beschermingsrapport onder 5 vermeld dat ‘ouders geen overeenkomst hebben over de voorgenomen verhuizing van de minderjarige’. Onder 2 is vermeld ‘Ouders komen niet tot overeenstemming over wat goed is voor de minderjarige waardoor de minderjarige inzet wordt van de strijd tussen vader, moeder, grootouders en stiefvader.’ Vervolgens heeft de raad in zijn rapport onder 10 geconcludeerd dat:

“De bedreiging bestaat uit: Ouders en andere belangrijke volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] verschillen ernstig van mening over de woonplek van [de minderjarige, rb]. [de minderjarige, rb] wordt met de gevolgen daarvan geconfronteerd. De bedreiging kan onvoldoende op een andere manier worden weggenomen, omdat ouders en andere betrokkenen niet met elkaar communiceren. Hulpverlening in een vrijwillig kader heeft onvoldoende kans van slagen, omdat ouders hun eigen oplossingen kiezen en niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen. De meest passende maatregel is een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing bij grootouders voor een half jaar.

Hiermee heeft de raad de suggestie gewekt dat het nodig was dat alle bij de minderjarige betrokken volwassenen overeenstemming zouden moeten bereiken over de nieuwe woonplaats van de minderjarige. De door hem als noodzakelijk aangeduide hulpverlening (die naar zijn inzicht onvoldoende kans van slagen had) had daarop immers betrekking. Deze suggestie is echter onjuist. Alleen eiseres en de vader, als met het gezag belaste ouders, waren bevoegd over de woonplaats van de minderjarige te beslissen (art. 1:251 BW) . De overige drie bij de minderjarige betrokken volwassenen, te weten de stiefvader en de grootouders moederszijde) hadden hierover geen zeggenschap.

4.15.

Voor wat betreft de positie van de vader geldt verder het volgende. Vaststaat dat de minderjarige ten tijde van het raadsrapport nog nooit bij haar vader in [plaats 3] had gewoond, dat de vader toen een tijd geen contact met haar had gehad en eerst sinds kort weer contact met haar had, namelijk vanaf het moment dat zij met haar moeder bij haar grootouders in [plaats 2] was gaan wonen. Bovendien had de vader ook tegen eerdere verhuizingen van de minderjarige met de moeder geen bezwaar gemaakt. De minderjarige had steeds de woonplaats van de moeder gevolgd. De vader had tot dan toe nauwelijks invulling gegeven aan zijn gezag. De vader heeft pas tijdens het onderzoek aan de raad te kennen gegeven dat hij het er niet mee eens was dat de minderjarige met eiseres naar [plaats 1] zou verhuizen. Hij heeft toen verklaard dat als eiseres in [plaats 1] blijft de minderjarige beter bij haar grootouders in [plaats 2] kan blijven en dat hij het liefst de minderjarige naar [plaats 3] zou halen. De vader heeft echter nimmer een gezagsgeschil op de voet van art. 1:253a BW aanhangig gemaakt om de woonplaats van de minderjarige bij hem in [plaats 3] te laten bepalen. Uit het raadsrapport noch uit andere feiten of omstandigheden kan worden afgeleid dat hij dit op enig moment (serieus) van plan is geweest. Als zijn reactie op het rapport is immers vermeld:

‘Hij accepteert dat [de minderjarige] vooralsnog bij grootouders in [plaats 2] woont en in [plaats 2] op school blijft. Hij zou het liefst willen dat [de minderjarige, rb] nu bij hem komt wonen, maar begrijpt dat dit ook weer onrust zal geven voor [de minderjarige, rb].

Een kinderrechter zou overigens in zo’n gezagsgeschil ook niet zonder toestemming van eiseres hebben kunnen beslissen dat de minderjarige, zonder haar en de vader, bij haar grootouders in [plaats 2] zou moeten blijven wonen. Een dergelijke beslissing zou immers op een uithuisplaatsing neerkomen. Daarvoor gelden de eerder genoemde, strikte wettelijke criteria.

4.16.

De voormelde, ernstige, fouten hebben geresulteerd in een onzorgvuldig rapport. Het lijdt geen twijfel dat, als deze fouten niet waren gemaakt, de raad niet zou (kunnen) hebben geadviseerd dat de minderjarige onder toezicht gesteld moest worden en uit huis geplaatst. Aan de gronden van het bepaalde in artikel 1:255 en 1:265a-b BW was immers in het geheel niet voldaan. Vaststaat dat niet aan de opvoedcapaciteiten van eiseres werd getwijfeld (zie rov. 2.23, de reactie van de raad op klachtonderdeel 8), dat er geen (wezenlijke) zorgen waren over het welzijn van de minderjarige en dat hulpverlening aan de minderjarige niet nodig werd geacht (zie het omgangsrapport onder 10). Vaststaat verder dat geen sprake was van de situatie dat eiseres weigerachtig was om hulp voor de minderjarige in te schakelen, zo die toch nodig werd geacht. De zorgen waarop het raadsrapport was gebaseerd betroffen louter de omstandigheid dat de minderjarige er last van had dat de bij haar betrokken volwassenen het niet over haar woonplaats eens konden worden. Bij een door de moeder gewenste verhuizing naar [plaats 1] hadden de grootouders en de stiefvader zich echter zonder meer moeten neerleggen. Daarmee was de minderjarige ook direct uit de conflictueuze situatie gehaald. Zo toch nog onenigheid hierover tussen de moeder en vader zou (blijven) bestaan, zou de rechter hierover zo nodig in een, door de vader of eiseres te entameren, gezagsgeschil hebben kunnen beslissen.

4.17.

Nu de raad onzorgvuldig heeft gerapporteerd, mocht hij evenmin in redelijkheid menen zich op grond daarvan een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de minderjarige vergde. Daardoor heeft hij ten onrechte de inschatting gemaakt dat (onverminderd) sprake was van een - voor de minderjarige - ernstige toestand als bedoeld in artikel 1:255 BW (ots) en in artikel 1:265b lid 1 BW (muhp). In dat spoor heeft de raad tevens ten onrechte om een ots en een muhp verzocht. Dit handelen is onrechtmatig jegens eiseres. Het kan ook aan de raad/Staat worden toegerekend, nu dit is te wijten is aan zijn schuld.

4.18.

Gegeven de in het beschermingsrapport gebezigde motivering en de op klachtonderdeel 8 gegeven reactie van de raad (zie 2.23) kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de ots en de muhp zijn gebruikt om, in het belang van de minderjarige, ervoor te zorgen dat alle bij de minderjarige betrokken volwassenen (maar in ieder geval eiseres en de vader) over haar woonplaats overeenstemming zouden bereiken. Daarvoor zijn de ots en de muhp, die een ultimum remedium vormen, echter niet bedoeld. Mogelijkerwijs heeft de raad het ingrijpende karakter van deze maatregelen uit het oog verloren. Immers in dit geval betekende de uithuisplaatsing van de minderjarige in het netwerkpleeggezin dat zij voorlopig bij haar grootouders kon blijven wonen en in [plaats 2] naar school zou kunnen blijven gaan. Deze omstandigheid leidt echter niet tot een ander oordeel. De ots en muhp vormden nu eenmaal een ernstige inbreuk op het gezag van eiseres (en de vader) terwijl de wettelijke legitimatie daarvan ontbrak.

Causaal verband

4.19.

Anders dan de Staat meent kan niet uit de omstandigheid dat de rechter op zijn verzoek de ots en muhp heeft verleend worden afgeleid dat het causaal verband tussen de aan de raad verweten gedragingen en de gevorderde schade ontbreekt. Door het onrechtmatige rapport van de raad en zijn daarop gegronde, onrechtmatige verzoeken tot ots en muhp heeft de raad de facto een onomkeerbaar proces in gang gezet. De moeder heeft dit proces (ook al heeft zij dit vanaf het begin en op verschillende momenten geprobeerd) niet meer kunnen stoppen.

4.20.

Zo heeft de moeder al voor de start van het beschermingsrapport medegedeeld dat zij en de minderjarige hulp in het vrijwillig kader aangeboden krijgen zodat een ots niet nodig is (zie rov. 2.5). Vervolgens heeft de moeder (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) uitvoerig gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de door de raad verzochte verlening van de ots en de muhp (zie rov. 2.12). Hieraan is de kinderrechter (zonder nadere motivering) voorbijgegaan. De moeder heeft berust in de ots en heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing tot de verlening van de muhp. Zij heeft er bij het hof (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) op gewezen dat er geen gronden waren die een uithuisplaatsing van een minderjarige noodzakelijk maakten (zie rov. 2.20 van dit vonnis en rov. 15 van de beschikking van het hof). Haar bezwaar werd echter door het hof verworpen. Uit de motivering van het hof blijkt voorts genoegzaam dat het hof, na kennisname van de stukken en van het standpunt ter zitting van de moeder, Bureau Jeugdzorg, de vader, de stiefvader, de grootouders en de raad, doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de raadsrapportage (zie rov. 2.20 van dit vonnis en de rov.’en 16-19 van het hof). Overigens heeft ook de kinderrechter op 20 augustus 2013 nog de ots verlengd, ondanks het daartegen door eiseres gemotiveerd gemaakte bezwaar (zie rov. 2.28).

4.21.

Deze zaak illustreert precies waarom de Hoge Raad in zijn hierboven aangehaalde arrest van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, over het causaal verband heeft overwogen:

“Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.”

Dat de moeder het door de raad in gang gezette proces niet meer heeft kunnen stoppen wordt immers daardoor verklaard dat de raad in het algemeen wordt beschouwd als de deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming en door het grote gewicht dat de rechter aan zijn rapportages en standpunten pleegt te hechten. Met het beschermingsrapport heeft de raad de rechters op het verkeerde been gezet. Het standpunt van de moeder kon haar niet baten; het woog voor de betreffende rechters eenvoudigweg niet tegen het oordeel van de raad op. Bovendien heeft de raad gedurende de looptijd van de muhp steeds zijn oordeel gehandhaafd. Ook in dit geding heeft de raad aangevoerd juist te hebben gehandeld.

4.22.

Dat de moeder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de kinderrechter uitgesproken ots maakt (zo volgt uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad) evenmin dat het causaal verband voor wat betreft de thans (ten gevolge van de muhp) gevorderde schade is komen te ontbreken.

Schadevergoeding

Materiële schade

4.23.

De schade die eiseres ten gevolge van de voormelde onrechtmatige gedragingen van de raad heeft geleden komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking.

4.24.

Eiseres heeft in haar dagvaarding onder 44 materiële schadeposten opgevoerd, die uiteenvallen in reiskosten à € 4.500, tijdverzuim à € 11.500 en overige kosten à € 3.326,98.

4.25.

De reiskosten en het tijdverzuim hebben betrekking op de omgangsregeling met de minderjarige in de periode dat zij uit huis geplaatst was bij haar grootouders, het voeren van rechtszaken bij rechtbank en hof, diverse (klacht)gesprekken bij de raad, de externe klachtencommissie, Bureau Jeugdzorg, bij TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] en de Nationale Ombudsman. Met Bureau Jeugdzorg en TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] kreeg eiseres te maken vanwege de ots en muhp.

4.26.

De overige kosten hebben betrekking op het betalen van een verplichte ouderbijdrage aan het LBIO wegens de uithuisplaatsing € 759,59 (prod. 41), spullen voor de minderjarige € 659,68 (prod. 43), griffierechten en advocaatkosten € 1.455,89 (prod. 42) en overige kosten € 553,59 (prod. 43).

Reiskosten

4.27.

De reiskosten die eiseres heeft gemaakt ten behoeve het voeren van klachtge-sprekken met de raad en de externe klachtencommissie van de raad en het voeren van diverse rechtszaken om het onjuiste beschermingsrapport te bestrijden dient de raad aan eiseres te vergoeden, evenals de reiskosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat er een ots en een muhp zijn uitgesproken, zoals reiskosten gemaakt voor het voeren van gesprekken met Bureau Jeugdzorg en TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] en de omgangsregeling met de minderjarige. De voormelde, onrechtmatige, gedragingen van de raad weggedacht zou eiseres deze kosten niet hebben behoeven te maken. Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als onderdeel van het normaal maatschappelijk risico van eiseres. Het lag immers op de weg van de raad om zorgvuldig te rapporteren en geen ongegronde verzoeken in te dienen. Eiseres heeft voldoende duidelijk gemaakt waarom zij ervoor heeft gekozen om met de auto te reizen en niet met het openbaar vervoer. Zij moest over een dijk van [plaats 1] naar [plaats 2] reizen, waar geen openbaar vervoer over heen rijdt. Omrijden zou meer tijd hebben gekost en duurder zijn uitgevallen. De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen het door eiseres voorgestelde kilometervergoeding (€ 0,29 per kilometer conform de letselschaderichtlijn), die ook door de rechtbank redelijk wordt geacht, en evenmin tegen het door eiseres opgevoerde aantal kilometers.

4.28.

De reiskosten gemoeid met de klacht bij de National Ombudsman kan eiseres evenwel niet voor rekening van de Staat brengen. De burgerlijke rechter is aan een eventueel oordeel van de Nationale Ombudsman niet gebonden (Hoge Raad 14 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0506, m.nt. P.J. Stolk). Gesteld noch gebleken is dat het maken van deze kosten noodzakelijk was ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de raad. Op het moment dat het gesprek met de Nationale Ombudsman plaatsvond (24 juni 2013) was de uithuisplaatsing verder feitelijk al beëindigd. Deze kosten (163 kilometer x

€ 0,29 = € 47,27) worden niet meegenomen. De gevorderde reiskosten zijn daarmee tot een bedrag van (€ 4.500 - € 47,27 =) € 4.452,73 toewijsbaar.

Tijdverzuim

4.29.

Aannemelijk is dat eiseres tijd heeft moeten besteden aan het lezen van protocollen, het schrijven van brieven en het bijwonen van zittingen, om zo de onterechte ots en muhp te bestrijden en ook om de uit de muhp voortvloeiende omgangsregeling uit te voeren. Eiseres vordert in verband met de omgangsregeling vergoeding van het tijdsverzuim dat betrekking heeft op de reistijd en de overdrachtstijd. Uit artikel 6:95 e.v. BW volgt echter dat niet reeds de omstandigheid dat eiseres uren heeft besteed aan klacht- en tuchtprocedures en ook om de omgangsregeling uit te voeren leidt tot vermogensschade die aan haar moet worden vergoed. Slechts in het geval die tijdsbesteding heeft geleid tot inkomensvermindering (geleden verlies of gederfde winst) komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Aan deze eis is in dit geval niet voldaan. Eiseres heeft tegenover de betwisting door de Staat niet onderbouwd dat de door haar gemaakte uren overeenkomstig haar uurloon vergoed moeten worden. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze activiteiten niet in haar vrije tijd heeft gedaan of redelijkerwijs had kunnen doen, en dat zij daardoor van het verrichten van betaalde arbeid heeft moeten afzien. Het opsommen van de verrichte werkzaamheden en het aantal uren dat eiseres hiermee bezig is geweest in combinatie met overleggen van een loonstrook waaruit het uurloon van eiseres in december 2012 blijkt volstaat in dit verband niet. Het door eiseres gevorderde tijdsverzuim is niet toewijsbaar.

Overige kosten

4.30.

Wel toewijsbaar zijn de door eiseres gevorderde griffierechten en advocaatkosten à

€ 1.455,89 in verband met de procedures bij de rechtbank en het hof. Uit het hiervoor overwogene blijkt namelijk dat in dit geval sprake is van onrechtmatig handelen door een procedure te voeren. De door de raad ingestelde verzoeken tot ots en muhp hadden, gelet op de ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van eiseres achterwege behoren te blijven, nu zij waren gebaseerd op een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig rapport. De raad heeft zijn verzoeken tot ots en muhp gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).

4.31.

De verplichte ouderbijdrage aan het LBIO wegens de uithuisplaatsing had eiseres niet behoeven te voldoen als er geen muhp was verleend. Nu zij echter ook in het geval de minderjarige met haar mee zou zijn verhuisd in haar levensonderhoud zou hebben moeten voorzien, en redelijkerwijs aannemelijk is dat daarmee over de periode van de muhp tenminste een vergelijkbaar bedrag zou zijn gemoeid, wordt deze schadepost afgewezen.

4.32.

Inzake de post ‘spullen voor [de minderjarige] en overige kosten’ heeft eiseres niet onderbouwd dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en betaald. Reeds hierom wordt deze post afgewezen. De overige hiertegen door de Staat gemaakte bezwaren kunnen onbesproken blijven.

4.33.

De gevorderde materiële schadevergoeding is daarmee toewijsbaar tot een bedrag van (€ 4.452,73 + € 1.455,89 =) € 5.908,62.

Immateriële schade

4.34.

Eiseres heeft (onder 45 e.v.) ook immateriële schadevergoeding gevorderd. Zij heeft daartoe verwezen naar EHRM 17 december 2002 (Venema vs. Nederland, nr. 35731/97). Zij meent dat in de onderhavige zaak veel gelijkenissen zijn te bespeuren met de zaak die tot de beslissing van het EHRM leidde. Ook de minderjarige is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst zonder dat eiseres vooraf de gelegenheid heeft gekregen haar mening hierover kenbaar te maken. Nu in die zaak aan Venema wegens schending van artikel 8 EVRM ten laste van Nederland een schadevergoeding is toegekend van € 34.475, acht zij in haar zaak een immateriële schadevergoeding van € 25.500 niet meer dan redelijk.

4.35.

De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.36.

De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de Staat in de onderhavige zaak niet gebonden is aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Venema, noch aan het in die zaak aan Venema toegekende schadebedrag (‘non-pecuniary damage) van € 15.000. Eiseres heeft verder niet gesteld dat en waarom aan de gronden van art. 6:106 BW is voldaan (zie laatstelijk Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en Gerechtshof Den Haag 26 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3032). Haar vordering wordt daarom in zoverre afgewezen.

4.37.

De Staat heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde wettelijke rente. Deze zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

4.38.

Nu de door eiseres gevorderde schadevergoeding gedeeltelijk zal worden toegewezen, op de gronden zoals hiervoor vermeld, heeft zij onvoldoende belang bij een separate verklaring voor recht dat de Staat jegens haar aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Louter daarom zal haar vordering in zoverre worden afgewezen.

Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten

4.39.

De door eiseres gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn evenmin toewijsbaar, nu eiseres niet heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.

4.40.

De Staat dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op:

- kosten exploot € 98,01

- griffierecht € 895,00

- liquidatietarief € 922,00 (2 punten à tarief I, € 461,00 per punt) +

-----------------------------------------------------------------------------------------------

- totaal € 2.013,03

4.41.

De kosten zullen worden vermeerderd met de nakosten. De kostenveroordeling zal, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

veroordeelt de Staat tot betaling van schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 5.908,62, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.2.

veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op € 2.013,03, te vermeerderen met € 157,00 aan nog te maken nakosten te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op

18 december 2019. 1

1

type: 1308

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733