ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 16-12-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1056

Essentie (redactie)

Cassatie van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2609. Kind, ingeschreven op adres moeder, verblijft in ene week 4 dagen en in andere week 2 dagen bij vader. Hof: geen recht van vader op inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat kind niet doorgaans ten minste 3 hele dagen per week bij hem verblijft. A-G: kwantitatieve criterium moet niet meer zo strikt worden toegepast. Ook per 2 weken mag worden getoetst of aan verblijfseis is voldaan. Niet rekenen met jaarlijks gemiddelde.


Datum publicatie17-12-2019
Zaaknummer19/02042
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:415
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Inkomensafhankelijke combinatiekorting
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) voor co-ouders en over de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende en zijn ex-partner hebben een dochter die is ingeschreven op het woonadres van de moeder. De dochter verblijft in perioden van 14 dagen in de ene week vier dagen en in de andere week twee dagen bij belanghebbende, steeds met inbegrip van een wisseldag. In de aangifte IB/PVV 2015 verzoekt belanghebbende om toepassing van de iack. De Inspecteur meent dat belanghebbende geen recht heeft op de iack, omdat belanghebbendes dochter niet doorgaans ten minste 3 gehele dagen per week bij belanghebbende verblijft. De Rechtbank was het niet met de Inspecteur eens dat belanghebbende geen recht had op de iack, het Hof wel. Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. In de eerste plaats is in cassatie in geschil of belanghebbende voldoet aan de in artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) gestelde eis dat zijn dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in het huishouden van haar beide ouders heeft verbleven en derhalve tegelijkertijd tot het huishouden van haar beide ouders heeft behoord. A-G Niessen merkt op dat het criterium van artikel 44b URIB 2001 is gebaseerd op de arresten HR BNB 1999/8 (ECLI:NL:HR:1998:AA2574) en HR BNB 2002/7 (ECLI:NL:HR:2001:AD5044). Derhalve moet zijns inziens van het in die arresten neergelegde criterium worden uitgegaan. Dat criterium houdt, aldus de A-G, in dat een kind kan worden beschouwd als tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders te behoren ingeval het in – vrijwel – gelijke mate in de huishoudens van beide ouders verblijft (de verblijfseis). Daarvan is sprake als een kind doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week in elk van beide huishoudens verblijft (het kwantitatieve criterium). Wanneer het kwantitatieve criterium per week moet worden beoordeeld, voldoet belanghebbende niet aan het criterium. De A-G is echter van mening dat, gelet op de civielrechtelijke wetgeving en de maatschappelijke ontwikkelingen, het kwantitatieve criterium niet meer zo strikt moet worden toegepast. De A-G betoogt dat ook per twee weken mag worden getoetst of aan de verblijfseis is voldaan. Bij toepassing van het criterium per week kunnen ouders zich, volgens de A-G, ten opzichte van andere ouders ongelijk behandeld voelen. Hij verduidelijkt dit aan de hand van het volgende voorbeeld. Ingeval een kind om de 3,5 dag per week verblijft bij de ouder op wiens woonadres het niet staat ingeschreven, behoort het wél tot het huishouden van die ouder. Wanneer het kind echter de ene week 5 dagen bij die ouder verblijft en de andere week 2 dagen, is dat niet het geval, terwijl het kind - over twee weken bezien - in beide gevallen 7 dagen bij die ouder heeft verbleven. Volgens de A-G vereist de ratio van de iack een dergelijk onderscheid echter niet. Verder is een strenge interpretatie van het kwantitatieve criterium naar mening van de A-G niet meer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De A-G betoogt dat het criterium aldus moet worden verstaan dat niet mag worden gerekend met een jaarlijks gemiddelde, maar dat het verblijfschema van het kind bestendig en regelmatig moet zijn. In belanghebbendes geval wordt voldaan aan de verblijfseis en is het verblijfschema regelmatig en bestendig, aldus de A-G, zodat belanghebbendes dochter tot zijn huishouden heeft behoord. De eerste klacht van belanghebbende slaagt. Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Uit de vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 contact heeft gehad met de Inspecteur. Aan belanghebbende is gevraagd of het verblijfschema van zijn dochter was gewijzigd ten opzichte van 2015, welke vraag hij ontkennend heeft beantwoord. Vervolgens heeft belanghebbende op verzoek van de Inspecteur de uitspraak van de Rechtbank aan de Inspecteur toegestuurd, die daarna de aanslag IB/PVV 2016 heeft vastgesteld met toepassing van de iack. Het Hof oordeelde dat geen sprake was van in rechte te honoreren vertrouwen omdat de gedragingen van de Inspecteur met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 pas plaatsvonden op het moment dat al over de onderhavige aanslag werd geprocedeerd. De A-G merkt op dat het zijns inziens mogelijk is dat een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van een nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag over een eerder jaar slaagt, wanneer de Inspecteur in een later jaar terugkomt van een door hem bij de aanslag over dat eerdere jaar ingenomen standpunt en weloverwogen alsnog een voor de belastingplichtige positief standpunt inneemt. Dat leidt hij af uit het arrest HR BNB 2003/184 (ECLI:NL:HR:2002:AE1116). Het Hof heeft belanghebbende volgens de A-G kennelijk gevolgd in zijn stelling dat de Inspecteur voor het jaar 2016 bewust het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht had op de iack. De A-G betoogt dat belanghebbende er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de Inspecteur van zijn standpunt was teruggekomen en alsnog een voor belanghebbende positief standpunt had ingenomen dat de iack in belanghebbendes geval – ook voor het jaar 2015 – zou worden toegepast. De tweede klacht slaagt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond moet worden verklaard.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/02042

Datum 16 december 2019

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2015

Nr. Gerechtshof 18/00744

Nr. Rechtbank LEE 18/477

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

Het geschil in cassatie betreft de vragen (i) of belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), en (ii) of door de Inspecteur gewekt vertrouwen voor een aanslag over een later jaar, ook kan worden ingeroepen bij een nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag over een eerder jaar.

1Procesverloop

1.1

Aan belanghebbende, [X] , wonende te [Z] , is een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.

1.2

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft beroep tegen de uitspraak op bezwaar ingesteld bij de Rechtbank 1. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd waarbij rekening wordt gehouden met een iack 2 3 van € 2.152 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. 4

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof 5. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraken op bezwaar bevestigd. 6

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris 7 heeft een verweerschrift ingediend.

2De feiten en het geschil

De feiten
2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1

Belanghebbende en zijn ex-partner hebben twee kinderen. De dochter is geboren op [geboortedatum] 2005 en is ingeschreven op het woonadres van haar moeder. De zoon was begin 2015 ouder dan 12 jaar.

2.2.

Tussen de ex-partners is een ouderschapsplan opgesteld, op basis waarvan onder meer een omgangsregeling voor de dochter is overeengekomen. De dochter heeft in het jaar 2015 overeenkomstig het volgende tweewekelijkse schema afwisselend bij belanghebbende en bij haar moeder verbleven. De aanduiding ‘wissel’ staat in het schema voor wisseldag en houdt in dat de dochter op de wisseldag ’s ochtends nog bij de ene ouder thuis is, maar in de loop van de dag bij de andere ouder thuis gaat verblijven en daar ook de nacht doorbrengt. Laatstbedoelde ouder is vermeld onder ‘verblijf'.


dag

verblijf

1

maandag

wissel

vader

2

dinsdag

vader

3

woensdag

wissel

moeder

4

donderdag

moeder

5

vrijdag

wissel

vader

6

zaterdag

vader

7

zondag

vader

8

maandag

vader

9

dinsdag

wissel

moeder

10

woensdag

moeder

11

donderdag

moeder

12

vrijdag

moeder

13

zaterdag

moeder

14

zondag

moeder

2.3

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 de door belanghebbende gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting niet verleend.
2.4 Bij de regeling van belanghebbendes aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 was de inkomensafhankelijke combinatiekorting toegepast.
2.5 Bij de regeling van belanghebbendes aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016, die na de uitspraak van de Rechtbank in de onderhavige zaak plaatsvond, heeft belanghebbende contact gehad met een medewerkster van de Inspecteur, [A] , die van plan was van de aangifte af te wijken. Op haar vraag of de omgangsregeling in 2016 ten opzichte van 2015 was gewijzigd, heeft belanghebbende [A] geantwoord dat dat niet het geval was. Nadat belanghebbende haar op haar verzoek de uitspraak van de Rechtbank had gestuurd, heeft [A] de definitieve aanslag voor 2016 geregeld, waarbij de inkomensafhankelijke combinatiekorting is toegepast.
2.6 Op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd dat recht bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting indien het kind doorgaans ten minste drie hele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft, dat met drie hele dagen drie keer 24 uur per week wordt bedoeld, en dat aan deze eis wordt voldaan als het kind om de week bij de ene en de andere ouder verblijft.

Rechtbank Noord-Nederland

2.2

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende wel recht heeft op de iack.

2.3

De Rechtbank heeft allereerst overwogen dat belanghebbende strikt genomen niet voldoet aan de in artikel 44b URIB 2001 8 genoemde voorwaarden voor toekenning van de iack:

10. De rechtbank overweegt dat op grond van de letterlijke tekst van artikel 44b van de URIB 2001 (zie 8.), eiser niet aan de eisen van de regeling voldoet. Uit het schema (zie 3.) 9 blijkt immers dat geen sprake is van een verblijf van doorgaans 3 gehele dagen per week, ook niet als beide weken samen worden beschouwd.

2.4

Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen:

dat bij verblijf volgens een tweewekelijks schema, hetgeen op zichzelf bij co-ouderschap niet ongebruikelijk is, het voor de hand ligt dat het verblijf in deze 2 weken gemiddeld mag worden. Indien het verblijf per week afzonderlijk beoordeeld moet worden, zou de door de Hoge Raad gehanteerde term ‘doorgaans’ immers zinledig zijn. 10 De Hoge Raad gebruikt zowel "doorgaans" als "tenminste 3 tot 3,5 dag per week", hetgeen moeilijk met elkaar te rijmen valt met zo'n uitleg per week afzonderlijk. Verder kan uit het arrest alleen worden opgemaakt, dat het bepalen van een gemiddeld aantal dagen per week over een volledig kalenderjaar niet is toegestaan. Daarvan is hier echter geen sprake.

(…)

15. De rechtbank is van oordeel dat met een tweewekelijks schema zoals dat van eiser voldaan wordt aan het criterium van de Hoge Raad, zodat sprake is van een verblijf van doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week (bekeken over elke twee weken). Met de uitleg van het arrest van de Hoge Raad zoals de rechtbank voorstaat, verblijft dochter de ene week immers 3 hele dagen plus 3 halve dagen is 4,5 dagen bij eiser, en de andere week 1 hele dag plus 1 wisseldag is 1,5 dagen bij eiser. Per 2 weken dus 6 dagen bij eiser en 8 dagen bij de moeder. Binnen het tweewekelijks schema is dat voor eiser dus doorgaans 3 dagen per week. De rechtbank merkt op dat het hier gaat om een grensgeval, maar wel om een geval dat nét binnen de grenzen valt. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een verblijf bij eiser in vrijwel gelijke mate als het verblijf bij de moeder, vooral omdat het regelmatig is.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

2.5

Het Hof heeft daarentegen overwogen:

Uit het verblijfschema volgt dat zij in perioden van 14 dagen eenmaal op vier dagen en eenmaal op twee dagen bij belanghebbende placht te verblijven, steeds met inbegrip van een wisseldag. Ook in het voor belanghebbende gunstigste geval, waarbij het begrip week wordt opgevat als een periode van zeven dagen en die periode in een vaste cyclus op elke weekdag kan beginnen, is in het door belanghebbende gehanteerde schema geen mogelijkheid te vinden waarin de dochter per week drie dagen bij hem pleegt te verblijven. Daarom kan niet worden geoordeeld dat zij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft en op die grond beschouwd kan worden tegelijkertijd tot het huishouden van haar beide ouders te behoren en toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Een verblijf van zes dagen per twee weken leidt wel tot een gemiddeld verblijf van drie dagen per week, maar niet tot een verblijf van doorgaans drie dagen per week.

2.6

Verder heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 11 niet het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de iack ook voor het jaar 2015 aan belanghebbende zou worden toegekend:

4.6

Belanghebbende heeft zich beroepen op de gedragingen van [A] , die bij de regeling van belanghebbendes aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 bewust het standpunt heeft ingenomen dat in het geval van belanghebbende de inkomensafhankelijke combinatiekorting dient te worden toegepast. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan belanghebbende niet baten. De gedragingen van [A] hebben plaatsgevonden toen reeds over de onderhavige aanslag werd geprocedeerd. Daarom kunnen die gedragingen bij de regeling van deze aanslag niet het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat de inkomensafhankelijke combinatiekorting zou worden toegepast. Ook kon belanghebbende uit die uitlatingen niet afleiden dat de Inspecteur het hoger beroep in deze zaak zou intrekken.

2.7

Naar oordeel van het Hof slaagt ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet:

4.7.

Belanghebbende heeft ter zitting ten aanzien van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gesteld dat sprake is van begunstigend beleid, waarvan ten nadele van hem is afgeweken. De Inspecteur heeft vervolgens uitleg gegeven over het ten aanzien van co-ouderschap op de website van de Belastingdienst gepubliceerde beleid. Dat beleid houdt in dat de Belastingdienst bij de toepassing van het in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 neergelegde criterium - dat het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft - voor een week een periode van 7 dagen hanteert, die op iedere willekeurige dag kan aanvangen, en voor dagen perioden van 24 uur, die op ieder willekeurig moment kunnen aanvangen. Ook bij toepassing van dat beleid voldoet het geval van belanghebbende niet aan dat criterium. Daarom kan niet worden geoordeeld dat ten aanzien van belanghebbende van een anderen dan hem begunstigend beleid is afgeweken.

Beroep in cassatie

2.8

Belanghebbende voert vier klachten aan tegen de uitspraak van het Hof.

2.9

In de eerste plaats klaagt belanghebbende erover dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘doorgaans’, mede gelet op het doel van artikel 44b URIB 2001 om co-ouderschap te faciliteren. Het oordeel van het Hof is eveneens in strijd met de ratio van de iack, aldus belanghebbende.

2.10

Belanghebbende klaagt ook erover dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Hij verwijst daartoe naar de gang van zaken met betrekking tot de aanslagregeling IB/PVV 2016. 12

2.11

Tot slot meent belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur zijn geschonden.

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende en zijn ex-partner hebben een in 2005 geboren dochter die staat ingeschreven op het adres van de ex-partner. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 verzocht om aan hem de iack te verlenen.

3.2

Nu belanghebbende in dat jaar niet voldeed aan de in artikel 8.14a, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 13 gestelde eis dat gedurende zes maanden bij hem een kind dat aan het begin van het kalenderjaar nog geen twaalf jaar was op zijn woonadres was ingeschreven, 14 komt hij in beginsel niet in aanmerking voor de iack.

3.3

Bij ministeriële regeling kan echter worden bepaald in welke gevallen een kind toch beschouwd wordt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te zijn ingeschreven. 15 De regeling heeft als doel co-ouders tegemoet te komen 16 omdat een kind slechts op een adres ingeschreven kan staan voor de BRP 17. 18

3.4

In artikel 44b URIB 2001 is daarom bepaald dat ook aan de inschrijvingseis 19 wordt voldaan 20 als het kind (i) bij de andere ouder staat ingeschreven in de BRP, en (ii) gedurende het kalenderjaar tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort. Aan die laatste eis wordt blijkens artikel 44b URIB 2001 voldaan als het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.

3.5

In cassatie is in essentie de vraag aan de orde of het kind van belanghebbende gedurende het kalenderjaar tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord.

Tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoren

3.6

De Hoge Raad heeft al enkele malen arrest gewezen over (de voorlopers van) de iack ten aanzien van de vraag in welke gevallen een kind geacht wordt tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders te behoren.

