ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 01-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1180

Essentie (redactie)

AG: een minderjarige kan niet ogv art. 1:377g BW in hoger beroep komen op informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden. Maar het is in lijn met de strekking van dit artikel dat als er een appelprocedure is aangevangen – i.c. door de vader – de minderjarige zich ook zelfstandig tot de rechter in appel kan wenden. Niet alleen vanwege het belang van de minderjarige, maar eveneens ter voorkoming van meerdere procedures bij meerdere rechters en mogelijke tegenstrijdige beslissingen.


Datum publicatie29-11-2019
Zaaknummer19/00616
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:321, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Eigen rechtsingang minderjarige
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Familierecht. Procesrecht. Omgang tussen minderjarige en vader. Kan de minderjarige in een door een ouder of andere belanghebbende ingesteld hoger beroep betreffende de omgangsregeling, op de voet van art. 1:377g BW (informele rechtsingang) zijn wensen over de omgang aan het hof kenbaar maken, met als gevolg dat het hof de omgang in volle omvang kan beoordelen? Ontvankelijkheid cassatieberoep voor zover gericht tegen een deelbeschikking.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/00616

Zitting 1 november 2019

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de vader] ,

(hierna: de vader),

advocaat mr. C.G.A. van Stratum,

Tegen

1. [de moeder] ,

(hierna: de moeder), en

2. [de stiefvader] ,

(hierna: de stiefvader),

advocaat mr. K. Aantjes,

3. [de bijzondere curator] ,

in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige] (verder: de minderjarige),

(hierna: de bijzondere curator).

De vader en de moeder hebben al vele juridische procedures gevoerd over gezag over en omgang met de inmiddels 15 jaar oude dochter. Ook Uw Raad heeft twee keer een beschikking gewezen tussen partijen. 1 In de onderhavige procedure heeft de rechtbank ambtshalve de omgangsregeling gewijzigd tussen de (niet met het gezag belaste) vader en de minderjarige op grond van art. 1:377g BW (de informele rechtsingang van de minderjarige). Nadat de vader van deze beschikking in hoger beroep is gekomen, heeft de minderjarige het hof een brief geschreven. Het hof heeft zich vervolgens op grond van het bepaalde in art. 1:377g BW ambtshalve bevoegd geacht om de omgang in volle omvang te beoordelen. In cassatie wordt voornamelijk geklaagd over de toepassing door het hof van de informele rechtsingang.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 2

(i) Uit de in 2005 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2004 de minderjarige geboren, die door de vader is erkend. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.

(ii) In 2010 is de moeder gehuwd met de stiefvader. De vader is op 31 augustus 2017 gehuwd.

(iii) Bij beschikking van het hof Amsterdam van 8 november 2007 is in het kader van een omgangsregeling bepaald dat de vader de minderjarige eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij zich zal hebben, waarbij de vader de minderjarige vrijdagmiddag uit de peuterspeelzaal ophaalt en maandagochtend weer naar de peuterspeelzaal brengt. Daarnaast is bepaald dat de vader de minderjarige gedurende twee weken in de zomervakantie en één week in de kerstvakantie bij zich mag hebben en met haar op vakantie mag buiten Nederland, met dien verstande dat zij mogen reizen naar landen waar de minderjarige met een identiteitskaart toegang tot zal worden verleend.

(iv) Tot ongeveer april 2013 heeft gedurende een jaar geen omgang tussen de minderjarige en de vader plaatsgevonden. Vervolgens is de omgang enigermate hersteld. Bij vonnis in kort geding van 16 oktober 2013 is een verdere opbouw van de omgangsregeling vastgesteld, waarbij is bepaald dat na de kerstvakantie 2014 de regeling zoals bepaald bij voormelde beschikking van het hof Amsterdam van 8 november 2007 weer geheel zal gelden. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld door de moeder. Bij arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 is de opbouw van de omgang gedeeltelijk gewijzigd, waarbij tevens is bepaald dat vanaf de kerstvakantie 2014 de regeling geldt die is vastgesteld bij voormelde beschikking van het hof Amsterdam van 8 november 2007, met dien verstande dat het de vader is toegestaan met de minderjarige naar het buitenland, ook buiten Europa, te reizen.

(v) In september 2013 heeft de moeder verzocht om samen met de stiefvader te worden belast met het gezag over de minderjarige. Bij beschikkingen van achtereenvolgens 24 december 2013 en 25 februari 2015 heeft de rechtbank Amsterdam eerst de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam en vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam verzocht advies uit te brengen over het door de moeder en de stiefvader verzochte. Deze verzoeken hebben niet tot rapportage en advies aan de rechtbank geleid.

(vi) In een proces-verbaal van bevindingen van 20 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam (met een apart zaaknummer) is vermeld dat op 23 april 2015 een brief van de minderjarige ter griffie is binnengekomen. Naar aanleiding van die brief heeft de kinderrechter op 28 mei 2015 een gesprek gehad met de minderjarige. De verdere behandeling is toen pro forma aangehouden tot 28 september 2015.
In een proces-verbaal van bevindingen van 28 september 2015 van de rechtbank Amsterdam is vermeld -kort gezegd en voor zover thans van belang- dat de kinderechter vaststelt dat het voor de minderjarige van belang is dat de vader haar wensen over de intensiteit van de omgang respecteert en ook over hoe de vader zich naar haar verhoudt in het openbaar en in het bijzijn van anderen. De kinderrechter heeft opgemerkt dat er bij de minderjarige een behoefte bestaat om serieus genomen te worden in haar wensen. De rechtbank gaat ervan uit dat alle opvoeders in het leven van de minderjarige haar de ruimte geven om vrijelijk bij de ander te verblijven en haar wensen ten aanzien van het contact serieus te nemen. De zaak is daarmee afgedaan, aldus het proces-verbaal.

(vii) Bij beschikking van 16 december 2015 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de moeder om haar samen met de stiefvader met het gezag over de minderjarige te belasten, afgewezen. Deze beschikking bevat tevens de overweging ‘dat de zorgen omtrent de minderjarige dermate ernstig en groot zijn dat de rechtbank het in het belang van de minderjarige acht om, zoals ter zitting reeds aan partijen is voorgelegd, een bijzondere curator te benoemen. De te benoemen bijzondere curator zal hoogstwaarschijnlijk een klinisch psycholoog/psychotherapeut zijn met ervaring met kinderen/jongeren. Deze benoeming en de motivering daartoe zal in een afzonderlijke beschikking worden vastgelegd’.

1.2

Bij beschikking van 20 januari 2016, waarin wordt verwezen naar de beschikking van 16 december 2015, de brief van de minderjarige van 23 april 2015, de aantekeningen van het kindergesprek naar aanleiding van deze brief en de processen-verbaal van 20 juli 2015 en 28 september 2015, heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (ambtshalve) voor de duur van acht maanden [betrokkene 1] tot bijzondere curator over de minderjarige benoemd.

1.3

[betrokkene 1] heeft op 31 mei 2016 schriftelijk verslag aan de rechtbank Amsterdam uitgebracht.

1.4

Bij beschikking van 16 november 2016 van de rechtbank Amsterdam is overwogen dat, gelet op voormeld verslag waarin is opgenomen dat de minderjarige tevreden is met de huidige omgangsregeling en [betrokkene 1] ook heeft aangegeven dat het de wens van de minderjarige is om maximaal 1 week vakantie met haar vader door te brengen, de rechtbank deze wens opvat als een verzoek van de minderjarige op de voet van art. 1:377h BW. De vader is niet tijdens de door de rechtbank gehouden mondelinge behandeling van 2 november 2016 verschenen. Schriftelijk heeft hij laten weten dat hij naar de minderjarige luistert, dat hij zich laat begeleiden door [betrokkene 2] , coach/consulent, en dat hij heeft besloten om alle procedures te eindigen en de gegeven beslissingen te accepteren. Dat heeft hij [de minderjarige] beloofd. Hij wil haar ook beschermen tegen alle stress die de procedures haar geven. Hij wil graag op een normale manier vader voor haar zijn. De rechtbank heeft vervolgens bij die beschikking van 16 november 2016 bepaald dat de vader de minderjarige om het weekend van vrijdag na school tot maandag naar school bij zich zal hebben en één week in de zomervakantie. Verder is [betrokkene 1] ontslagen van haar taak als bijzondere curator. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

1.5

De vader is daarvan op 13 februari 2017 in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam en heeft het hof verzocht, met vernietiging van beschikking van 16 november 2016 van de rechtbank Amsterdam in zoverre, te bepalen dat als omgangsregeling heeft te gelden twee weken niet aaneengesloten zomervakantie met vader, en één week kerstvakantie, alsmede één weekend in de veertien dagen van vrijdag na school tot maandagochtend voor school. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader het hof tevens verzocht ambtshalve een ondertoezichtstelling van de minderjarige uit te spreken.

1.6

De moeder en de stiefvader hebben op 24 maart 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Daarbij is tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv gedaan. Zij verzoeken in principaal hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking in zoverre. In incidenteel hoger beroep verzoeken zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vader het recht op omgang met de minderjarige voor de duur van twee jaar te ontzeggen. In het incident ex art. 223 Rv hebben de moeder en de stiefvader verzocht de omgangsregeling te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.

1.7

De vader heeft bij het hof op 8 mei 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend waarin hij vraagt het incidenteel hoger beroep van de moeder en de stiefvader af te wijzen, met veroordeling van hen in de kosten van het hoger beroep. Daarbij heeft hij tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv gedaan. In het incident ex art. 223 Rv heeft de vader het hof verzocht:

- afwijzing van het schorsingsverzoek van de moeder;

- vernietiging van de bestreden beschikking en voor de duur van het geding te bepalen dat in het kader van de omgangsregeling de vader de minderjarige om het weekend van vrijdag na school tot maandag naar school bij zich zal hebben en drie weken vakantie waarvan twee weken zomervakantie niet aaneengesloten en één week de kerstvakantie;

- veroordeling van de moeder en de stiefvader in de proceskosten van het incident.

1.8

Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017, heeft de voorzieningenrechter, op vordering van de moeder, de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2016, voor zover betrekking hebbend op de omgangsregeling, geschorst totdat in hoger beroep op de provisionele vordering van de moeder is beslist. De minderjarige is op 10 mei 2017 door de voorzieningenrechter gehoord.

1.9

De voorzitter van de kamer van het hof heeft op 3 oktober 2017 met de minderjarige ge-sproken, in het bijzijn van de griffier. Daarvoor op 27 maart 2017 heeft de minderjarige op het spreekuur van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel te Amsterdam en brief geschreven gedateerd 27 maart 2017 en bij het hof binnengekomen op 3 april 2017. 3 Deze brief bevindt zich evenals de brief van de minderjarige aan de kinderrechter - zoals te doen gebruikelijk - niet in het dossier.

1.10

Nadat de zaak op 6 oktober 2017 mondeling is behandeld, heeft het hof Amsterdam bij de bestreden beschikking van 21 november 2017 4, onder meer:

- de moeder en de stiefvader niet ontvankelijk verklaard in het incidenteel hoger beroep alsmede in hun verzoek ex art. 223 Rv;

- de vader niet ontvankelijk verklaard in het verzoek de minderjarige ambtshalve onder toezicht te stellen;

- het verzoek van de vader ex art. 223 Rv afgewezen;

- ambtshalve bepaald dat, totdat het hof in hoger beroep een eindbeschikking heeft gegeven, er geen omgang tussen de minderjarige en de vader zal plaatsvinden, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch;

- alvorens verder te beslissen, [de bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige om in de procedure in hoger beroep de belangen van de minderjarige te behartigen;

- de bijzondere curator opgedragen om onderzoek te verrichten naar de wensen van de minderjarige met betrekking tot de omgang met de vader en naar de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang is van de minderjarige, een en ander met inachtneming van hetgeen daarover in die beschikking onder rechtsoverwegingen 5.11 tot en met 5.13 is overwogen, en daarover aan het hof schriftelijk te rapporteren;

- de behandeling van de zaak pro forma aangehouden.

1.11

Het hof heeft daartoe, onder meer, als volgt overwogen:

“5.5 Gebleken is dat tussen [de minderjarige] en de vader sinds maart 2017 geen omgang meer heeft plaatsgehad. [de minderjarige] heeft op het spreekuur van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel te Amsterdam een brief geschreven, gedateerd 27 maart 2017, die door de rechtswinkel naar het hof is gestuurd en op 3 april 2017 bij het hof is binnengekomen. De inhoud van deze brief is tijdens het onder 2.5 genoemde gesprek met [de minderjarige] besproken. [de minderjarige] heeft tijdens dat gesprek haar wensen met betrekking tot de omgang aldus verwoord dat zij – kort samengevat – graag telefonisch of door middel van WhatsApp contact met de vader wil houden, dat de vader haar ook telefonisch of door middel van WhatsApp mag benaderen, dat zij zelf wil bepalen wanneer zij weer naar de vader gaat en dat zij dan ook de verdere opbouw en de invulling van de omgang met de vader zelf wil bepalen.

5.6

Het hof acht zich, gelet op het feit dat [de minderjarige] zich in het onderhavige hoger beroep zelfstandig via de rechtswinkel bij voornoemde brief tot het hof heeft gewend en gelet op het standpunt dat [de minderjarige] op basis van deze brief in het gesprek met de voorzitter heeft verwoord (welk standpunt ter zitting aan de vader, de moeder en de stiefvader kenbaar is gemaakt), op grond van het bepaalde in artikel 1:377g BW ambtshalve bevoegd de omgang tussen [de minderjarige] en de vader in volle omvang te beoordelen, dus niet alleen wat betreft het verzoek van de vader inzake de vakantieregeling, maar ook wat de gehele (twee wekelijkse) omgangsregeling betreft. Van belang daarbij is dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep, zodat naar het oordeel van het hof een zelfstandig hoger beroep van [de minderjarige] (vertegenwoordigd door een bijzondere curator) niet is vereist.

(…)

5.10

Het hof overweegt als volgt. Duidelijk is dat de verhouding tussen dé vader enerzijds en de moeder en de stiefvader anderzijds ernstig is verstoord; zij staan lijnrecht tegenover elkaar en leggen over en weer de oorzaak van het stranden van de omgang tussen [de minderjarige] en de vader bij de ander. In het kader van de vele gerechtelijke procedures die in het verleden tussen de ouders zijn gevoerd, hebben de nodige interventies plaatsgevonden, echter zonder het gewenste resultaat. In hoger beroep hebben de ouders zich wederom bereid verklaard in het belang van [de minderjarige] een traject te volgen. De bezwaren die zij echter over en weer hebben geuit tegen het door de ander voorgestelde traject (Lorentzhuis volgens de vader en Kenter Jeugdhulp volgens de moeder) zijn echter zodanig dat het hof, anders dan de raad, er geen heil in ziet een keuze te maken tussen de beide trajecten en de onderhavige procedure aan te houden, in afwachting van de resultaten van het betreffende door de ouders te volgen traject.

5.11

Vaststaat dat er sinds maart 2017 geen omgang meer tussen [de minderjarige] en de vader heeft plaatsgevonden, anders dan (over en weer) per WhatsApp of telefonisch. [de minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de voorzitter en de griffier te kennen gegeven deze laatste vormen van contact te willen voortzetten en voorts zelf de opbouw en de frequentie van een verdergaande omgang te willen bepalen. Desgevraagd heeft zij tevens medegedeeld de verantwoordelijkheid die hierdoor op haar zou komen te rusten, niet te groot te vinden en aan te kunnen. Naar het oordeel van het hof behoeft dit punt in hoger beroep nadere aandacht. [de minderjarige] is, hoewel inmiddels dertien jaar, nog jong en heeft veel meegemaakt. De omgang tussen haar en de vader is gedurende haar hele leven tot nu toe veelvuldig onderwerp van geschil geweest tussen de ouders. In het verleden heeft bovendien gedurende een jaar geen omgang plaatsgevonden, waarover [de minderjarige] zich in die periode – naar zij tijdens het gesprek heeft medegedeeld – schuldig heeft gevoeld. Voorts heeft doorgaans te gelden dat omgang moeilijker is op te starten naarmate deze langer achterwege is gebleven.

5.12

Alvorens nader te beslissen, wenst het hof daarover nader te worden geïnformeerd. Meer in het algemeen heeft het hof behoefte aan advies over de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is. De moeder heeft ter zitting gewezen op het rapport en advies dat [betrokkene 1] als bijzondere curator aan de rechtbank heeft uitgebracht, maar nog daargelaten de bezwaren van de vader daartegen, is dat in deze stand van het geding niet meer toereikend, gelet op de verdergaande wijziging van de omgangsregeling die nu door de minderjarige wordt gewenst.

Het hof heeft overwogen de raad te verzoeken nader onderzoek te doen aan de hand van voormelde vragen, maar ziet daar in dit stadium vanaf. Daarbij speelt een rol dat de raad in de laatste procedure tot tweemaal toe (eerst Amsterdam en toen Rotterdam) door de rechter is verzocht te adviseren en te rapporteren, maar het beide keren niet tot een (bruikbaar) rapport en advies is gekomen.

5.13

Het hof acht in dit stadium benoeming van een bijzondere curator in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk teneinde de belangen van de minderjarige te behartigen, haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen en onderzoek te verrichten naar de wensen van de minderjarige met betrekking tot de omgang met de vader en naar de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang is van de minderjarige, een en ander met inachtneming van hetgeen daarover onder 5.11 is overwogen. De bijzondere curator zal worden verzocht het hof daarover schriftelijk te rapporteren en te adviseren.

[de bijzondere curator] te [plaats] , orthopedagoog, heeft zich bereid verklaard de benoeming als bijzondere curator van de minderjarige te aanvaarden.

(..)

5.14 (..)

In de omstandigheid dat omgang nu al geruime tijd niet heeft plaatsgevonden en bij hervatting eerst weer zal moeten worden opgebouwd, ziet het hof evenwel aanleiding om in het belang van [de minderjarige] ambtshalve te bepalen dat, totdat in dit hoger beroep door het hof een eindbeschikking is gegeven, geen omgang tussen [de minderjarige] en de vader plaatsvindt, met uitzondering van de situatie dat [de minderjarige] dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch.

1.12

Nadat, onder meer, de rapportage van de bijzondere curator bij het hof op 13 maart 2018 is ingekomen, en de mondelinge behandeling op 28 juni 2018 is voortgezet, heeft het hof Amsterdam bij de bestreden beschikking van 6 november 2018 5:

- de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn (wederom ingediende) verzoek om een beschermingsonderzoek te gelasten;

- de beschikking van 16 november 2016 van de rechtbank Amsterdam vernietigd voor zover deze de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader betreft, en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:

- bepaald dat tussen de minderjarige en de vader geen omgang zal plaatsvinden, met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch;

- hetgeen de vader in hoger beroep meer of anders heeft verzocht met betrekking tot de omgang met de minderjarige afgewezen.

1.13

Het hof heeft daartoe, onder meer, het volgende overwogen:

“2.1 Bij de tussenbeschikking heeft het hof zich op grond van het bepaalde in artikel 1:377g Burgerlijk Wetboek (BW) ambtshalve bevoegd geacht de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader in volle omvang te beoordelen, dus niet alleen wat betreft het verzoek van de vader in principaal hoger beroep met betrekking tot de vakantieregeling, maar ook wat betreft de reguliere twee wekelijkse omgangsregeling omtrent welke regeling [de minderjarige] in een gesprek met de voorzitter heeft laten blijken een beslissing op prijs te stellen (rechtsoverweging 5.6). Het hof heeft [de bijzondere curator] tot bijzondere curator over de minderjarige benoemd teneinde de belangen van [de minderjarige] te behartigen, haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen en onderzoek te verrichten naar de wensen van [de minderjarige] met betrekking tot de omgang met de vader en naar de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang is van [de minderjarige] (r.o. 5.13). (…)

2.3

De bijzondere curator vermeldt in haar rapport dat [de minderjarige] op dit moment een duidelijke behoefte heeft: zij wil geen face to face contact met haar vader (p.10). Het rapport bevat daartoe onder meer het volgende:

[de minderjarige] geeft aan bang te zijn voor haar vader. Ze wil graag zelf de regie houden en vindt dat ze dat bij haar vader niet heeft. Telefonisch contact is volgens [de minderjarige] de enige veilige manier van contact hebben met haar vader (p. 8). (…) In het contact met haar vader is er sprake van chronische onzekerheid. [de minderjarige] geeft aan bang te zijn voor een (onverwachte) confrontatie met haar vader, wat erop duidt dat zij onvoldoende gevoel van grip en controle heeft, en dit bedreigt haar gevoel van competentie (…) De verbondenheid met haar vader staat zeer onder druk (p. 9). (…) [de minderjarige] heeft behoefte aan emotionele veiligheid in afhankelijkheidsrelaties (lees: relaties met personen met wie zij verbonden is of zich verbonden voelt; met haar ouders en stiefouders). [de minderjarige] heeft het nodig om met name door haar vader, maar ook van andere belangrijke zorgfiguren, respect, wederkerigheid en zelfbeschikking te ervaren en erop te kunnen vertrouwen dat dit oprecht en duurzaam is. [de minderjarige] heeft er behoefte aan dat haar vader echt begrijpt dat hij [de minderjarige] heeft beschadigd en dat hij gelooft en accepteert dat [de minderjarige] weerstand tegen contactherstel niet door de opvattingen van haar moeder wordt bepaald. Het is haar eigen keuze.

[de minderjarige] wil dat haar ouders ophouden ruzie te maken over haar. [de minderjarige] wil dat beide ouders (vanuit een verschillend perspectief) geen druk op haar uitoefenen. [de minderjarige] heeft er behoefte aan dat haar vader en moeder gewoon met elkaar overleggen en dat de keuzes die voor haar belangrijk zijn, door hen samen worden genomen.

Ondergetekende ziet voor de ontwikkeling van [de minderjarige] geen belemmeringen om aan haar behoeften tegemoet te komen en acht van belang dat deze worden gehonoreerd (p.10). (…).

2.4.

Met betrekking tot het werken aan contactherstel merkt de bijzondere curator het volgende op.

Het feit dat [de minderjarige] haar gevoelens niet de vrije loop kan laten, uit angst dat deze worden bekritiseerd, veroorzaakt gereserveerdheid die haar emotionele ontwikkeling belemmert (p. 10). [de minderjarige] maakt melding van ervaringen met haar vader die opgevat kunnen worden als emotioneel onveilig doordat het een schrikeffect veroorzaakt. Gevolg hiervan is dat negatieve emoties van vader versterkt worden geuit en die zijn altijd bedreigend voor kinderen. (…) Haar manier om weg te lopen van het gedrag is: ‘Ik stel mijzelf niet meer bloot aan het risico dat mijn grenzen worden overschreden’. Daarmee zorgt zij goed voor zichzelf. Dit is echter een gevolg van de strijd tussen de ouders.

Kijkend naar het ontwikkelingsperspectief; samenwerken, zich inleven in anderen, eigen waarden en normen ontwikkelen maar ook beseffen dat anderen andere normen en waarden kunnen hebben, kan gesteld worden dat het voorbeeld dat deze ouders geven aan [de minderjarige] door geen gezamenlijk ouderschap uit te voeren, niet gezamenlijk in gesprek c.q. overleg te gaan over [de minderjarige] , niet bijdraagt aan deze ontwikkeling.

Op grond van mijn bevindingen kan ik niet uitsluiten dat [de minderjarige] deze ruimte bij haar moeder ook niet altijd ervaart. Kijken we naar een weegschaal met goede en minder goede ervaringen, dan zijn de goede ervaringen waarschijnlijk doorslaggevend voor haar gevoel van veiligheid en zekerheid in de relatie met haar moeder.

Uit de ontwikkelingsgeschiedenis (voor zover die zichtbaar wordt uit de verhalen van moeder, vader, derden en rapportages) concludeert ondergetekende dat in de ontwikkelingslijn al veel langer stagnaties optreden. Het is dan ook van groot belang dat het kind in haar ontwikkeling niet nog langer belast wordt met een instabiele ouder-kindrelatie.

Wil de vader een positieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van zijn dochter, dan zal de vader allereerst moeten investeren in besef van wat een veilige hechtingsrelatie inhoudt. Daarvoor is hulpverlening passend.

Ondergetekende schat in dat [de minderjarige] ondanks haar zelfwaardering en zelfzekerheid emotioneel en sociaal nog erg kwetsbaar is. De herhaalde negatieve en agressieve ervaringen die [de minderjarige] heeft met vader, en ook de onzekerheid die de rechtszaken telkens met zich meebrengen, hebben ontegenzeggelijk bij [de minderjarige] psychische kwetsuren veroorzaakt. Hoewel voor haar identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling een goede band met beide biologische ouders heel belangrijk is, is een biologische band alleen geen garantie voor goed ouderschap.

[de minderjarige] heeft het nodig dat haar vader verantwoordelijkheid neemt voor zijn rol in de breuk en dat hij investeert in wat heet sensitief en responsief ouderschap. Vader moet oog en aandacht hebben voor de gevoelens en behoeften van [de minderjarige] en voor haar eigenheid, dat hij [de minderjarige] waardeert en stimuleert, dat hij voorkomende negatieve gevoelens bij [de minderjarige] zoals onzekerheid, angst, frustratie, boosheid en machteloosheid, helpt dragen en oplossen. Ook de moeder en anderen uit [de minderjarige] haar omgeving doen er goed aan het initiatief voor relatieherstel geheel bij [de minderjarige] te laten.

Ondergetekende ziet op dit moment bij [de minderjarige] geen ruimte voor het werken aan contactherstel met haar vader. Zij kan nog niet (opnieuw) investeren in herstel van de band met haar vader. Belangrijk voor haar is nu een stressvrije ruimte voor haar huidige ontwikkelingstaken (p.11).

2.5

De conclusie van het rapport van de bijzondere curator luidt als volgt (p. 12/13).

[de minderjarige] is een 13 jarig meisje dat goed functioneert op de Havo. Aangenomen mag worden dat ze minimaal een gemiddelde intelligentie heeft. [de minderjarige] is in staat oorzaak-gevolg te overzien, ze kan haar grenzen stellen in schoolse situaties en is in staat in verschillende contexten keuzes te maken. Ze kan dan ook wilsbekwaam geacht worden. Dit heeft in het contact met haar vader tot gevolg dat haar behoefte van het niet hebben van face-to-face contacten gehonoreerd kan worden.

[de minderjarige] overziet de gevolgen van de (huidige) vorm van contact met haar vader. De impact van de rechtszaken, het aanwezig zijn van een strijdkader, heeft een zichtbare uitwerking op [de minderjarige] . Het verhoogt onzeker gedrag op school alsook het signaal dat ze zich niet langer meer wil blootstellen aan de onveilige situatie. Het feit dat [de minderjarige] heeft gekozen zich niet meer bloot te stellen aan dit gedrag, duidt erop dat hun relatie onveilig is en daar zal vader aan moeten werken.

[de minderjarige] zorgt hiermee goed voor zichzelf en geeft daarmee (deels onbewust) de voorkeur aan haar eigen ontwikkeling.

Wil [de minderjarige] open kunnen staan voor (mogelijk) herstelcontact met haar vader dan is het aan te bevelen dat vader met behulp van professionele ondersteuning sensitief en responsief ouderschap ontwikkelt. Dit zal inhouden dat het niet hebben van face-to-face contacten met [de minderjarige] voor dit moment gecontinueerd wordt. Het is aan de professional om samen met vader te onderzoeken hoe deze vorm van ondersteuning zo goed mogelijk vorm gegeven kan worden zodat vader gemotiveerd blijft, zich gesteund voelt in het feit dat hij werkt aan een doel namelijk het optimaliseren van de ouder-kindrelatie.

[de minderjarige] zal bij het ervaren van ander gedrag van haar vader mogelijk open staan voor contact met haar vader.

Wil verdere stagnatie van de ontwikkeling voorkomen worden dan doen beide ouders er goed aan om de rechtszaken te stoppen en is het aan te bevelen hulpverlening in te zetten startend bij de ouders (individueel) gevolgd door gezamenlijke therapie. Hierbij valt te denken aan hechtingsgerichte systeemtherapie of AFFT (Attachment Family Focused Therapy).

(…)

2.9

De bijzondere curator heeft ter zitting, mede op vragen van het hof, de raadslieden en de raad, haar rapport nader toegelicht. In de kern komt het, zo begrijpt het hof, hierop neer. In [de minderjarige] leven is tot op heden nooit sprake geweest van gezamenlijk ouderschap van haar beide ouders. De vader en de moeder zijn tot nu toe niet in staat gebleken met elkaar te communiceren en te overleggen over [de minderjarige] . Er zijn veel rechtszaken tussen hen gevoerd. Dit alles heeft bij [de minderjarige] spanningen en een gevoel van grote onveiligheid veroorzaakt. Met name daardoor ontbreekt nu de basis voor face to face contact met haar vader. [de minderjarige] kiest nu voor zichzelf en haar eigen ontwikkeling, daar waar zij zich het meest veilig voelt, namelijk bij de moeder en stiefvader thuis. Het loyaliteitsconflict is zij allang voorbij. Voor gezamenlijk ouderschap en daarmee een basis voor face to face contact tussen [de minderjarige] en de vader, is nodig dat beide ouders zich daarvoor inzetten, eerst door middel van individuele begeleiding en vervolgens door middel van gezamenlijke therapie.

De bijzondere curator heeft ter zitting, mede op een vraag van de raad, haar vertrouwen uitgesproken dat de ouders, ondanks alles wat er tussen hen is gebeurd, in het belang van [de minderjarige] in staat zullen zijn vorm te geven aan gezamenlijk ouderschap en zich daartoe in het vrijwillig kader te laten begeleiden.

(…)

2.11

Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt bij de onderhavige beoordeling is het recht van de vader op omgang met [de minderjarige] . Dat recht wordt, wat de vader betreft, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a BW. Duidelijk is dat de vader tevens een zwaarwegend belang heeft bij regelmatige omgang met zijn dochter. Dat belang wordt door de moeder en de stiefvader ook niet betwist en blijkt temeer uit de brief van [betrokkene 3] 6 die de vader na de zitting heeft overgelegd. Gedurende het grootste deel van [de minderjarige] leven heeft omgang met de vader op regelmatige basis plaatsgevonden.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW kan de rechter de ouder die niet met het gezag is belast, het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in het derde lid van dat wetsartikel limitatief opgesomde gronden, die in de kern erop neerkomen dat zwaarwegende belangen van het kind zich daartegen verzetten. Dat een ouder zich tegen omgang van het kind met de andere ouder verzet, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Daarvan kan echter wel sprake zijn indien het kind klem komt te zitten of verloren kan raken tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

Op grond van de rapportage van de bijzondere curator, haar toelichting daarop ter zitting en hetgeen voor het overige in deze procedure naar voren is gekomen, is voldoende aannemelijk geworden dat [de minderjarige] klem zit tussen de ouders en dat er bij haar als gevolg daarvan geen ruimte bestaat voor herstel van de omgang met de vader die ruim anderhalf jaar geleden is gestopt. Er bestaat nu alleen WhatsApp-contact tussen hen. Het hof is daarom van oordeel dat herstel van het contact tussen de vader en [de minderjarige] , anders dan door middel van (over en weer) WhatsApp-contact of telefonisch, in dit stadium in strijd moet worden geacht met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het rapport van de bijzondere curator en de toelichting daarop ter zitting maakt voldoende duidelijk dat voor hervatting van de omgang pas aanleiding kan bestaan als het contact tussen de ouders is verbeterd, zodanig dat zij invulling kunnen geven aan gezamenlijk ouderschap en [de minderjarige] aldus de noodzakelijke ruimte kunnen bieden voor face to face contact met de vader. Daarvan is thans nog geen sprake; de verhouding tussen de ouders is nog steeds ernstig verstoord. Het hof heeft de indruk dat de ouders daarvan beiden veel last hebben, maar zowel de moeder als de vader is ervan overtuigd dat de oorzaak van het verstoorde contact tussen hen bij de ander ligt. Zeker is dat de ouders nog een lange weg hebben te gaan alvorens zij gezamenlijk een basis kunnen vormen waarop ruimte kan ontstaan voor [de minderjarige] om weer face tot face contact te hebben met de vader. Het is aan de ouders om dat in het belang van [de minderjarige] te bewerkstelligen, met inachtneming van de aanbevelingen daartoe van de bijzondere curator die het hof onderschrijft. Dat betekent dat nodig is dat beide ouders zich daarvoor inzetten, eerst door middel van individuele begeleiding en pas daarna door middel van gezamenlijke therapie. Hierop stuit het verzoek van de vader af om de ouders thans verplicht te verwijzen naar het Lorentzhuis, c.q. het programma Kinderen uit de Knel. Positief is dat de vader, naar ter zitting is gebleken, sinds september 2017 in therapie is en dat, getuige de brief van [betrokkene 3] , het contact met [de minderjarige] daarin heel vaak onderwerp van bespreking is. Dat is een begin van zijn kant. Voor het overige geeft de inhoud van de brief van [betrokkene 3] geen aanleiding tot een ander oordeel.

(..)

2.13

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover deze de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader betreft, vernietigen en beslissen als na te melden. Het verzoek van de vader in hoger beroep zoals in zijn appelschrift verwoord, zal worden afgewezen. (…)

1.14

Namens de vader is op 5 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De moeder en de stiefvader hebben in cassatie verweer gevoerd. De bijzondere curator heeft geen verweerschrift ingediend.

2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de beschikking van 21 november 2017

2.1

Allereerst zal ik ambtshalve beoordelen of de vader ontvankelijk is voor wat betreft het cassatieberoep tegen de beschikking van 21 november 2017. Die beschikking is in mijn visie een deelbeschikking voor zover daarin (voor zover in cassatie van belang), ambtshalve en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald is dat, totdat het hof in hoger beroep een eindbeschikking heeft gegeven, geen omgang tussen de minderjarige en de vader zal plaatsvinden, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch. Immers, deze (voorlopige) beslissing heeft een onherroepelijk karakter in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. 7

2.2

Ingevolge art. 426 lid 4 Rv in samenhang met art. 401a lid 2 Rv kan cassatieberoep tegen een tussenbeschikking slechts worden ingesteld tegelijk met een beroep tegen de eindbeschikking (tenzij de rechter die de beschikking heeft gegeven anders heeft bepaald). Indien het beroep echter is gericht tegen een deelbeschikking waarin ten aanzien van een deel van het verzochte een einde aan het geding is gemaakt, gaat de beroepstermijn van drie maanden lopen vanaf de dag van de uitspraak (art. 426 lid 1 Rv) .

2.3

Nu de vader op 5 februari 2019 cassatieberoep heeft ingesteld, is het beroep voor dit onderdeel van de beschikking te laat ingediend, zodat de vader in zoverre niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in het door hem ingestelde cassatieberoep gericht tegen de beschikking van 21 november 2017 voorzover daarin - ambtshalve en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald is dat, totdat het hof in hoger beroep een eindbeschikking heeft gegeven, geen omgang tussen de minderjarige en de vader zal plaatsvinden, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch. Onderdeel 2 van de klacht behoeft dus geen bespreking. De overige onderdelen van de klacht voor zover gericht tegen de beschikking van 21 november 2017 zullen hieronder besproken worden.

3Bespreking van het cassatiemiddel voor het overige.

3.1

De vader heeft één middel van cassatie vooropgesteld. Naast een inleiding (onder 1), bestaat het middel uit een vijftal klachten, die ik hierna zal aanduiden als onderdelen. Ik zal eerst kort het juridisch kader schetsen tegen de achtergrond van deze zaak.

3.2

In familierechtelijke zaken geldt het uitgangspunt dat de minderjarige als belanghebbende moet worden beschouwd in de zin van art. 798 lid 1 Rv 8, maar dat hij niet zelfstandig een procedure kan starten. Hij is procesrechtelijk handelingsonbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW) , en zal in rechte moeten worden vertegenwoordigd door a) degene die het gezag over hem uitoefent, of b) een bijzondere curator, behoudens enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen zoals in het geval van (het hoger beroep van de afwijzing van) het verzoek van de minderjarige om de benoeming van een bijzondere curator 9. De achterliggende reden van dit uitgangspunt is dat een minderjarige moet worden beschermd tegen onbezonnen procederen. 10

3.2.1

In deze procedure heeft de rechtbank ambtshalve een beslissing gegeven op grond van art. 1:377g BW 11, dat als volgt luidt: De rechter kan, indien haar blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van de artikelen 377a of 377b, dan wel zodanige beslissing op de voet van artikel 377e van dit boek wijzigen. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

3.2.2

Dit artikel kan gezien worden als één van de uitzonderingen op de procesbekwaamheid van de minderjarige. In de literatuur wordt deze ambtshalve beslissing aangeduid als één van de informele rechtsingangen tot de rechter. De minderjarige behoeft niet te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator, maar kan zich rechtstreeks wenden tot de rechter in eerste aanleg, bijvoorbeeld door telefonisch contact te zoeken met de rechtbank, een brief te versturen en wellicht door een e-mail. 12 De rechter geeft vervolgens een ambtshalve beslissing. Het huidige art. 1:377g BW, dat in 1995 13 is ingevoerd, is gebaseerd op het oude art. 1:162a BW dat na veel discussies over de (in)formele rechtsingang, en na het sneuvelen van een eerder wetsvoorstel, op 1 december 1990 14 is ingevoerd. Het artikel luidde destijds: “De rechtbank kan, indien haar blijkt dat de minderjarige van twaalf jaren of ouder hierop prijs stelt, ook ambtshalve een beslissing geven op de voet van artikel 161a, of zodanige beslissing op de voet van artikel 162 van dit boek wijzigen.” Deze informele rechtsingang zag destijds enkel op omgangszaken in verband met de echtscheiding. Alleen voor de ouders stond toen nog hoger beroep open op grond van art. 934c Rv. 15 Later is deze informele rechtsingang uitgebreid naar alle zaken betreffende omgang, informatie en raadpleging, en is de leeftijdsgrens verruimd voor kinderen beneden de twaalf jaar die in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. 16 De vraag welke rechter in eerste aanleg bevoegd is – de kinderrechter, de rechtbank of de kantonrechter – heeft daarnaast ook meerdere keren geleid tot wijziging van het artikel. 17

3.2.3

Voor de mogelijkheid van hoger beroep tegen beslissingen op een informeel verzoek geldt dat de minderjarige naar aanleiding van een op dat verzoek gegeven beslissing niet op dezelfde informele wijze of zonder te worden vertegenwoordigd in hoger beroep kan komen. Het rechtsmiddel van hoger beroep staat de minderjarige ingevolge art. 806 in verbinding met art. 358 Rv weliswaar ter beschikking, maar hij dient bij de aanwending ervan te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. 18 Van der Linden kan zich in deze regeling niet vinden. Hij pleit ervoor dat hoger beroep van een ambtshalve rechterlijke beslissing mogelijk moet zijn, en niet alleen in de zaken waarin om een bijzondere curator is verzocht, zoals dat nu mogelijk is, maar ook als de minderjarige verzoekschriftprocedures voert in gezags- en omgangszaken. 19 De Staatscommissie Herijking Ouderschap gaat niet zo ver, maar adviseert de wetgever om de huidige informele rechtsingang uit te breiden tot alle gezagskwesties en om de mogelijkheid van een formele rechtsingang nader te bezien. Zij acht een bredere bezinning op de positie van de minderjarigen in het procesrecht wenselijk. 20

3.3

Het hof heeft zich in deze zaak in rechtsoverweging 5.6 van de beschikking van 21 november 2017 op grond van art. 1:377g BW ambtshalve bevoegd geacht om de omgang tussen de vader en de minderjarige in volle omgang te beoordelen. Daarbij heeft het hof het van belang geacht dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep, zodat naar het oordeel van het hof een zelfstandig hoger beroep van de minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzondere curator) niet is vereist.

3.4

Onderdeel 1, dat is verdeeld in de subonderdelen 1a. en 1b, richt zich tegen dit oordeel. In onderdeel 1a klaagt de vader – samengevat weergegeven - dat het hof de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis (waaruit volgt dat een minderjarige die het niet eens is met een beslissing van de rechtbank op een informeel verzoek als bedoeld in art. 1:377g BW niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden door een bijzondere curator in hoger beroep kan komen) heeft miskend. Daaruit volgt in de visie van de vader dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Verder betoogt de vader dat het hof heeft miskend dat de informele rechtsingang van art. 1:377g BW uitsluitend geldt voor de procedure in eerste aanleg. Het hof had de informele brief van de minderjarige, voor zover deze pleit voor een van de beschikking in eerste aanleg afwijkend dictum, moeten aanmerken als een (incidenteel) hoger beroep en had haar niet-ontvankelijk moeten verklaren, en had de mening van de minderjarige kunnen meenemen bij zijn beoordeling maar binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.

3.5

Subonderdeel 1b. van de vader bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van de devolutieve werking van het hoger beroep door te oordelen dat “de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep, zodat naar het oordeel van het hof een zelfstandig hoger beroep van [de minderjarige] (vertegenwoordigd door een bijzondere curator) niet is vereist”. De minderjarige had kennelijk een ander dictum voor ogen en had dus zelfstandig beroep moeten instellen, aldus de vader. De vader merkt nog op dat de juridische grondslag van het verzoek in eerste aanleg werd gevormd door art. 1:377g BW waardoor in de visie van de vader de rechter die beslist op een verzoek ex art. 1:377a BW een beslissing moet geven op de grondslag van de vordering en geen ruimere omgangsregeling behoort vast te stellen dan die in overeenstemming is met die grondslag.

3.6

Het is – zoals ik hiervoor heb beschreven - juist dat een minderjarige niet op dezelfde informele wijze of zonder vertegenwoordigd te worden van een ambtshalve gegeven beslissing op grond van art. 1:377g BW in hoger beroep kan komen. In deze procedure is het evenwel niet de minderjarige die in hoger beroep is gekomen, maar de vader. De minderjarige heeft vervolgens een brief gestuurd naar het hof, die het hof heeft opgevat als een informeel verzoek aan de rechter om een beslissing te geven over de omgang. De minderjarige is daarbij gehoord op grond van art. 809 Rv. Onderdeel 1 a faalt dus.

3.7

Voorts geldt dat het hof – ambtshalve - een bijzondere curator heeft benoemd om de minderjarige in en buiten rechte te vertegenwoordigen, waardoor de minderjarige toch vertegenwoordigd is in de procedure in hoger beroep. Daarnaast meen ik dat het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De ratio van de informele rechtsingang is immers de minderjarige de mogelijkheid te bieden om zich op eenvoudige wijze te richten tot de rechter. Het lijkt mij dan ook in lijn met de strekking van de bepaling dat als er een procedure in hoger beroep is aangevangen – zoals in dit geval door het instellen van het hoger beroep door de vader – de minderjarige zich ook tot de rechter in appel kan wenden op grond van art. 1:377g BW. Niet alleen vanwege het belang van de minderjarige, die zeker in deze procedure niet gebaat is met nog meer procedures en een nieuwe informele gang naar de rechtbank, maar eveneens ter voorkoming van meerdere procedures bij meerdere rechters en mogelijke tegenstrijdige beslissingen. Daarnaast geldt voor de vaststelling van een omgangsregeling dat deze dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn tijdens de uitspraak van de rechter en dat partijen, en de minderjarige, er belang bij hebben dat de uitspraak berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. 21 Door zijn bevoegdheid te baseren op art. 1:377g om de omgang tussen de minderjarige en de vader in volle omvang te beoordelen, doet het hof dan ook recht aan de situatie.

3.7.1

Nu sprake is van een beslissing op grond van art. 1:377g BW geldt dat het hof de inhoud van zijn beslissing niet behoefde te geven op de grondslag van de door de vader verzochte omgangsregeling in hoger beroep. Sprake is immers van een ambtshalve beslissing. 22 Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft de devolutieve werking van het hoger beroep niet miskend.

3.8

Dit zelfde lot treft – de voortbouwende klacht – in onderdeel 3, waarin de vader betoogt dat de bijzondere curator, een onderzoeksopdracht heeft gekregen die er met name op is gericht om het informele verzoek van de minderjarige (het in de ogen van de vader verkapte appel) te beoordelen, hetgeen onbegrijpelijk is in het licht van de rechtsstrijd in hoger beroep, aldus de vader, en niet kan bijdragen aan een beslissing op het hoger beroep van de vader. Immers, de rechtsstrijd ziet door de toepassing van art. 1:377g BW niet enkel op de vakantieregeling, maar daardoor ligt de omgang tussen de vader en de minderjarige in volle omvang voor. Het verzoek van het hof aan de bijzondere curator om onderzoek te verrichten naar de wensen van de minderjarige met betrekking tot de omgang met de vader en naar de vraag of en zo ja, welke omgangsregeling in het belang is van de minderjarige, een en ander met inachtneming van hetgeen daarover in r.o 5.11 van de beschikking van het hof van 21 november 2017 is overwogen, is dan ook in het licht van de brief van de minderjarige en het gesprek van de voorzitter met de minderjarige niet onbegrijpelijk.

3.8.1

Overigens heb ik mij nog afgevraagd of de benoeming van de bijzondere curator en de aan haar gegeven opdracht moet worden aangemerkt als a) een deelbeslissing, waardoor het cassatieberoep daartegen te laat zou zijn ingediend, of b) een benoeming van een deskundige in de zin van art. 194 lid 1 Rv, waartegen geen hogere voorziening open staat op grond van lid 2 van dit artikel. Naar mijn mening is dit niet het geval. Immers, de benoeming van de bijzondere curator heeft plaatsgevonden ter instructie van de zaak en daarmee is niet uitdrukkelijk beslist over enig deel van het verzochte. 23 Van een benoeming een deskundige in de zin van art. 194 Rv is volgens mij geen sprake. De grondslag voor de benoeming is nog steeds art. 1:250 BW. 24

3.9

In onderdeel 4 – dat eveneens voortbouwt op de eerdere onderdelen - klaagt de vader dat het hof het verbod op reformatio in peius heeft geschonden in de bestreden (eind)beschikking van 8 november 2018. De minderjarige heeft niet tijdig hoger beroep ingesteld, de moeder en de stiefvader zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, zodat in de visie van de vader slechts ter beoordeling voorlag het hoger beroep van de vader en het hof dus niet een ongunstigere beslissing had mogen nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg.

Ook dit onderdeel slaagt niet. Het hof heeft immers art. 1:377g BW toegepast en daarmee ambtshalve een beslissing genomen. Daarmee wordt het beginsel dat het door de appellant ingestelde hoger beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg (geen ‘reformatio in peius’) doorkruist.
Ten overvloede zou ik het volgende willen opmerken. In zaken betreffende omgang en gezag kan de rechter afwijken van hetgeen ouders verzoeken in het belang van het kind.
Art. 1: 253a bepaalt dat bij gezamenlijk gezag ouders geschillen over dit gezag aan de rechtbank kunnen voorleggen. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind voorkomt en kan dus buiten de rechtsstrijd treden. Hij kan bijvoorbeeld een ruimere dan wel verdergaande beperking van de omgang bepalen dan de ouders hebben verzocht. 25 Bij geschillen over de omgang tussen ouders zonder gezag ontbreekt een dergelijke bepaling. Het lijkt mij dat op grond van art. 8 jo 14 EVRM en art. 3 IVRK ook in deze gevallen de rechter een beslissing moet kunnen geven in het belang van het kind, ook als die afwijkt van hetgeen de ouder(s) verzocht heeft/hebben. Het verbod van reformatio in peius geldt mijns inziens niet of in mindere mate in zaken betreffende gezag en omgang.

Uit de uitspraak van Uw Raad van 19 mei 2017 26 zou je anders kunnen afleiden:

3.4.2

Het hof diende te beslissen op het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling en het daartegen door de GI gevoerde verweer. Het verzoek van de GI tot schorsing van de omgangsregeling viel buiten die rechtsstrijd. Art. 362 Rv belet dat voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek wordt gedaan. Het hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat verzoek van de GI niettemin in het hoger beroep te betrekken (…). De klacht slaagt.

Echter gevolgd door de overweging in 3.4.3:

3.4.3

Opmerking verdient dat het voorgaande niet betekent dat het hof de door de GI ingediende stukken waarin was vermeld dat en waarom de GI inmiddels aan de rechtbank had verzocht het recht op omgang met de minderjarigen aan de moeder te ontzeggen, buiten beschouwing had moeten laten bij de beoordeling van het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling. Daarbij is van belang dat voor de vaststelling van een omgangsregeling geldt dat deze dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn ten tijde van de uitspraak van de rechter (vgl. HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226, NJ 2012/552, rov. 3.3).

Ook in Uw uitspraak van 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2164 vind ik steun voor mijn opvatting. In die zaak heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder afgewezen om een aanwijzing van de gecertificeerde instelling, inzake beperking van het contact tussen de moeder en haar minderjarige dochter, vervallen te verklaren (art. 1:265f BW) . Het hof heeft die beslissing bekrachtigd en zelf een beperktere contactregeling vastgesteld. Daar wordt in cassatie tevergeefs tegen opgekomen. Ik citeer uit de conclusie van plv P-G Langemeijer:

2.3

Sinds de herziening van de ondertoezichtstelling in 1995 kent de wet bijzondere regels voor schriftelijke aanwijzingen die een beperking van het contact tussen ouder en kind inhouden. Dit lijkt te zijn ingegeven door het oogmerk om voor deze categorie extra rechtsbescherming (hoger beroep en cassatie) te creëren en om de mogelijkheid te introduceren tot vaststelling door de rechter van een door hem wenselijk geachte regeling (Zie M.R. Bruning, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265f BW, aant. A.).

2.4

Art. 1:265f lid 1 BW kent aan de gecertificeerde instelling de bevoegdheid toe om gedurende een uithuisplaatsing de contacten tussen de gezagsouder en de minderjarige te beperken. Het tweede lid van art. 1:265f bepaalt dat die beslissing geldt als een ‘schriftelijke aanwijzing’ en dat de rechtsmiddelen van art. 1:264 en art. 1:265 BW van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van het tweede lid kan de kinderrechter niet alleen een aanwijzing van de gecertificeerde instelling wijzigen, maar ook zelf een zodanige regeling van het contact tussen ouder en kind vaststellen “als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt”. In lijn met andere rechterlijke beslissingen over de omgang tussen ouders en hun kinderen is van een op grond van art. 1:265f BW gegeven beschikking wel hoger beroep opengesteld; zie art. 807 onder a Rv. In het commentaar van Bruning/Forder is dienaangaande opgemerkt dat deze extra beslissingsruimte voor de rechter een essentieel verschil maakt tussen deze bevoegdheid en die bij een ‘gewone’ schriftelijke aanwijzing. Het commentaar vermeldt verder: “Het is een van de weinige beslissingen waarbij de kinderrechter de ruimte heeft zijn eigen oordeel binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling op te leggen. Dit is een gevolg van de aard van de beslissing (zie MvA bij de wet van 26 april 1995, Kamerstukken II 1993/94, 23 003, nr. 5, p. 9) en met name de inmenging in door art. 8 EVRM beschermde rechten. Als het gaat om een conflict over de meest wenselijke concretisering van het omgangsrecht dient de rechter de vrijheid te hebben om in concreto vast te stellen welke regeling het best het belang van alle betrokkenen en die van de minderjarige in het bijzonder, dient. (M.R. Bruning/C.J. Forder, Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265f BW, aant. 15)”

Met name de laatste zin “Als het gaat om een conflict over de meest wenselijke concretisering van het omgangsrecht dient de rechter de vrijheid te hebben om in concreto vast te stellen welke regeling het best het belang van alle betrokkenen en die van de minderjarige in het bijzonder, dient” geldt mijns inziens in alle zaken betreffende gezag en omgang.

3.10

Onderdeel 5 bevat – samengevat weergegeven - de klacht dat het hof de op hem rustende inspanningsverplichting die is omschreven in HR 17 januari 2014 27, en die voortvloeit uit art. 8 EVRM, heeft miskend door het verzoek van de vader om de zaak aan te houden en aan partijen nadere instructies te geven, zoals gedaan tijdens de mondelinge behandeling van 28 juni 2018, af te wijzen. Ook kan het oordeel van het hof niet in stand blijven omdat het niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.

3.11

Deze klacht gaat eraan voorbij dat sprake is van een oordeel dat is verweven met waardering van feitelijke aard dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is de redengeving van het hof om het verzoek van de vader af te wijzen, echter niet. De rechtbank en het hof hebben diverse pogingen gedaan om de omgang vlot te trekken. Zo is er in eerste aanleg door de rechtbank een bijzondere curator benoemd en in hoger beroep heeft het hof eveneens een (nieuwe) bijzondere curator benoemd. Beide bijzondere curatoren hebben verslag gedaan van hun bevindingen. Daarnaast heeft de rechtbank in het kader van het verzoek van de moeder en de stiefvader om de stiefvader mede met het gezag te belasten tweemaal – vergeefs – de raad verzocht om onderzoek te laten plaatsvinden. Ook in de vele eerdere procedures zijn er meerdere maatregelen getroffen. De bijzondere curator heeft laten weten dat de minderjarige aan haar kenbaar heeft gemaakt dat zij wil dat de procedures, die bij haar spanningen en gevoelens van onveiligheid veroorzaken, stoppen. De raad heeft het hof dan ook geadviseerd om een eindbeslissing te nemen. 28 Ik acht het dan ook in het licht daarvan, mede gezien de buitengewoon vele procedures die tussen partijen hebben plaatsgevonden, ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd dat het hof niet nogmaals de behandeling van de zaak heeft aangehouden. Dit onderdeel faalt derhalve eveneens.

3.12

De slotsom is dat de onderdelen 1, 3, 4 en 5 falen.

4Conclusie

De conclusie strekt tot

- niet-ontvankelijk verklaring van de vader in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van 21 november 2017 voor zover daarin ambtshalve is bepaald dat, totdat het hof in hoger beroep een eindbeschikking heeft gegeven, geen omgang tussen de minderjarige en de vader zal plaatsvinden, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige dat wil en met uitzondering van contact (over en weer) per WhatsApp of telefonisch, en

- voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3924 en HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3344.

2

Ontleend aan de bestreden beschikking van 21 november 2017, ro. 3.1 – 3.10.

3

Zie r.o 5.5. van de beschikking van 21 november 2017.

6

[betrokkene 3] , is de GZ-psycholoog/psychotherapeut van de vader.

7

Vgl. HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AG606158, NJ 1989/610 en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6910, NJ 2007/623.

8

HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57, m.nt. S.F.M. Wortmann, herhaald in HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409, NJ 2015/293, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2015, 87 m.nt. J.H. de Graaf.

9

HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409, JPF 2015, 87 m.nt. J.H. de Graaf, NJ 2015/293, m.nt. S.F.M. Wortmann.

10

HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5527, NJ 1987/556, m.nt. J.B.M. Vranken (er wordt gesproken over “onberaden”).

11

Zie over dit artikel o.m. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:377g BW.

12

Vgl. Kamerstukken I, 1988/89, 18965, nr. 88, p. 8, en AG Wesseling-van Gent in haar conclusie, ECLI:NL:PHR:2008:BC2241 bij HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241, JPF 2008/91 m.nt. P. Vlaardingerbroek, NJ 2008/494 m.nt. J. de Boer.

13

Stb. 1995, 240.

14

Stb. 1990,482, na een amendement van Haas-Berger, Kamerstukken II, 1987-88, 18964, nr. 11.

15

Kamerstukken I, 1988/89, 18964, nr. 88, p. 8.

16

Kamerstukken II, 1993/94, 23012, nr. 8, p. 5.

17

Aanvankelijk was in 1:162a BW de Rechtbank bevoegd (“haar”), in 1995 is dit gewijzigd naar “hem” (Kamerstukken II, 1992/93, 23012, nr. 3, p. 30-31 en Stb. 1995, 240), en vervolgens in 2006 weer terug naar “haar” (Kamerstukken II, 2005/06, 30521, nr. 3, p. 1 en 6 en Stb. 2006, 589).

18

HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409, NJ 2015/293, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2015/87 m.nt. J.H. de Graaf en Kamerstukken II, 2003/04, 29200 VI, nr. 116, p. 2.

19

A.P. van der Linden, “De rechtspositie van de minderjarige opnieuw bekeken,” in: In verbondenheid. Opstellen aangeboden aan Professor mr. Paul Vlaardingerbroek ter gelegenheid van zijn emeritaat, Wolters Kluwer: 2017, p. 430.

20

Rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap, ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’, 2016, p. 393 en 394 (aanbevelingen 15 en 16).

21

HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226, NJ 2012/552.

22

Vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6246, NJ 2008/51, m.nt. S.F.M. Wortmann.

23

Zie ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 12 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5586, JPF 2018/115.

24

Zie ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 29 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:743 en G.W. Brands-Bottema, “De bijzondere curator, nieuwe ontwikkelingen”, EB 2018, 87, p. 4 waarin zij eveneens schrijft dat het jammer zou zijn als voor alle opdrachten aan de bijzondere curator de zware eisen die gelden voor deskundigenrapportages worden gehanteerd, omdat dit een drempel kan opwerpen voor de inzet van de bijzondere curator, aangezien de taak van de bijzondere curator primair is om de belangen van de minderjarige te behartigen.

25

Zie ook de noot van S.F.M. Wortmann onder 3 bij Uw uitspraak van 19 oktober 2007, NJ 2008/51.

26

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943, NJ 2017/316 met noot S.F.M. Wortmann.

27

ECLI:NL:HR:2014:91, JIN 2014/33 m.nt. M.M. Schouten, NJ 2014/154 m.nt. S.F.M. Wortmann, RFR 2014/41.

28

P. 6 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 juni 2018.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN