Vaststelling kinderalimentatie. Ingangsdatum, zorgkorting, verrekening.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.350.768
(zaaknummer rechtbank Gelderland 432816)
beschikking van 2 oktober 2025
[verzoekster]
(de vrouw),
en
[de jong-meerderjarige]
( [de jong-meerderjarige] ),
beiden wonende in [woonplaats1] ,
verzoeksters in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers,
[verweerder]
(de man)
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. L.E. de Wal.
2Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 februari 2025;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- twee journaalberichten namens de man van respectievelijk 2 juli 2025 en 7 juli 2025 ieder met een begeleidende brief en (een) productie(s);
- twee journaalberichten namens de vrouw en [de jong-meerderjarige] van respectievelijk 4 juli 2025 en 7 juli 2025 ieder met een begeleidende brief en producties.
2.2
[de minderjarige2] en [de minderjarige1] hebben in een gezamenlijke brief, ingekomen op 30 april 2025, hun mening gegeven over de kinderalimentatie.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 juli 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
3De feiten
3.1
De vrouw en de man hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2006;
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008.
3.2
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 4 november 2024 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vrouw bepaald.
4De omvang van het geschil
4.1
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2024:
- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de vrouw zal betalen € 395,- per kind per maand en
- als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] aan haar zal betalen € 395, per maand,
voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw en [de jong-meerderjarige] zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Zij komen daarvan in hoger beroep. Hun grieven zien op de ingangsdatum van de alimentatie voor de kinderen, voorwaardelijk op de draagkracht van de man en de zorgkorting. De vrouw en [de jong-meerderjarige] verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie voor [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nader vast te stellen op € 475,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan [de jong-meerderjarige] respectievelijk de vrouw, zulks met ingang van 31 oktober 2023, althans vanaf 13 februari 2024, althans een zodanig hoger bedrag dan € 395,- per kind per maand als het hof juist acht met ingang van 31 oktober 2023, althans vanaf 13 februari 2024.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grief ziet op door hem na de ingangsdatum van de alimentatie voor de kinderen betaalde kosten voor de kinderen.
De man vraagt het hof in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en in het incidenteel hoger beroep verzoekt hij het hof daarbij te bepalen dat hij het bedrag van € 2.461,80, dat hij bovenop de vastgestelde alimentatie voor de kinderen aan de vrouw heeft betaald, mag verrekenen met de toekomstige termijnen van de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie voor de kinderen.
4.4
De vrouw en [de jong-meerderjarige] voeren verweer en vragen het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep en zijn verzoeken af te wijzen als zijnde onjuist en ongegrond.
5De motivering van de beslissing
5.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en aan [de jong-meerderjarige] verschuldigde bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5.2
De vrouw en [de jong-meerderjarige] stellen dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft vastgesteld op 1 juni 2024. Volgens de vrouw en [de jong-meerderjarige] zou de ingangsdatum moeten worden vastgesteld op 31 oktober 2023, althans op 13 februari 2024.
In hun grief voeren zij daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de datum waarop de man feitelijk uit de voormalige echtelijke woning is vertrokken. De vrouw heeft de man al eerder verzocht een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen. Partijen leefden nog wel onder één dak, maar zij gingen al drie maanden daarvoor ieder hun eigen weg. De vrouw en [de jong-meerderjarige] stellen dat de vrouw ondanks een gebrek aan draagkracht de kosten van de kinderen grotendeels voor haar rekening heeft genomen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist, maar het staat de rechter vrij van deze voor de hand liggende data af te wijken, indien daarvoor gronden bestaan.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid.
5.4
Het hof gaat uit van de door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum van 1 juni 2024. Net als de rechtbank is ook het hof niet gebleken dat de vrouw in de periode dat partijen nog samen in de echtelijke woning verbleven (grotendeels) alleen heeft voorzien in de behoefte van de kinderen. Uit de stukken, waaronder de bankafschriften van de gezamenlijke bankrekening, en hetgeen is besproken op de zitting, is gebleken dat de man en de vrouw min of meer nog tot 1 juni 2024 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De man stortte namelijk geld op de gezamenlijke bankrekening om de hypotheekrente te kunnen betalen, een deel van de overige vaste lasten, de treinabonnementen voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige2] en de kosten voor televisie/internet. De vrouw betaalde onder meer de boodschappen voor haarzelf en de kinderen, maar om welke bedragen het precies gaat is onduidelijk omdat de vrouw dit niet met stukken heeft onderbouwd.
5.5
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 540,- per kind per maand in 2024, is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.6
De vrouw en [de jong-meerderjarige] hebben voorwaardelijk gegriefd tegen de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man van € 1.260,- per maand, namelijk enkel in het geval het inkomen van de man over 2024 hoger is dan € 87.859,- en daardoor de omstandigheden zijn gewijzigd.
5.7
Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2024 blijkt een iets hoger inkomen aan de zijde van de man namelijk € 89.821,- per jaar, maar ook een hogere fiscale bijtelling auto van € 8.550,- per jaar in plaats van 8.193,- per jaar. Daarnaast dient de man op grond van de wettelijke indexering met ingang van 2024 een hogere bijdrage te voldoen. Het hof maakt uitsluitend een nieuwe draagkrachtberekening op het moment dat de financiële situatie van de man wezenlijk anders is. Daarvan is niet gebleken. Het hof gaat daarom uit van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.387,- per maand en de daarbij behorende draagkracht van € 1.260,- per maand, te weten € 420,- per kind per maand.
5.8
Omdat niet is gegriefd tegen het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.529,- per maand en de daarbij behorende draagkracht van € 350,- per maand, zal ook het hof daarvan uitgaan. Het enkel overleggen van een nieuwe draagkrachtberekening, zonder nadere toelichting, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd waarom haar inkomen in 2024 lager uitvalt dan in 2023.
Vermindering met de zorgkorting
5.9
De vrouw en [de jong-meerderjarige] stellen dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 5% voor alle kinderen. [de jong-meerderjarige] is meerderjarig en bovendien is er geen contact met de man. Ook is er geen contact tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Omdat de man geen zorgkosten heeft, vinden de vrouw en [de jong-meerderjarige] dat het hof geen rekening moet houden met een zorgkorting. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.10
Het hof overweegt als volgt. Hoe graag de man het ook anders zou willen zien, vaststaat dat hij sinds zijn vertrek uit de woning op 1 juni 2024 geen contact meer heeft gehad met de kinderen. Het is ook niet de verwachting dat daarin binnen afzienbare tijd verandering komt. Omdat de kinderen niet bij de man verblijven maakt de man hiervoor geen kosten en bespaart de vrouw geen kosten zodat alleen al om die reden geen sprake van een zorgkorting kan zijn. Als dan toch een zorgkorting zou worden toegepast, komen de kinderen tekort omdat dan niet volledig in hun kosten wordt voorzien. De moeder heeft onvoldoende draagkracht om het verschil te dragen.
5.11
Het hof zal voorbijgaan aan het verzoek van de man om te bepalen dat hij een bedrag van € 2.461,80, dat hij bovenop de vastgestelde alimentatie voor de kinderen aan de vrouw heeft betaald, mag verrekenen met de toekomstige termijnen van de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie voor de kinderen.
Daargelaten dat de vrouw het door de man gestelde bedrag dat verrekend moet worden betwist, zou een verrekening ertoe leiden dat de vrouw (tijdelijk) geen of minder kinderalimentatie zou ontvangen en daardoor niet volledig in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kan worden voorzien. Op dit moment is de draagkracht van de man en de vrouw samen net iets minder dan de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . In zoverre is verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bovendien wil de man de kosten die hij heeft betaald voor [de jong-meerderjarige] verrekenen met wat hij aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen, maar het bepaalde in artikel 6:127 lid 2 BW staat aan een zodanige verrekening in de weg.
5.12
Gelet op het voorgaande moet de man met ingang van 1 juni 2024 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 420,- per kind per maand en aan [de jong-meerderjarige] als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 420,- per maand voldoen. Omdat het hof de kinderalimentatie pas in 2025 vaststelt, zal het bedrag gelet op artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek voor het eerst in 2026 worden geïndexeerd. Hierdoor loopt de vrouw de indexering per 1 januari 2025 mis. Om de kinderalimentatie te laten voldoen aan de wettelijke maatstaven zal het hof de bijdrage daarom per 1 januari 2025 indexeren. Dit betekent dat de man met ingang van 1 januari 2025 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 447,- per kind per maand en aan [de jong-meerderjarige] als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 447,- per maand dient te voldoen.
5.13
Gelet op het voorgaande slaagt grief 3 van de vrouw en [de jong-meerderjarige] en falen de overige grieven van zowel de vrouw en [de jong-meerderjarige] als van de man. Het hof zal de betreden beschikking wat betreft de beslissing over de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] vernietigen en beslissen zoals hierna onder 6. is opgenomen.
5.14
Het hof zal, gelet op het familierechtelijk karakter van de procedure, de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 november 2024 wat betreft de beslissing over de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 1 juni 2024 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 420,- per kind per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2025 € 447,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 juni 2024 aan [de jong-meerderjarige] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 420,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2025 € 447,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de kosten draagt van dit hoger beroep;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K. Mans en M.E.L. Klein en is op 2 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.