3.7

In HR BNB 1988/212 oordeelde de Hoge Raad dat kinderen niet kunnen worden geacht tot het huishouden van de belastingplichtige te behoren als hun verblijf te bijkomstig is. 21

3.8

Uit het arrest HR BNB 1999/8 volgt dat onder ‘niet te bijkomstig verblijf’ moet worden begrepen de situatie dat het kind ‘in gelijke dan wel vrijwel gelijke mate in het huishouden van de belastingplichtige heeft verbleven’. 22 Dat criterium moet op zijn beurt weer worden verstaan als ‘doorgaans tenminste 3 tot 3,5 per week verblijf’ bij de belastingplichtige:

Ingeval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin - en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder - indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven. 23

3.9

In het arrest HR BNB 2002/7 oordeelde de Hoge Raad dat niet wordt voldaan aan het ‘doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week’-criterium ingeval een kind, bezien over een heel kalenderjaar, slechts gemiddeld 3 tot 3,5 dag per week bij de belastingplichtige heeft verbleven:

De in 1989 geboren jongste dochter van belanghebbende verblijft door de week bij zijn ex-echtgenote (…). Belanghebbende haalt haar daar 24 in de regel op vrijdag op, waarna zij bij hem het weekeinde doorbrengt tot zij op zondag weer wordt opgehaald.

(…)

Met name staat aan dat oordeel 25 niet in de weg dat de dochter, naar belanghebbende voor het Hof heeft gesteld - in cassatie dient veronderstellenderwijs te worden uitgegaan van de, door het Hof in het midden gelaten, juistheid van die stelling -, ook de vakantieperiodes bij hem doorbracht en dat, daarmede rekening gehouden, zij in het kalenderjaar 160 dagen of gemiddeld 3 tot 3,5 dagen per week bij hem heeft verbleven. Dat brengt immers niet mede dat de dochter doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week in het huishouden van belanghebbende heeft verbleven. 26

3.10

Blijkens de toelichting is het huidige artikel 44b URIB 27 op HR BNB 2002/7 en BNB 1999/8 gestoeld:

In de slotzin wordt opgenomen wanneer een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort. Hier wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie op dit punt. Recentelijk (HR 2 november 2001, nr. 36.588) maar ook eerder (HR 25 november 1998, nr. 33.642) is door de Hoge Raad aangegeven dat een verblijf van doorgaans ten minste drie tot drieënhalve dag per week bij de belastingplichtige voldoende is, om (volledig) tot diens huishouden te behoren. In de regeling is daarbij aangesloten door op te nemen dat indien een kind doorgaans ten minste drie gehele dagen (3 x 24 uur) in de week bij de belastingplichtige verblijft en de overige dagen van de week doorgaans bij de andere ouder, het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort. 28

3.11

Het criterium dat door de Hoge Raad is ontwikkeld, is derhalve niet volledig gelijkluidend aan het criterium van artikel 44b URIB 2001. Echter, gelet op het vorenstaande komt mij niet voor dat de regelgever heeft beoogd een andere, striktere toets te willen hanteren dan de Hoge Raad. Naar mijn mening kan dan ook van het criterium van de Hoge Raad worden uitgegaan.

Kwantitatief criterium

3.12

De lijn die uit het geciteerde arresten valt te destilleren is dat een kind kan worden beschouwd als tegelijkertijd tot de huishoudens van beide ouders te behoren ingeval het in – vrijwel – gelijke mate in de huishoudens van beide ouders is verbleven (de verblijfseis). Dat criterium wordt blijkens de genoemde arresten slechts kwantitatief ingevuld en houdt in dat een kind doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week in elk van beide huishoudens moet hebben verbleven (het kwantitatieve criterium).

3.13

Dit brengt de vraag met zich hoe de term ‘doorgaans’ moet worden verstaan.

3.14

In de toelichting op artikel 44b URIB 2001 29 is niet vermeld op welke wijze de term moet worden uitgelegd. Ook in HR BNB 1999/8 en HR BNB 2002/7 is de term ‘doorgaans’ niet nader toegelicht.

3.15

In dit verband moet erop worden gewezen dat in artikel 4, lid 2, Awir 30 een gelijkluidend kwantitatief criterium is opgenomen. Artikel 4 Awir luidt, voor zover van belang:

1 Kind is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.

2 De in het eerste lid opgenomen voorwaarde van inschrijving in de basisregistratie personen geldt niet gedurende de periode waarin de aldaar bedoelde persoon tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders is ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort iemand tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft. 31

3.16

De ABRvS 32 heeft in haar uitspraak van 7 november 2018 reeds met betrekking tot de term ‘doorgaans’ geoordeeld:

4.2.

Uit de tekst van artikel 4, tweede lid, van de Awir volgt dat, wil een ouder aanspraak maken op een tegemoetkoming voor de kosten van een kind dat niet bij hem of haar in de brp is ingeschreven, dat kind doorgaans ten minste drie dagen bij de ene ouder en ten minste drie dagen bij de andere ouder moet verblijven. Met het woord "doorgaans" wordt bedoeld dat uit de afspraken moet blijken dat volgens een vast patroon in één week zowel de ene ouder als de andere ouder ten minste drie dagen per week de zorg over het kind heeft. De toevoeging "doorgaans" duidt er op dat daaraan niet in alle weken van het jaar, bijvoorbeeld in de vakanties en bij bijzondere gebeurtenissen, behoeft te worden voldaan, maar wel dat deze afwijkingen niet substantieel mogen zijn. 33

3.17

Nu de criteria van artikel 44b URIB 2001 en artikel 4, lid 2, Awir gelijkluidend zijn en de achtergrond van beide regelingen is gelegen in het faciliteren van co-ouderschap, ligt het voor de hand de door de ABRvS gehanteerde uitlegging ook voor het kwantitatieve criterium van artikel 44b URIB 2001 te gebruiken.

3.18

Wanneer deze uitlegging wordt toegepast op het geval van belanghebbende, heeft hij geen recht op de iack. Zijn dochter verblijft om de week niet drie dagen bij hem, zo heeft het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld. 34 Het komt mij voor dat in dat geval moet worden gesproken van een substantiële afwijking, waardoor geen sprake is van een doorgaans verblijf van tenminste 3 tot 3,5 dag per week.

3.19

Daarmee lijkt de kous in deze zaak af. Echter, de vraag kan worden gesteld of het kwantitatieve criterium gelet op de hedendaagse opvattingen over co-ouderschap en opvoeding nog wel zo streng moet worden uitgelegd. Ik noem de hier bedoelde uitlegging ‘streng’ omdat naar het mij voorkomt de term ‘doorgaans’ niet zonder meer een precies omlijnde norm geeft maar vaak met een zekere souplesse pleegt te worden gehanteerd en daarom in de onderhavige bepaling niet noodzakelijkerwijs per separate week hoeft te worden gehanteerd.

3.20

Een strenge uitleg van het kwantitatieve criterium is voor de uitvoeringspraktijk vermoedelijk eenvoudig(er), hetgeen als voordeel van die interpretatie kan worden gezien. Daartegenover staat – onder meer - dat zij bij belastingplichtigen ertoe kan leiden dat zij zich ten opzichte van anderen die in een soortgelijke positie verkeren, ongelijk behandeld voelen. 35

3.21

Ter verduidelijking: in gevallen waarbij het kind om de 3,5 dag van huishouden wisselt, is blijkens het kwantitatieve criterium voldaan aan de verblijfseis. Ook is voldaan aan de verblijfseis als het kind de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere verblijft, zo volgt uit de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 14 juni 2016 36 evenals uit beleid van de Belastingdienst. 37 38 Wanneer een kind echter in de ene week 5 dagen bij de ene ouder verblijft en in de andere week 2 dagen, wordt niet aan de verblijfseis voldaan.

3.22

Per saldo wordt in alle gevallen in een periode van 14 dagen 7 dagen in het huishouden van de ene ouder en 7 dagen in dat van de andere ouder verbleven. Alleen de verblijfschema’s van het kind verschillen. Het is goed voorstelbaar dat het voor een belastingplichtige onduidelijk is waarom in de eerste twee gevallen wel en in het laatste geval niet aan de verblijfseis wordt voldaan.

3.23

Dat geldt temeer nu, gelet op het doel van de iack, een dergelijk onderscheid tussen de verschillende verblijfschema’s niet hoeft te worden gemaakt. De iack is bedoeld om werken voor alleenstaande en minstverdienende ouders aantrekkelijker te maken en betreft een faciliteit voor degenen die de zorg voor een kind en werk combineren. 39 Vooropgesteld dat de ouders in het voorbeeld van onderdeel 3.21 aan alle overige voorwaarden voldoen, zouden zij allen – vanuit de ratio van de iack bezien – in aanmerking moeten komen voor de iack. Allen combineren immers – in gelijke mate – werk en zorg voor hun kind. Slechts de indeling van de dagen waarop deze combinatie van zorg en werk plaatsvindt, is anders.

Sturende effecten iack op verblijfschema kind

3.24

Mij komt verder voor dat de uitkomst van de strenge uitlegging van het kwantitatieve criterium niet meer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is.

3.25

Dat leid ik af uit de parlementaire behandeling van het in 2004 ingediende initiatiefwetsvoorstel van Tweede Kamerlid Luchtenveld. 40 In dit wetsvoorstel was onder meer bepaald dat een kind waarover de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, ook na de echtscheiding recht behoudt op gelijke verzorging en opvoeding door beide ouders. 41 Als norm had te gelden dat sprake was van gelijkwaardig ouderschap. Dat hield in dat beide ouders naar tijdsgelang in beginsel in gelijke mate het recht en de plicht hadden hun kind te verzorgen en op te voeden. 42

3.26

Namens het kabinet deelde de minister van Justitie in reactie op het wetsvoorstel echter mede dat een kind zijns inziens niet van rechtswege geconfronteerd zou moeten worden met een situatie waarbij het dan 3,5 dag per week bij de ene en dan 3,5 dag bij de andere ouder zou moeten verblijven. Dat achtte de minister in strijd met de vrijheid van ouders om zelf invulling te geven aan het ouderschap. Ook was hij bevreesd dat ouders dit recht zouden gaan misbruiken als mogelijk wapen met als inzet – de omgang met – de kinderen:

Ik meen dat de belangen van het kind, ook na een scheiding, gediend zijn met een consistente zorg- en opvoedingssituatie. Gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders is een goed uitgangspunt, maar dit kan niet vertaald worden in een tijdevenredigheidsverdeling (50%-50%) als wettelijke norm. Co-ouderschap is een goede keuze als beide ouders hiervoor kiezen maar een kind is er niet mee gediend om na een scheiding «van rechtswege» geconfronteerd te worden met een situatie, waarin het een halve week bij de ene en een halve week bij de andere ouder woont. Deze norm is in strijd met de vrijheid van de ouders om zelf invulling te geven aan het ouderschap en is bovendien een wapen om een strijd te voeren over de hoofden van de kinderen. 43

3.27

Uiteindelijk is het wetsvoorstel door de Eerste Kamer verworpen.

3.28

In de 2009 ingevoerde Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding 44 is het principe van gelijkwaardig ouderschap door middel van een amendement-De Wit alsnog in artikel 1:247, lid 4, BW verankerd. 45

3.29

Bij de parlementaire behandeling van deze wet is herhaaldelijk verwezen naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van Kamerlid Luchtenveld. 46 Daarbij is ook nogmaals op de inhoud van het begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’ ingegaan:

Niet is beoogd de norm in conflictsituaties uit te leggen als een verplicht feitelijk co-ouderschap waarop alleen "praktische belemmeringen" een uitzondering zouden kunnen vormen. Het is aan de ouders om te bepalen welke afspraken zij in het ouderschapsplan vastleggen. Zij kunnen afspraken maken, die zij in het belang van het kind vinden en dus zelf invulling geven aan het gelijkwaardig ouderschap. De zorgverdeling ten tijde van het huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenwoning is, zoals deze leden opmerkten, een belangrijke factor die meespeelt bij het maken van een zorgregeling, maar het is niet de enige factor. Ook de werktijden van de ouders, woonomstandigheden, school- en sporttijden van de kinderen kunnen hierbij bijvoorbeeld meespelen. Een kind heeft belang bij zoveel mogelijk continuïteit in de verzorging en opvoeding, maar dit betekent niet dat de zorgverdeling ten tijde van de samenleving doorslaggevend is bij het vaststellen van een zorgregeling. 47

3.30

De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 mei 2010 geoordeeld over de vraag of de rechter in verband met de inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding gehouden was om uit te gaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van de zorg- en opvoedingstaken tussen ouders. De Hoge Raad overwoog dat dat niet het geval was. Ondanks de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van beide ouders, en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders, moet de rechter het belang van het kind het zwaarst laten wegen. 48

3.31

Naar het mij voorkomt blijkt uit het vorenstaande dat de wetgever heeft beoogd het belang van het kind voorop te stellen in de afwikkeling van het uiteengaan van ouders. Hieruit volgt dat geen specifiek verblijfschema door de wetgever wordt voorgestaan. Ouders moeten, mede in het belang van het kind, juist zoveel mogelijk vrij zijn in de invulling van het ouderschap. 49 In dat verband wijs ik ook op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) 50 51 dat inhoudt dat het belang van het kind bij alle maatregelen die kinderen betreffen, de eerste overweging vormt. 52

3.32

Met het uitgangspunt van de wetgever dat het belang van het kind voorop moet staan, lijkt niet in overeenstemming dat de iack alleen wordt toegekend in gevallen waarbij is voldaan aan een streng kwantitatief criterium. Een kind zal immers niet altijd gebaat zijn bij een verblijfschema waarbij altijd of bijna altijd om de 3 tot 3,5 dag van huishouden wordt gewisseld, maar kan meer behoefte hebben aan een schema met een andere wisselfrequentie. 53 Alhoewel co-ouders hun beslissing met betrekking tot het verblijfschema van hun kind ongetwijfeld ook op niet-fiscale motieven baseren, is niet uit te sluiten dat het al dan niet verkrijgen van de iack mogelijk een sturend effect heeft op deze keuze.

3.33

Daarbij moet er ook op worden gewezen dat de fiscale prikkel om een bepaald verblijfschema te hanteren mogelijk conflictsituaties in de hand werkt: het risico van zogenoemde ‘vechtscheidingen’ is niet denkbeeldig. Ouders en kinderen moeten zich immers omwille van dat financiële belang in een keurslijf voegen en hebben minder ruimte om het verblijfschema af te stemmen op hun omstandigheden en behoeften. 54

3.34

De impact daarvan mag niet worden onderschat, want naar schatting is het aantal gevallen waarin gescheiden ouders kiezen voor co-ouderschap, de afgelopen twintig jaar gestegen van 5 naar 29 procent. 55

3.35

Het vorenstaande leidt mij de slotsom dat – mede als gevolg van de voortgeschreden maatschappelijke ontwikkeling – de strenge uitleg van het kwantitatieve criterium niet beslissend zou moeten zijn bij de beoordeling of een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord.

Leidend criterium

3.36

Niet hoeft mijns inziens een zo strikte toetstermijn van een week te worden gehanteerd en per week te worden onderzocht of het kind van de belastingplichtige drie dagen per week in het huishouden van elk van beide ouders heeft verbleven. Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis respectievelijk civiele jurisprudentie blijkt immers dat de wetgever respectievelijk de rechter dat niet (altijd) in het belang van het kind achtte. 56

3.37

Een beoordeling of per twee-weeksperiode aan de verblijfseis is voldaan, is naar het mij voorkomt alleszins in overeenstemming met de ratio van de civiele wetgeving met betrekking tot het ouderschap. Gezien de eenheid van de rechtsorde verdient het aanbeveling bij de toepassing van de iack-regeling daarmee rekening te houden. Mijns inziens heeft dit in wezen ook te gelden voor de toepassing van artikel 4, lid 2, Awir. 57 Dit hoeft niet eraan in de weg te staan dat de strenge interpretatie van de wettelijke regel leidend blijft in die gevallen waarin de ratio van de betreffende materiewet daartoe mocht dwingen.

3.38

Ik versta het in HR BNB 1999/8 en HR BNB 2002/7 opgenomen kwantitatieve criterium aldus dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat niet met jaarlijkse gemiddelden mag worden gekomen tot een in gelijke mate verblijven, maar dat het verblijfschema regelmatigheid en bestendigheid moet kennen. 58

3.39

Op die wijze hebben co-ouders meer mogelijkheden om hun onderlinge regeling af te stemmen op hun omstandigheden en die van het kind dan wanneer het kind elke week (bijna) precies even lang bij de ene en de andere ouder moet verblijven.

3.40

In het onderhavige geval heeft het Hof overwogen dat belanghebbendes dochter zes dagen per twee weken bij hem verblijft, steeds met inbegrip van een wisseldag. De andere 8 dagen (steeds met inbegrip van een wisseldag) verblijft zij volgens het schema bij haar moeder. Naar mijn mening is daarom sprake van een in – vrijwel – gelijke mate verblijf van het kind van belanghebbende bij elk van beide ouders. In elke periode van 14 dagen verblijft het immers 6 dagen (steeds met inbegrip van een wisseldag) 59 bij belanghebbende, hetgeen bijna de helft is. Ook is voldaan aan de door mij voorgestane uitlegging van het kwantitatieve criterium 60, nu het verblijfschema zich iedere veertien dagen herhaalt en dus regelmatig en bestendig is. Nu voldaan is aan de verblijfseis, heeft belanghebbendes dochter tot zijn huishouden behoord en wordt derhalve aan de inschrijvingseis van artikel 8.14a, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 voldaan.

3.41

De eerste klacht slaagt dus.

Ten overvloede

3.42

Voor de volledigheid merk ik op dat het vorenstaande uiteraard de vraag oproept waar de beoordelingsgrens met betrekking tot de verblijfseis precies ligt. Dat een toetstermijn van twee weken, zoals in het onderhavige geval, binnen het doel van de wettelijke regeling valt, 61 is naar het mij voorkomt redelijkerwijze te overzien voor de rechter. Of een toetstermijn van meer dan twee weken wenselijk is, hangt af van diverse factoren zoals de uitvoerbaarheid, pedagogische en andere sociaal-psychologische aspecten en vergt dus expertise, onderzoek en een beleidsbeslissing die niet des rechters zijn. Ik meen dan ook een dergelijk advies niet te kunnen geven en de beslissing hierover te moeten laten aan de wetgever of eventueel aan de bewindsman.

3.43

Voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat belanghebbendes eerste klacht faalt, zal ik hierna achtereenvolgens op de overige klachten ingaan.

Tweede klacht: vertrouwensbeginsel

3.44

Belanghebbende klaagt in de tweede plaats erover dat hij, gelet op de gang van zaken rondom de aanslagregeling IB/PVV 2016 62, erop mocht vertrouwen dat de iack ook voor het jaar 2015 zou worden toegekend.

3.45

In essentie stelt deze klacht aan de orde of vertrouwen dat is opgewekt door handelingen van de Inspecteur bij de aanslagregeling in een later jaar ook kan worden ingeroepen voor een nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag over een eerder jaar, waarbij ten aanzien van dat eerdere jaar door de Inspecteur een andersluidend standpunt is ingenomen.

3.46

Ten aanzien van begunstigende resoluties heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat de belastingplichtige zich bij de inspecteur dan wel voor het Hof met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel, door een resolutie bij hem gewekt, ongeacht het tijdstip waarop het tot belastingheffing aanleiding gevende feit zich heeft voorgedaan tenzij in de resolutie uitdrukkelijk anders is bepaald. 63Met betrekking tot beleidsregels is het dus mogelijk dat het daaraan ontleende vertrouwen ‘terugwerkt’ naar een moment waarop de beleidsregel nog niet bestond. 64

3.47

Nu is het in de onderhavige zaak de vraag of dat ook heeft te gelden voor handelingen 65 van de Inspecteur.

3.48

In HR BNB 2003/184 66, een zaak die de nodige gelijkenissen met de onderhavige zaak vertoont, is reeds op deze vraag ingegaan.

3.49

In die zaak ging het om een belanghebbende die in zijn aangifte IB/PVV 1997 extra autokosten in verband met invaliditeit in aftrek had gebracht. De Inspecteur was het met de berekeningswijze van de belanghebbende niet eens. De belanghebbende ging vervolgens in bezwaar. In de uitspraak op bezwaar vermeldde de Inspecteur dat hij het bezwaar afwees en dat voor het jaar 1998 opnieuw beoordeeld zou worden of aftrek extra vervoerskosten mogelijk was. In het daaropvolgend (hoger) beroep volhardde de Inspecteur in dat standpunt, blijkens onder meer zijn verweerschrift voor het Hof van 2 maart 2000. Met dagtekening 15 juni 2000 werd aan de belanghebbende conform aangifte een aanslag IB/PVV 1998 opgelegd. Bij die aangifte had belanghebbende dezelfde berekeningswijze toegepast als bij zijn aangifte IB/PVV 1997. De aanslag IB/PVV 1998 was geautomatiseerd afgedaan. De belanghebbende beriep zich vervolgens in de procedure over het jaar 1997 op het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad overwoog dat dat beroep faalde:

In aanmerking genomen dat de Inspecteur zich bij de aanslagregeling en in zijn uitspraak op het bezwaarschrift uitdrukkelijk en gemotiveerd op het standpunt had gesteld dat de bij de aangifte voor 1997 gehanteerde berekeningswijze van de extra autokosten niet kon worden aanvaard, en dat standpunt in zijn verweerschrift voor het Hof had gehandhaafd, kan niet anders worden geoordeeld dan dat belanghebbende aan de kort nadien opgelegde aanslag over 1998 in redelijkheid niet het vertrouwen kon ontlenen dat de Inspecteur van dat standpunt was teruggekomen, en met betrekking tot die berekeningswijze weloverwogen alsnog een voor belanghebbende positief standpunt had ingenomen. Daaraan doet niet af dat hem was meegedeeld dat voor het belastingjaar 1998 opnieuw beoordeeld moest worden of aftrek van extra vervoerskosten mogelijk is. 67

3.50

Uit het vorenstaande leid ik af dat het mogelijk is dat een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van een nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag over een eerder jaar slaagt, wanneer de Inspecteur in een later jaar terugkomt van een door hem bij de aanslag over dat eerdere jaar ingenomen standpunt en weloverwogen alsnog een voor de belastingplichtige positief standpunt inneemt. Opgewekt vertrouwen kan dus niet alleen worden ingeroepen ten aanzien van aanslagen die worden vastgesteld na het moment waarop de vertrouwenwekkende handeling heeft plaatsgevonden, maar ook ten aanzien van aanslagen die zijn opgelegd voorafgaand aan dat moment, maar die dan nog niet onherroepelijk vaststaan. 68 69

3.51

Dat lijkt mij in overeenstemming met het doel van het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel beschermt de burger tegen inconsistent handelen van de overheid. 70 Wanneer de Inspecteur een bepaald standpunt heeft ingenomen, is hij in beginsel gehouden overeenkomstig dat standpunt te handelen. De belastingplichtige verwacht en mag ook verwachten dat de Inspecteur vanaf het moment dat deze een – gewijzigd – standpunt inneemt, conform dat standpunt handelt. 71 Ik zie niet in waarom daarbij onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen nog op te leggen aanslagen en aanslagen die al zijn opgelegd, maar die nog niet onherroepelijk vaststaan. In beide gevallen is het immers nog mogelijk dat de Inspecteur in lijn met zijn ingenomen – gewijzigde – standpunt en derhalve – voor de belastingplichtige – consistent handelt.

3.52

A-G Groeneveld schreef in zijn conclusie bij HR BNB 2003/184 daarover:

De omstandigheid dat de twee besluiten betrekking hebben op achtereenvolgende belastingjaren of na elkaar zijn genomen, brengt niet mee dat sprake is van enigerlei vorm van terugwerkende kracht, laat staan een ongeoorloofde vorm daarvan, indien het voldongen besluit het andere beïnvloedt.(14) 72 Ook anderszins beschouwd, ligt het niet in de rede dat de omstandigheid dat een Inspecteur een van zijn eerdere gedragingen afwijkend gedrag vertoont er niet toe kan leiden dat hij zijn eerdere gedraging moet bijstellen, indien die nog voor bijstelling vatbaar is (dat houdt in: nog geen formele rechtskracht heeft gekregen). In het geval dat de Inspecteur weloverwogen tot een verbeterd inzicht komt, zal iedereen - ook de fiscus - dit als normaal ervaren.(15) 73 74 Dat laatste doet zich in het onderhavige geval niet voor, maar het gaat in de materie van het opgewekte vertrouwen niet om de werkelijkheid maar om de perceptie die de belastingplichtige redelijkerwijs mag hebben van de werkelijkheid. Het gaat er dus om of belanghebbende mocht menen dat de Inspecteur "het licht had gezien". 75

3.53

Aangezien in de zaak HR BNB 2003/184 de aanslag over het latere jaar geautomatiseerd was afgedaan, was daarvan geen sprake. In de onderhavige zaak is dat echter niet het geval. 76

3.54

Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende is uitgeworpen. Omtrent deze aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende bij de aanslagregeling voor 2016 gevraagd of zich met betrekking tot het onderhavige geschilpunt, het verblijfschema, ten opzichte van het jaar 2015 wijzigingen hadden voorgedaan. Belanghebbende heeft geantwoord dat dat niet zo was. Daarnaast heeft belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank over het jaar 2015 op verzoek van de Inspecteur aan de Inspecteur toegestuurd, die daarna de aanslag IB/PVV 2016 heeft vastgesteld met toekenning van de iack. 77

3.55

Het Hof heeft belanghebbende kennelijk gevolgd in diens stelling dat de Inspecteur bij de regeling van de aanslag IB/PVV 2016 bewust het standpunt heeft ingenomen dat de iack in belanghebbendes geval mocht worden toegepast. 78

3.56

Uit het vorenstaande volgt naar het mij voorkomt, in lijn met het in onderdeel 3.49 aangehaalde arrest HR BNB 2003/184, dat belanghebbende er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de Inspecteur van zijn standpunt was teruggekomen dat belanghebbende geen recht had op de iack en alsnog een voor belanghebbende positief standpunt had ingenomen dat de iack in belanghebbendes geval – ook voor het jaar 2015 – zou worden toegepast.

3.57

Nu belanghebbende er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Inspecteur van mening was dat belanghebbende recht had op de iack, brengt dat met zich belanghebbende er eveneens op mocht vertrouwen dat de Inspecteur het hoger beroep zou intrekken. Belanghebbende mocht er immers gerechtvaardigd van uitgaan dat tussen hem en de Inspecteur geen geschil meer bestond ten aanzien van de iack.

3.58 ’

’s Hofs oordeel ten aanzien van het vertrouwensbeginsel kan naar mij voorkomt gelet op het vorenstaande dan ook niet in stand blijven.

3.59

De tweede klacht slaagt.

Derde klacht: gelijkheidsbeginsel

3.60

Belanghebbende doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Allereerst merk ik op dat belanghebbende dat beroep niet nader heeft onderbouwd.

3.61

Voor het Hof heeft belanghebbende ter zake van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat sprake is van begunstigend beleid waarvan ten nadele van hem is afgeweken.

3.62

De Inspecteur heeft erkend dat ten aanzien van de iack gepubliceerd beleid bestaat over co-ouderschap. Dat beleid houdt in dat voor een week een periode van 7 dagen wordt gehanteerd, die op elke willekeurige dag kan aanvangen, en voor dagen perioden van 24 uur, die op elk willekeurig moment kunnen aanvangen. 79

3.63

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ook bij toepassing van het beleid niet aan het kwantitatieve criterium voldoet, waardoor niet kan worden geoordeeld dat ten aanzien van belanghebbende van een anderen dan hem begunstigend beleid is afgeweken.

3.64

In deze overweging ligt besloten dat naar ’s Hofs oordeel met betrekking tot het geval van belanghebbende en de gevallen waarop het beleid van de Inspecteur ziet, geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. 80 Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.65

De derde klacht faalt derhalve.

Vierde klacht: verbod van willekeur

3.66

Belanghebbende heeft tot slot aangevoerd dat naar zijn mening sprake is van willekeur nu aan hem de iack niet wordt toegekend. Belanghebbende heeft dit niet nader onderbouwd. Nu feiten en omstandigheden noch gesteld noch gebleken zijn waaruit volgt dat in belanghebbendes geval sprake is van schending van het verbod van willekeur, kan de klacht niet tot cassatie leiden.

4Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Rechtbank Noord-Nederland.

2

Inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3

Zie artikel 8.14a Wet IB 2001 en artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

4

Rechtbank Noord-Holland 4 juli 2018, nr. LEE 18/588 (niet gepubliceerd).

5

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

6

Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 27 maart 2019, nr. 18/00744, ECLI:NL:GHARL:2019:2609, NTFR 2019/1123.

7

De Staatssecretaris van Financiën.

8

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

9

Voetnoot A-G: zie onderdeel 2.1.

10

Voetnoot A-G: Zie HR 25 november 1998, nr. 33 642, ECLI:NL:HR:1998:AA2574, BNB 1999/8, FED 1999/25 met aantekening E. Poelmannn en HR 2 november 2001, nr. 36 588, ECLI:NL:HR:2001:AD5044, NTFR 2001/1512, V-N 2001/58.16.

11

Zie onderdeel 2.1 onder 2.5.

12

Zie onderdeel 2.1 onder 2.5.

13

In artikel 8.14a Wet IB 2001 is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien hij (i) een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.857, dan wel in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek, (ii) een kind heeft dat aan het begin van het kalenderjaar nog geen twaalf was, (iii) dat kind gedurende ten minste 6 maanden bij de belastingplichtige op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en (iv) in het kalenderjaar geen partner heeft, of, indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.

14

Zie in dat verband: Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 22 en 58-59.

16

Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 58–59: “Middels de voorgestelde tweede volzin kan bij ministeriële regeling worden bepaald in welke specifieke situaties van co-ouderschap beide ouders in aanmerking komen voor de inkomensafhankelijk combinatiekorting”. Zie ook: Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250 en Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 33. Volledigheidshalve merk ik op dat de term co-ouderschap niet in de wet is omschreven. Veelal wordt onderscheid gemaakt tussen gezagsco-ouderschap en verblijfsco-ouderschap. Zie in dat verband de onderdelen 2.6 en 2.7 van de conclusie van A-G Langemeijer van 5 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL7407, bij HR 21 mei 2010, nr. 09/03564, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398. Er bestaat overigens geen overeenstemming tussen wetenschappers over de vraag of co-ouderschap ook een 50%/50% tijdsverdeling tussen de ouders inhoudt. Veelal wordt aangenomen dat ingeval bij beide ouders het ‘gewone’ leven wordt geleefd, sprake is van co-ouderschap. Zie: I. Sahadat, ‘Permanent pendelen tussen twee ouders, wat doet dat met kinderen?’, Volkskrant 11 januari 2019.

17

Basisregistratie personen.

18

Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250. Zie ook: T. Geurts, Woonarrangementen van kinderen na scheiding, contactverlies met de uitwonende ouder en de effectiviteit van het ouderschapsplan; bevindingen uit recente promotieonderzoeken, WODC Memorandum 2017-01 (wodc.nl), p. 9.

19

Zie: Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250.

20

Volledigheidshalve merk ik op dat artikel 44b URIB 2001 een uitzondering op de inschrijvingseis betreft. In beginsel wordt van de inschrijvingseis niet afgeweken. Zie in dat verband: HR 28 juni 2019, nr. 17/04516, ECLI:NL:HR:2019:1049, BNB 2019/151, m.nt. A.O. Lubbers en HR 28 juni 2019, nr. 18/01717, ECLI:NL:HR:2019:1051, BNB 2019/151, m.nt. A.O. Lubbers.

21

HR 1 juni 1988, nr. 25 305, ECLI:NL:HR:1988:ZC3840, BNB 1988/212. “4.1. Het Hof heeft vastgesteld dat in de hier van belang zijnde periode van 1 januari tot 1 september 1984 de kinderen van belanghebbende iedere week op woensdag en vrijdag en eenmaal in de veertien dagen op zaterdag en zondag bij belanghebbende verbleven, met dien verstande dat de kinderen, wanneer zij het weekeinde bij belanghebbende doorbrachten, op woensdag slechts door hem naar school werden gebracht, terwijl zijn voormalige echtgenote hen aan het einde van de schooldag afhaalde. 4.2. Onder deze omstandigheden heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voor de aanvullende alleenstaande-ouder-toeslag in artikel 56, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984) gestelde eis dat in het kalenderjaar tot het huishouden van de belastingplichtige een kind heeft behoord als in die bepaling bedoeld. Het verblijf van de kinderen bij belanghebbende was daarvoor te bijkomstig.” Zie in dat verband ook: Infobulletin 93/286, opgenomen in V-N 1993, p. 1597 en Gerechtshof Amsterdam 8 december 1981, nr. 1976/80, ECLI:NL:GHAMS:1981:AW9201, BNB 1983/57.

22

Volledigheidshalve merk ik op dat met betrekking tot kinderbijslag bij co-ouderschap een enigszins vergelijkbaar criterium wordt gehanteerd. In artikel 10 Besluit uitvoering kinderbijslag is bepaald dat: “Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.” Omtrent het begrip overwegend in gelijke mate verzorgen heeft de SVB in de beleidsregel: Kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap (SB1096) bepaald: “Een kind kan ook (beurtelings) tot twee huishoudens behoren. Dit doet zich voor bij co-ouderschap. (…) Voor de interpretatie van het begrip 'overwegend in gelijke mate verzorgen' in de zin van artikel 10, eerste lid, Besluit uitvoering kinderbijslag valt de SVB terug op het beleid in SB1014 over tot het huishouden behoren. Dit houdt in dat het kind afwisselend in overwegend gelijke mate de nachtrust moet doorbrengen bij beide ouders.”

23

HR 25 november 1998, nr. 33 642, ECLI:NL:HR:1998:AA2574, BNB 1999/8, FED 1999/25 met aantekening E. Poelmannn.

24

Voetnoot A-G: op de school van de dochter.

25

Voetnoot A-G: dat geen sprake is van situatie waarbij het kind van de belanghebbende in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week, in belanghebbendes huishouden verblijft.

26

HR 2 november 2001, nr. 36 588, ECLI:NL:HR:2001:AD5044, BNB 2002/7.

27

Voorheen was deze regeling opgenomen in artikel 44a URIB 2001. Zie: Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250.

28

Idem.

29

Idem.

30

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

31

Deze regeling is eveneens specifiek ingevoerd met het oog op co-ouders. Zie: Kamerstukken II 2004/5, 29 764, nr. 3 p. 38. Het is niet onwaarschijnlijk dat de wetgever bij de formulering van artikel 4, lid 2, Awir heeft willen aansluiten bij de jurisprudentie van HR BNB 1999/8 en HR BNB 2002/7 en artikel 44b URIB 2001.

32

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

33

ABRvS 7 november 2018, nr. 201802595/1/A2, ECLI:NL:RVS:2018:3626.

34

Zie de onderdelen 2.1 en 2.5.

35

Volledigheidshalve merk ik op dat aan die gevoelens uiteraard niet altijd tegemoetgekomen kan dan wel hoeft te worden.

36

Rechtbank Gelderland 14 juni 2016, nr. AWB 15/6067, ECLI:NL:RBGEL:2016:3164, NTFR 2016/1854.

37

Zie onderdeel 2.1 onder 2.6 alsook onderdeel 2.7.

38

Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur dat beleid toegelicht. Hij heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het dictum van de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, alhoewel hij het niet eens is met de door rechtbank Gelderland gebezigde rechtsgronden. Daar de situatie als aan de orde bij rechtbank Gelderland paste binnen het beleid van de Belastingdienst, heeft de Inspecteur geen hoger beroep ingesteld. Zie pagina 2 van het Proces-verbaal van de zitting bij het Hof.

39

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3, p. 13-14, V-N 2008/44.7. Zie ook met betrekking tot voorlopers van de iack: Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 3, p. 7, Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 6, p. 2, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63. Zie voorts: Onderdeel B.8.2.g van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 november 2001, nr. CPP 2000/3210, V-N 2001/14.2. Vervallen bij Besluit 11 november 2011, nr. BLKB 2011/2179M, Stcrt. 2011, 20911, V-N 2011/62.11.

40

Voorstel van wet inzake de beëindiging van het huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap, Kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 2; zie de toen voorgestelde wijziging van art. 1:251 BW.

41

Kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 3, p. 4. Zie ook de conclusie van A-G Langemeijer van 5 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL7407, bij HR 21 mei 2010, nr. 09/03564, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398.

42

Kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 3, p. 5 en 10 – 11.

43

Kamerstukken II 2004/05, 29 676, nr. 8, p. 6.

44

Wet van 27 november 2008, Stb. 500, inwerkingtreding op 1 maart 2009.

45

Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26, p. 1 - 2.

46

Kortheidshalve verwijs ik voor een samenvatting van de parlementaire geschiedenis naar de conclusie van A-G Langemeijer van 5 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL7407, bij HR 21 mei 2010, nr. 09/03564, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398.

47

Kamerstukken I 2007/08, 30 145, C, p. 2, 5-6.

48

HR 21 mei 2010, nr. 09/03564, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398, FJR 2010,100.

49

Zie onderdeel 3.26.

50

Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK); New York, 20 november 1989; inwerkingtreding op 2 september 1990, Trb. 1990, 46 (en/fr); Trb. 1990, 170 (nl); Trb. 1995, 92; Trb. 1996, 188; Trb. 1997, 83 (rectificatie); Trb. 1998, 62; Trb. 2001, 169; Trb. 2002, 233.

51

Zie in dat kader: ABRvS 16 januari 2013, nr. 201113109/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BY8526, JHG 2014/23 en ABRvS 24 oktober 2018, 201707841/1/A2, ECLI:NL:RVS:2018:3458. In deze procedures kwam de vraag op of terugvordering van kindertoeslag en kindgebonden budget in strijd was met het IVRK. De Afdeling oordeelde in deze procedures dat artikel 3, lid 1, IVRK rechtstreekse werking heeft, voor zover het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind dienen te worden betrokken. Het bevat geen norm die direct door de bestuursrechter kan worden toegepast, aldus de ABRvS. De bestuursrechter is echter wel gehouden om terughoudend te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Zie in gelijke zin: CRvB, 7 november 2017, nr. 16/6108 PW 06/3850, ECLI:NL:CRVB:2017:4021.

52

Zie ook: Raad voor de Rechtspraak, Visiedocument Rechtspraak (echt)scheiding ouders met kinderen, 10 oktober 2016, te raadplegen via: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/visiedocument-vechscheidingen.pdf, (laatst geraadpleegd op 2 december 2019).

53

C. Vis en R. Koelewijn, ‘Twintig jaar co-ouderschap, hoe is dat eigenlijk voor de kinderen?’, NRC 23 februari 2018. Zie echter ook: T. Geurts, Woonarrangementen van kinderen na scheiding, contactverlies met de uitwonende ouder en de effectiviteit van het ouderschapsplan; bevindingen uit recente promotieonderzoeken, WODC Memorandum 2017-01 (wodc.nl), p. 5.

54

Zie in dat kader onderdeel 2.4. Zie ook pagina 4 van het Proces-verbaal van de zitting bij het Hof.

55

Zie: T. Geurts, Woonarrangementen van kinderen na scheiding, contactverlies met de uitwonende ouder en de effectiviteit van het ouderschapsplan; bevindingen uit recente promotieonderzoeken, WODC Memorandum 2017-01 (wodc.nl), p. 10 en ‘Ruim kwart gescheiden ouders kiest voor co-ouderschap’ voor cijfers uit 2010. Te raadplegen via: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/51/ruim-kwart-gescheiden-ouders-kiest-voor-co-ouderschap (laatst geraadpleegd op 2 december 2019). Zie ook: ‘Het co-ouderschap wint in rap tempo meer terrein’, Trouw 13 december 2013, ‘Co-ouderschap na scheiding in opmars’, Trouw 18 december 2017, C. Vis en R. Koelewijn, ‘Twintig jaar co-ouderschap, hoe is dat eigenlijk voor de kinderen?’, NRC 23 februari 2018, M. V. Antokolskaia, ‘Co-ouderschap in Nederland: eindelijk duidelijkheid!’ Justitiële Verkenningen, 2011(6), p. 9-20, I. Sahadat, ‘Permanent pendelen tussen twee ouders, wat doet dat met kinderen?’ Volkskrant 11 januari 2019, T. I. Snijders, ‘Voor deze generatie kinderen kwam het co-ouderschap te laat: de vader verdween na een echtscheiding uit beeld’, Volkskrant 25 oktober 2018. Zie verder: M.V. Antokolskaia, e.a., Naleving van contact-/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2019, p. 33. Zelf heb ik geen precieze, actuele cijfers kunnen vinden.

56

Zie de onderdelen 3.24-3.30.

57

Zie in dat verband: Kamerstukken II 2004/5, 29 764, nr. 3 p. 38

58

Zie in dat verband ook: Rechtbank Gelderland 14 juni 2016, nr. AWB 15/6067, ECLI:NL:RBGEL:2016:3164, NTFR 2016/1854.

59

Zie onderdeel 2.1 en 2.5.

60

Zie onderdeel 3.38.

61

Zie in dat verband ook onderdeel 2.4.

62

Zie onderdeel 2.1 onder 2.5.

63

Zie: HR 18 februari 1987, nr. 23 581, ECLI:NL:HR:1987:AW7750, BNB 1987/161 met noot J.P. Scheltens en HR 12 juni 1991, nr. 26 485, ECLI:NL:HR:1991:ZC4620, BNB 1991/244 met noot J.P. Scheltens, HR 10 november 2006, nr. 42 745, ECLI:NL:HR:2006:AZ1839, BNB 2007/159 met noot Happé, NTFR 2007/1592 met commentaar Fase, FED 2006/126 met noot Jansen, V-N 2006/60.2 met commentaar van de Redactie, FutD 2006/2035 met commentaar van de Redactie, R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Fiscale Monografieën, Kluwer, Deventer, 1996, p. 146-150, S.C.W. Douma, R.J. Koopman, E.A.G. van der Ouderaa en J. Wortel, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fed Fiscale studieserie nr. 5, Deventer: Kluwer 2019, p. 289 en P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: SDU 2013, p. 73. Zie in dit kader ook de onderdelen 8.13-8.15 van de conclusie van A-G Wattel van 6 augustus 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1697, bij HR 8 juli 2015, nr. 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350, alsook de onderdelen 7.1-7.13 van mijn conclusie van 31 januari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:54, bij HR 21 april 2017, nr. 16/02859, ECLI:NL:HR:2017:717.

64

Volledigheidshalve merk ik wel op dat dit door de beleidsregel opgewekte vertrouwen slechts kan worden ingeroepen ten aanzien van aanslagen die nog niet onherroepelijk vaststaan. Zie: R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Fiscale Monografieën, Kluwer, Deventer, 1996, p. 146.

65

Daaronder ook begrepen gevallen waarin de inspecteur nalaat te handelen.

66

HR 20 december 2002, nr. 37 102, ECLI:NL:HR:2002:AE1116, (Concl. A-G Groeneveld), BNB 2003/184 met annotatie R.H. Happé, V-N 2003/2.7, NTFR 2003/23 met commentaar Van Nispen tot Sevenaer, FED 2003/87 met aantekening J.A. Smit. Zie ook: HR 25 januari 2002, nr. 36 994, ECLI:NL:HR:2002:AD8552 en HR 9 januari 2004, nr. 38 537, ECLI:NL:HR:2004:AO1501, NTFR 2004/48 met commentaar Zandee-Dingemanse, V-N 2004/7.13 met noot Redactie en Hof Den Bosch 12 april 2005, nr. 03/2057, V-N 2005/30.4, NTFR 2005/628.

67

Idem.

68

Vooropgesteld uiteraard dat de belastingplichtige er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de Inspecteur van zijn bij de nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag ingenomen standpunt was teruggekomen en alsnog een voor de belastingplichtige positief standpunt had ingenomen.

69

Dit betekent overigens dat alleen in die gevallen waarin over ‘terugkomen’ kan worden gesproken een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. Ingeval de feiten in het voorgaande jaar anders lagen of de Inspecteur bijvoorbeeld een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de ingangsdatum van de toezegging, is een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de nog niet onherroepelijke vaststaande aanslag mijns inziens niet aan de orde.

70

Happé schrijft daaromtrent: “Een beroep op het vertrouwensbeginsel komt neer op de vraag van een belastingplichtige aan de fiscus om consistent te handelen. Consistentie veronderstelt twee momenten. Op het eerste moment is de hantering van een bepaalde norm in het vooruitzicht gesteld, terwijl op een later moment de norm daadwerkelijk wordt toegepast. Indien de inspecteur op het latere moment een andere norm hanteert, handelt hij inconsistent en beschaamt hij het bij de belastingplichtige gewekte vertrouwen. De fiscus wijkt af van de door hem zelf geponeerde norm. Zijn gedrag is geen regelgeleid gedrag. In ieder geval niet in de zin als de belastingplichtige dacht te kunnen verwachten.” R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Fiscale Monografieën, Kluwer, Deventer, 1996, p. 112.

71

Idem.

72

Voetnoot A-G: In voetnoot 14 heeft A-G Groeneveld het volgende opgenomen: “Smit gebruikt voor vertrouwen dat gewekt wordt door het gedrag van de Inspecteur in een eerder jaar de term verticale gelijkheid. De parallel met het gelijkheidsbeginsel scherpt in dat van (verboden) terugwerking geen sprake is (Smit, FED 1990/84).”

73

Voetnoot A-G: Voetnoot 15 luidt als volgt: “Vgl. het geval dat de Inspecteur voor een later jaar zijn standpunt weloverwogen anders - voor de belastingplichtige gunstiger - bepaalt dan in een eerder jaar, de situatie dat later een begunstigende resolutie wordt gepubliceerd (HR BNB 1987/161, m.nt. Scheltens).”

74

Voetnoot A-G: Volledigheidshalve merk ik op dat het mogelijk is dat de inspecteur zich tijdens een lopende procedure alsnog bij het standpunt van de belanghebbende aansluit. De inspecteur behoudt de bevoegdheid om lopende het geding de aanslag ambtshalve te vernietigen of verminderen. Partijen hoeven de uitspraak van de rechter dan niet af te wachten. Zie: artikel 65 AWR, HR 13 mei 1970, nr. 16 350, ECLI:NL:HR:1970:AX5167, BNB 1970/134 en C.M. Bergman, R.J. Koopman, R.M.P.G. Niessen-Cobben en A.J.H. van Suilen, Fiscaal procesrecht (Fiscale handboeken), Kluwer: Deventer 2014, p. 179-180.

75

Conclusie van A-G Groeneveld van 27 februari 2002, nr. 37 102, ECLI:NL:PHR:2002:AE1116 bij HR 20 december 2002, nr. 37 102, ECLI:NL:HR:2002:AE1116.

76

Zie onderdeel 2.1.

77

Idem.

78

Zie onderdeel 2.6.

79

Zie onderdeel 2.7.

80

Zie met betrekking tot rechtens en feitelijk gelijke gevallen: E. Poelmann e.a., Cursus Belastingrecht. Studenteneditie 2019-2020, Deventer: Wolters Kluwer 2019 p. 207-211.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN