Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Den Haag 23-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1853

Datum publicatie15-09-2025
Zaaknummer200.344.495/01 en 200.344.497/01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Alimentatie. Familievermogensrecht. Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Vordering op grond van rentenadeel bij toedeling echtelijke woning en hypotheekschuld aan één der (ex-)echtgenoten. Mogelijke grondslagen: ongerechtvaardigde verrijking of actuele waarde van de hypotheekschuld. Begroting van de schade.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.344.495/01 (echtscheiding) en 200.344.497/01 (verdeling)

rekestnummers rechtbank : FA RK 22-7515 (echtscheiding) en FA RK 23-2558 (verdeling)

zaaknummers rechtbank : C/09/637814 (echtscheiding) en C/09/645706 (verdeling)

beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2025

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. H. van Pelt-de Jong te Alphen aan den Rijn ,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. P. Minkes te Amsterdam.

In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:

de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 10 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 3 december 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 16 januari 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 augustus 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;

- een e-mail van de zijde van de man van 3 september 2024 met bijlage;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 oktober 2024 met bijlage, ingekomen op 8 oktober 2024;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 januari 2025, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de raad van 12 februari 2025 met bijlage, ingekomen op 13 februari 2025;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een e-mail van de zijde van de vrouw van 4 maart 2025.

2.5

Het hof heeft partijen op 10 maart 2025 per e-mail een agenda toegestuurd voor de mondelinge behandeling.

2.6

De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op [datum] 2016 te [plaats] .

3.3

Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),

hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

3.4

De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.

3.5

De kinderen staan op dit moment op het BRP-adres bij de vrouw ingeschreven.

3.6

Voorts is in hoger beroep gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 26 juni 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is door de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – uitvoerbaar bij voorraad:

bepaald dat de kinderen de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;

bepaald dat de kinderen in het kader van de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) met ingang van 13 mei 2024 (na de meivakantie), bij de man zullen zijn, volgens het volgende tweewekelijkse schema:

  • week 1: van dinsdag uit school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, tot donderdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die donderdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;

  • week 2: (startend in week 1) van zaterdag 9.00 uur tot woensdag naar school (week 2) dan wel 9.00 uur, indien er die woensdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan,

waarbij bij wisselingen die niet via school of de BSO verlopen, de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder brengt;

bepaald dat de volgende regeling met betrekking tot de verdeling van de vakanties en feestdagen geldt ten aanzien van de kinderen:

Herfstvakantie: geldt de reguliere zorgregeling (tenzij er een vakantie is gepland);

Kerstvakantie: geldt de reguliere zorgregeling met uitzondering van het volgende:

Kerst:

  • in de even jaren: van eerste kerstdag 10.00 uur tot tweede kerstdag 10.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van tweede kerstdag 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en;

  • in de oneven jaren: van eerste kerstdag 10.00 uur tot tweede kerstdag 10.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van tweede kerstdag 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur verblijven de kinderen bij de man;

Oud & Nieuw: geldt de reguliere zorgregeling, met de aanvulling dat de kinderen op Nieuwjaarsdag met de ouders waar zij niet verblijven om 10.00 uur zullen beeldbellen;

Voorjaarsvakantie: geldt de reguliere zorgregeling (tenzij er een vakantie is gepland);

Pasen:

  • in de even jaren: van zaterdag 19.00 uur tot eerste paasdag 19.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van eerste paasdag 19.00 uur tot woensdag c.q. donderdag naar school verblijven de kinderen bij de man, afhankelijk van de week van de reguliere zorgregeling;

  • in de oneven jaren: van zaterdag 19.00 uur tot eerste paasdag 19.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van eerste paasdag 19.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan verblijven de kinderen bij de vrouw;

Meivakantie:

  • tijdens de meivakantie van twee weken: de kinderen verblijven de eerste week bij de ouder waar ze het eerste weekend volgens de reguliere zorgregeling zijn, en de tweede week bij de andere ouder, met het wisselmoment op maandag om 10.00 uur;

  • tijdens de meivakantie van één week: geldt de reguliere zorgregeling;

Zomervakantie:

  • de eerste en de laatste week van de zomervakantie: geldt de reguliere zorgregeling;

  • in de tweede en de derde week van de zomervakantie verblijven de kinderen bij de ouder bij wie ze het weekend daaraan voorafgaand waren;

  • in de vierde en de vijfde week verblijven de kinderen bij de andere ouder, met het wisselmoment op maandag om 10.00 uur;

Vaderdag: de kinderen verblijven bij de man, vanaf zondag 10.00 uur tot maandag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die maandag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;

Moederdag: de kinderen verblijven bij de vrouw, vanaf zondag 10.00 uur tot maandag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die maandag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;

tijdens de overige feestdagen en bijzondere dagen: geldt de reguliere zorgregeling;

bepaald ten aanzien van het beeldbellen:

in het weekend waarin de kinderen bij de man zijn, zullen zij met de vrouw kort beeldbellen op maandag om 18.00 uur, en in het weekend waarin de kinderen bij de vrouw zijn zullen zij kort met de man beeldbellen op vrijdag om 18.00 uur;

bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 10 april 2024, ten behoeve van de kinderen een kinderalimentatie van € 78,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres] , [postcode] , te [plaats] , voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de bestreden beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, waarbij de vrouw voormelde woning eerder zal verlaten indien dit in verband met de verkoop en levering van de woning aan een derde, in het bijzonder de overeengekomen leveringsdatum, noodzakelijk is;

de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld: (…) de man en de vrouw zullen – zonder verdere verrekening van de waarde – de inboedel van de echtelijke woning, zoals blijkt uit de door de vrouw opgestelde inboedellijst, onderling bij helfte verdelen, aldus dat zij om en om een item uitkiezen wat hem/haar zal toekomen, waarbij ieder van partijen (ongeveer) een gelijk deel van de dagwaarde van de inboedel toekomt; (…)

bepaald dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 3.891,- aan de man dient te betalen;

Het – voor zover in hoger beroep van belang – anders of meer verzochte is afgewezen.

4.2

De man is het niet eens met een deel van de beslissingen van de rechtbank. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van zijn verzoek:

I. de bestreden beschikking op het punt van de hoofdverblijfplaats van de kinderen te vernietigen en te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;

II. de bestreden beschikking op het punt van de zorgregeling te vernietigen en te bepalen:

primair:

dat de kinderen in de ene week van vrijdag 9.00 uur tot de week erop vrijdag 9.00 uur bij de vrouw zijn en dat de kinderen in de andere week van vrijdag 9.00 uur tot de week erop vrijdag 9.00 uur bij de man zijn alsmede dat naar deze regeling wordt toegewerkt middels het door de raad geadviseerde stappenplan;

subsidiair:

dat de kinderen bij de vrouw zijn volgens het volgende tweewekelijkse schema:

 wekelijks van maandag 9.00 uur tot woensdag 9.00 uur;

 om de week van vrijdag 9.00 uur tot maandag 9.00 uur;

III. de bestreden beschikking op het punt van de verdeling van de vakanties te vernietigen en te bepalen dat de vakanties verdeeld zullen worden zoals verzocht in randnummer 53 van het hoger beroepschrift;

IV. de bestreden beschikking op het punt van de verdeling van de feestdagen te vernietigen en te bepalen dat de feestdagen als volgt verdeeld zullen worden:

Kerst:

  • in de even jaren: van eerste kerstdag 9.00 uur tot tweede kerstdag 9.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van tweede kerstdag 9.00 uur tot 27 december 9.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en;

  • in de oneven jaren: van eerste kerstdag 9.00 uur tot tweede kerstdag 9.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van tweede kerstdag 9.00 uur tot 27 december 9.00 uur verblijven de kinderen bij de man;

Pasen: indien Pasen in het weekend valt waarin de kinderen volgens de reguliere zorgregeling bij de man verblijven, geldt op zaterdag de reguliere zorgregeling en verblijven de kinderen van eerste paasdag 17.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur indien er die dag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, bij de vrouw. Indien Pasen in een weekend valt waarin de kinderen volgens de reguliere zorgregeling bij de vrouw verblijven geldt op zaterdag de reguliere zorgregeling en verblijven de kinderen van eerste paasdag 17.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, bij de man;

Moeder- en Vaderdag: indien de kinderen niet al volgens de reguliere zorgregeling op de betreffende dag bij de betreffende ouder verblijven zullen zij alsnog bij deze ouder zijn van 13.00 uur tot 16.00 uur;

Tijdens de overige feest- en bijzondere dagen geldt de reguliere zorgregeling;

V. de bestreden beschikking op het punt van het videobellen te vernietigen en te bepalen dat er op aangeven van de kinderen videobelcontact kan plaatsvinden tussen de kinderen en de ouder bij wie zij op dat moment niet verblijven;

VI. de bestreden beschikking op het punt van de dwangsom te vernietigen en te bepalen dat de vrouw een dwangsom van € 100,- per keer verbeurt voor iedere keer dat de vrouw de kinderen niet tijdig bij de man brengt, met een maximum van € 50.000,- althans een dwangsom van een door het hof te bepalen hoogte met een door het hof te bepalen maximum;

VII. de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de vrouw, met ingang van de datum van de in dezen te wijzen beschikking, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bijdrage aan de man, zulks bij vooruitbetaling, dient te voldoen van € 74,- per kind per maand;

VIII. de bestreden beschikking op het punt van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te vernietigen en voorwaardelijk, te weten indien en voor zover het hof de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vaststelt, primair te bepalen dat de man gerechtigd is om een bedrag van € 41,67 per maand aan verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de in dat geval door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie dan wel, subsidiair de zorgkorting te verhogen naar 37,5% per kind per maand;

IX. de bestreden beschikking op het punt van de gebruiksvergoeding te vernietigen en te bepalen dat de vrouw primair met ingang van 3 november 2022, subsidiair met ingang van de dag dat de vrouw de woning met uitsluiting van de man bewoont, te weten met ingang van 28 november 2022, meer subsidiair met ingang van 26 juni 2024 en tot 10 december 2024 op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een gebruiksvergoeding aan de man dient te voldoen van primair € 850,- per maand, zijnde in totaal € 20.400,-, dan wel subsidiair ter hoogte van 2,5% per jaar van de netto overwaarde, zijnde € 4.546,99 per jaar dan wel € 378,92 per maand, derhalve in totaal (afgerond naar twee jaar) € 9.093,98 alsmede te bepalen dat de vrouw deze bedragen binnen vier weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de man moet voldoen;

X. de bestreden beschikking op het punt van de rentevergoeding te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 98.455,- aan de man dan wel tot betaling van een bedrag wat het hof in goede justitie juist acht;

XI. de bestreden beschikking op het punt van de inboedel te vernietigen en de inboedel te verdelen op de wijze zoals in de randnummers 106 en 107 van het beroepschrift is verzocht;

XII. de bestreden beschikking op het punt van de benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap te vernietigen en vast te stellen dat de vrouw op grond van artikel 1:164 BW gehouden is een bedrag van € 10.964,23 aan de ontbonden gemeenschap te vergoeden en de vrouw in verband daarmee te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen van € 5.482,12 binnen vier weken na de in dezen te geven beschikking;

XIII. de raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen, daarover te rapporteren en advies uit te brengen alsmede om een eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen aan te houden totdat de raad hierover geadviseerd heeft;

althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.3

De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof:

1. de bestreden beschikking op het punt van de reguliere zorgregeling te vernietigen en te bepalen dat de kinderen bij de man verblijven:

  • week 1: van vrijdag 10.00 uur tot maandag 10.00 uur,

  • week 3: van dinsdag 10.00 uur tot donderdag 10.00 uur;

2. de bestreden beschikking op het punt van de feestdagen ten aanzien van Oud & Nieuw te vernietigen en te bepalen dat de kinderen de even jaren met Oud & Nieuw bij de man zijn van Oudejaarsdag 17.00 uur tot Nieuwjaarsdag 17.00 uur en de oneven jaren bij de vrouw van Oudejaarsdag 17.00 uur tot Nieuwjaarsdag 17.00 uur;

3. de bestreden beschikking op het punt van de feestdagen te vernietigen en het volgende te bepalen:

  • dat de kinderen op een familiedag van de betreffende ouder aanwezig zullen zijn van 10.00 uur tot 20.00 uur en dat deze familiedag voorgaat op de zorg- en vakantie- en feestdagen regeling;

  • dat de kinderen gedurende de intocht Sinterklaas [plaats] in de oneven jaren bij de vrouw zijn en in de even jaren bij de man, vanaf één uur voorafgaande aan de intocht tot één uur na de intocht;

  • dat de kinderen op hun verjaardag door de andere ouder persoonlijk gefeliciteerd mogen worden binnen een tijdsbestek van maximaal een half uur;

4. de bestreden beschikking op het punt van het beeldbellen te vernietigen en:

  • te bepalen dat de kinderen ten minste één keer met de andere ouder beeldbellen wanneer zij bij een ouder verblijven;

  • te bepalen dat de kinderen gedurende de vakanties, waarbij de kinderen minstens één week aaneengesloten bij een ouder zijn, tweemaal per week met de andere ouder beeldbellen;

  • te bepalen dat de ouder waar de kinderen niet verblijven degene is die belt;

  • een tijdstip voor het beeldbellen vast te stellen;

5. de bestreden beschikking rechtbank op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man, met ingang van de datum van het verweerschrift, € 200,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;

te bepalen dat de man binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van verrekening betaalde ouderbijdrage van € 230,25;

te bepalen dat de jaarlijkse vrijwillige ouderbijdrage van de school van de kinderen door beide partijen betaald wordt, ieder voor de helft;

6. de bestreden beschikking op het punt van de benadeling van de gemeenschap te vernietigen en het verzoek van de man ten aanzien van de gehele benadeling af te wijzen;

7. te bepalen dat de man aan het hof en de vrouw zijn bankafschriften van de periode tot zes maanden voor de peildatum verstrekt, binnen 14 dagen na datum beschikking, met betrekking tot de volgende bankrekeningen:

  • [rekeningnummer 1]

  • [rekeningnummer 2]

om de vrouw daarna een periode van 14 dagen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bankafschriften en, indien de bankafschriften daartoe aanleiding geven, een nader verzoek voor in te dienen;

8. vast te stellen dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een lening aan de ouders van de vrouw ten bedrage van € 2.695,- per peildatum;

9. te bepalen dat de man aan de vrouw binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van kosten reparatie dakgoot van € 90,75;

10. te bepalen dat de man aan de vrouw binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van notariskosten verdeling en levering woning van € 1.510,71.

4.4

De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

4.5

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Bezwaar tegen deel van verweerschrift in incidenteel hoger beroep

5.1

De advocaat van de vrouw verzoekt het hof in haar brief van 27 januari 2025 om een deel van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de zijde van de man buiten beschouwing te laten, omdat de man in dat verweerschrift niet alleen reageert op het incidenteel hoger beroep van de vrouw, maar ook op het verweer dat de vrouw tegen zijn grieven heeft ingediend. De vrouw acht dat in strijd met hoor en wederhoor en de goede procesorde.

5.2

De man is van mening dat hij niet in strijd met de hoor en wederhoor en/of de goede procesorde heeft gehandeld door in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep nog in te gaan op het verweer van de vrouw tegen de door hem aangevoerde grieven. Hij heeft dat gedaan vanwege de samenhang die er in het verweerschrift van de zijde van de vrouw is tussen haar verweer tegen de grieven van de man en de onderbouwing van de vrouw van het incidenteel hoger beroep, alsmede vanuit proceseconomisch oogpunt.

5.3

Het hof overweegt als volgt. De man heeft een omvangrijk verweerschrift in incidenteel appel ingediend, dat niet alleen ingaat op de grieven in incidenteel appel. Gelet op de stukken die reeds zijn gewisseld, ziet het hof hierin - deels - een extra schriftelijke ronde. Het hof acht dit in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarom – zoals partijen al ter zitting is meegedeeld – geen acht slaan op de randnummers 13 tot en met 18, 36 tot en met 39, 43 tot en met 50 en 52 tot en met 57.

Zorgregeling

5.4

Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag – bijvoorbeeld over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van een kind – op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

5.5

De raad heeft het hof in zijn rapport van 11 februari 2025 geadviseerd om toe te werken naar een week-op-week-af-regeling. Om de kinderen en de ouders aan de nieuwe situatie te laten wennen, heeft de raad het volgende stappenplan voorgesteld:

Stap 1 (2,2,5,5):

Op maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag en donderdag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op vrijdagochtend naar school of de man. Op vrijdag, zaterdag, zondag, maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op maandagochtend naar school of de man.

Stap 2 (1,1,6,6), zes weken na stap 1:

Op maandag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op woensdagochtend naar school of de man. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag en maandag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op maandagochtend naar school of de man. Daarbij vindt er elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaats met de andere ouder.

Stap 3 (7,7) zes weken na stap 2:

De ene week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de vrouw) bij de man. De andere week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de man) bij de vrouw. Daarbij vindt er elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaats met de andere ouder.

5.6

De man kan zich grotendeels vinden in de door de raad voorgestelde reguliere zorgregeling (inclusief opbouw) met uitzondering van het wisselmoment (dag en tijdstip). Hij verzoekt de wisseldag niet op maandag, maar op vrijdag vast te stellen, ook omdat de kinderen op vrijdagmiddag vrij zijn en vervolgens twee dagen weekend hebben. Door op vrijdag naar de andere ouder te wisselen, kunnen zij hier dus in alle rust acclimatiseren, voordat zij weer naar school gaan. Daarnaast verzoekt de man om te bepalen dat het wisseltijdstip om 9.00 uur zal zijn. Volgens de man is in de afgelopen jaren gebleken dat de bepaling dat de kinderen uit school dan wel naar school bij een bepaalde ouder verblijven, onvoldoende duidelijk is en dat er behoefte is aan een concreet wisseltijdstip.

5.7

De vrouw wil dat de reguliere zorgregeling het komend halfjaar op geen enkel vlak wordt gewijzigd. Zij wil de komende tijd eerst benutten voor de hulpverlening voor de kinderen en de ouders zelf, alsmede praktische afspraken maken en vastleggen. Volgens de vrouw zijn de door de raad voorgestelde wisselingen te onrustig. Ook wordt hierdoor de verantwoordelijkheid bij de kinderen neergelegd, hetgeen beide ouders niet willen. De vrouw is niet tegen een gedeelde zorgregeling, maar is van mening dat eerst de onderliggende problemen moeten worden aangepakt.

5.8

Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de kinderen om het advies van de raad, zoals verwoord in het raadsrapport van 11 februari 2025, op te volgen in die zin dat het stappenplan zal worden overgenomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dit een duidelijke zorgregeling is, waarbij de kinderen evenveel tijd met beide ouders kunnen doorbrengen. Ook komen de overdrachtsmomenten tussen ouders dan te vervallen (indien er sprake is van school). De overdrachtsmomenten van deze week-op-week-af-regeling vinden namelijk steeds plaats op school, waardoor er altijd maar één ouder zich bij school bevindt om de kinderen te brengen of op te halen. Hierdoor worden de kinderen niet meer geconfronteerd met het problematisch verloop van de overdrachtsmomenten. Het hof verwacht dan ook dat de door de raad voorgestelde zorgregeling tot meer rust zal leiden. [minderjarige 1] heeft weliswaar bij de raad aangegeven niet zes dagen aaneengesloten bij een ouder te willen zijn. Uit het rapport komt echter ook naar voren dat de kinderen, met name [minderjarige 1] , zich verantwoordelijk voelen voor het voorkomen van conflicten tussen de ouders. Als de ouders hun verantwoordelijkheid nemen en toewerken naar een regeling van gedeeld ouderschap zonder de kinderen in conflicten te betrekken, kan de door de raad voorgestelde zorgregeling naar het oordeel van het hof juist leiden tot een evenwichtig en onbelast contact tussen de kinderen en de ouders. Verder deelt het hof de visie van de raad dat er in stappen toegewerkt moet worden naar een volledige week-op-week-af-regeling, omdat de kinderen en de ouders dan aan de nieuwe situatie kunnen wennen. Het hof ziet geen aanleiding om de zorgregeling in te perken, zoals de vrouw verzoekt. De vrouw geeft namelijk zelf ook aan – weliswaar op de langere termijn – naar een gedeeld ouderschap te willen. Het hof ziet evenmin reden om de wisseldag in plaats van maandag op vrijdag te bepalen, omdat het belang van de man bij de vrijdag niet opweegt tegen het belang van de vrouw bij de maandag. De vrouw heeft op vrijdag namelijk haar vrije dag en kan deze dan ononderbroken met de kinderen doorbrengen. Het hof zal het wisseltijdstip voor het geval de kinderen om welke reden dan ook niet naar school gaan, vaststellen op 9.00 uur, waarbij de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder brengt. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de reguliere zorgregeling vernietigen en beslissen zoals in het dictum is opgenomen.

Vakantie- en feestdagen

5.9

De ouders zijn het beiden niet eens met de door de rechtbank vastgestelde vakantie- en feestdagenregeling en doen over en weer diverse (aanvullende) verzoeken om die regeling aan te passen, zoals hiervoor onder 4.2 en 4.3 is opgenomen.

5.10

Naar het oordeel van het hof is het – zoals ook de raad heeft geadviseerd – op dit moment het meest in het belang van de kinderen om de door de rechtbank vastgestelde vakantie- en feestdagenregeling aan te houden. Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank al een zeer gedetailleerde regeling heeft vastgesteld, maar dat dat tot op heden niet heeft kunnen voorkomen dat de ouders over ondergeschikte punten met elkaar in discussie blijven. Een beslissing van het hof zal deze problematiek niet kunnen oplossen. Het is aan de ouders om naar het belang van hun kinderen te kijken en elkaar iets te gunnen. Gelet hierop zal het hof de over en weer gedane (aanvullende) verzoeken afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Het staat partijen uiteraard vrij in onderling overleg de regeling aan te passen.

Videobellen

5.11

Het hof stelt vast dat ook de door de rechtbank vastgestelde videobelregeling tot problemen tussen de ouders leidt. De ouders hebben dit ook bevestigd. Het hof zal op dit punt het advies van de raad volgen, inhoudende dat er vanaf stap 2 elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaatsvindt met de andere ouder. Voor uitgebreider videobelcontact ziet het hof op dit moment geen ruimte. Naarmate de ouders erin slagen om hun verhouding te normaliseren zal dit op termijn wellicht gemakkelijker worden en zouden (video)belcontacten eventueel ook op andere momenten kunnen.

Geen aanhouding

5.12

Het hof ziet geen reden om deze zaak aan te houden, zodat de raad na zes maanden opnieuw onderzoek kan doen om de zorgregeling te evalueren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om zich nu in te zetten om tot een goede uitvoering van de zorgregeling te komen, waarbij de kinderen niet worden belast. De ouders kunnen daarbij gebruik maken van de begeleiding van het Parallel Solo Ouderschap (PSO)-traject. Beide ouders hebben tijdens de zitting ook toegezegd naar een vorm van communicatie toe te werken.

Dwangsom

5.13

Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw een dwangsom op te leggen, zoals de man verzoekt voor iedere keer dat de vrouw de kinderen niet tijdig bij de man brengt, aangezien dit naar het oordeel van het hof niet de geëigende oplossing is. Het opleggen van een dwangsom zal de onderlinge verhouding van de ouders niet ten goede zal komen, hetgeen de problematiek tussen de ouders alleen zal vergroten. Het hof zal het verzoek van de man in hoger beroep met betrekking tot de dwangsom dan ook afwijzen.

Hoofdverblijfplaats

5.14

De man stelt dat het in het belang van de kinderen is om hun hoofdverblijfplaats bij hem te hebben. Alleen dan zullen partijen het ouderschap over de kinderen op gelijkwaardige wijze kunnen delen. De man is, anders dan de vrouw, namelijk wel in staat en bereid om de vrouw te informeren en consulteren, de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te voldoen en voldoende passende kleding mee te geven. Volgens de man informeert en consulteert de vrouw hem niet naar aanleiding van de post die zij voor de kinderen ontvangt en de berichten die zij digitaal ontvangt van bijvoorbeeld het [hulpverleningsinstantie 1] , de school, de zwemles, de tandarts en het ziekenhuis. De vrouw houdt zich hiermee niet aan haar wettelijke informatieverplichting. Nu het traject bij [hulpverleningsinstantie 2] inmiddels is gestopt, biedt dit geen mogelijkheid meer om hierover nadere afspraken te maken. Verder wijst de man erop dat hij gedurende het huwelijk van de ouders en ook tijdens de echtscheidingsprocedure ten minste de helft van de tijd de zorg voor de kinderen droeg. Ook blijft de man signalen ontvangen die wijzen op ouderverstoting. Tot slot is de man van mening dat de raad, alvorens een eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt genomen, een aanvullend onderzoek moet instellen naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen.

5.15

De vrouw is van mening dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar moeten houden. De kinderen hebben sinds het vertrek van de man uit de echtelijke woning (november 2022) hun hoofdverblijf bij de vrouw en gedurende het huwelijk nam de vrouw het grootste deel van de zorg voor de kinderen voor haar rekening. Met name regelde zij alle praktische zaken voor de kinderen. De vrouw is dit zo gewend en is dit ook na het uiteengaan van partijen blijven doen. De man is zich na zijn vertrek gaan richten op meer betrokkenheid in het leven van de kinderen. Voor wat betreft het informeren en consulteren geldt volgens de vrouw dat de man, zonder haar daarin te kennen, bij alle instanties en partijen waar de kinderen bij betrokken zijn, eigen accounts heeft aangemaakt of informatielijnen heeft gelegd. Ook vraagt de vrouw standaard aan instanties om de man op de hoogte te houden zodat zij dat al zo min mogelijk hoeft te doen. De man is dus in staat om alle benodigde informatie over de kinderen zelf te ontvangen. Volgens de vrouw lukt het partijen alleen vanwege de complexe scheidingsproblematiek niet om afspraken te maken. De vrouw verwacht niet dat bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats het ouderschap gelijkwaardig verdeeld wordt, nu het vertrouwen tussen partijen ontbreekt. Integendeel, zij verwacht dat de man nog meer zal gaan bepalen zonder rekening met haar te houden.

5.16

Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het hof ziet geen reden om de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen aan te houden en daaromtrent een aanvullend raadsonderzoek te gelasten. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Het hof voegt daaraan nog toe dat de kinderen bij de uitvoering van een week-op-week-af-regeling in gelijke mate bij de ouders verblijven, zodat aan de vaststelling van de hoofdverblijfplaats op zichzelf minder gewicht toekomt. De hoofdverblijfplaats is, zoals de raad tijdens de zitting heeft verklaard, dan ook meer een formaliteit (met bepaalde financiële gevolgen), dan dat die voor de kinderen in een co-ouderschapsregeling veel uitmaakt. Dat het elkaar informeren en consulteren en het meegeven van passende kleding door de wijziging van de hoofdverblijfplaats beter zal verlopen, ligt – gelet de onderliggende problematiek van de ouders – niet in de lijn der verwachtingen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bekrachtigen.

Kinderalimentatie

Voorwaardelijk verzoek van de man

5.17

Het hof begrijpt dat de man slechts om een wijziging van de kinderalimentatie verzoekt voor het geval de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt gewijzigd. Nu de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet door het hof wordt gewijzigd, is deze voorwaarde niet ingegaan en behoeft het verzoek van de man (zoals genoemd onder 4.2,VII) geen bespreking meer.

Incidenteel hoger beroep van de vrouw

5.18

De vrouw is van mening dat de man een bedrag van € 200,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan haar moet betalen, omdat het inkomen van beide ouders is gestegen. Daarnaast stelt de vrouw dat een zorgkorting van 25% passend is in plaats van de door de rechtbank vastgestelde 35%.

5.19

Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man in staat is een hoger bedrag aan kinderalimentatie te betalen vanwege een stijging van zijn inkomen. Uit de door vrouw overgelegde draagkrachtberekening (productie 7 bij het verweerschrift) blijkt namelijk niet dat de man een hoger inkomen heeft dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Integendeel, de vrouw houdt in haar eigen draagkrachtberekening rekening met een inkomen van € 65.642,- per jaar (resulterende in een draagkracht van € 973,- per maand), terwijl de rechtbank is uitgegaan van een inkomen van € 68.129,- per jaar (resulterende in een draagkracht van € 990,- per maand). Nu uit de draagkrachtberekening van de vrouw volgt dat haar inkomen juist is gestegen naar
€ 64.821,- ten opzichte van het inkomen waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden (ad
€ 61.341,-), is het hof van oordeel dat de man – in de onderlinge verhouding tussen partijen – geen hoger aandeel in de kosten van de kinderen moet voldoen dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.

5.20

Het hof ziet evenmin reden om de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting te wijzigen, nu de rechtbank een zorgregeling heeft vastgesteld, waarbij op dit moment sprake is van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg en op korte termijn een week-op-week-af-regeling zal gelden. Gelet hierop acht het hof een zorgkorting van 35% passend.

5.21

Aangezien de overige door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten (zoals de behoefte van de kinderen en de ingangsdatum van 10 april 2024) niet worden gewijzigd, komt het hof tot de conclusie dat de door de vrouw aangevoerde argumenten niet leiden tot een hogere kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.

Verblijfsoverstijgende kosten (inclusief schoolgeld)

5.22

De man is van mening dat hij gerechtigd is om een bedrag van € 41,67 per maand aan verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie, althans de zorgkorting te wijzigingen naar 37,5%. Hij wijst er onder andere op dat hij genoodzaakt is passende kleding/schoenen voor de kinderen te kopen, omdat de vrouw dat niet doet. Ook gaat het om medische kosten, zoals de crème voor de huidproblemen van [minderjarige 1] . Dat hij aan het schoolgeld van de kinderen moet bijdragen, wordt door de man betwist.

5.23

De vrouw vindt op haar beurt dat de man de helft van de vrijwillige ouderbijdrage van de school van de kinderen moet voldoen, omdat deze hoger is dan het landelijke gemiddelde en partijen samen voor deze school gekozen hebben. Zij acht het niet redelijk dat zij nu alleen gehouden is om de ouderbijdrage te voldoen. Verder is de vrouw van mening dat de man geen verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen hoeft te maken. Als de man dat doet dan is dat vrijwillig en onverplicht, aldus de vrouw.

5.24

Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de ouder waar een kind het hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Onder verblijfsoverstijgende kosten vallen bijvoorbeeld kleding, schoeisel, schoolgeld, contributie voor sportverenigingen en verzekeringen. Ook als dit grote of onvoorziene kosten zijn. Het staat ouders vrij om van dit uitgangspunt af te wijken door bijvoorbeeld af te spreken dat zij verblijfsoverstijgende kosten delen.

5.25

Nu de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is vastgesteld en niet gebleken is dat de ouders nadere afspraken hebben gemaakt over de verblijfsoverstijgende kosten, ziet het hof geen aanleiding van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen moet voldoen, waartoe dus ook de schoolkosten van de kinderen behoren. Voorts houdt dit in dat de man niet gerechtigd is om de door hem betaalde verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Ook maakt dit niet dat het percentage van de zorgkorting verhoogd moet worden naar 37,5%. Gelet hierop zal het hof de over en weer gedane verzoeken afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

Gebruiksvergoeding echtelijke woning

5.26

De man stelt dat hij met ingang van 3 november 2022 op grond van artikel 3:169 BW aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding, omdat de vrouw sinds die tijd met uitsluiting van de man in de echtelijke woning verblijft. Hierdoor heeft hij al geruime tijd niet kunnen beschikken over zijn aandeel in de echtelijke woning en heeft hij ook geen woongenot. Dit terwijl hij hoofdelijk aansprakelijk is ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening. Dat de vrouw en de kinderen in de woning verblijven maakt dit volgens de man niet anders. De kinderen wonen gedurende de helft van de tijd namelijk in de huurwoning van de man. De man wijst erop dat partijen hebben afgesproken dat zij de eigenaarslasten van de woning samen zullen dragen. Deze lasten komen dus niet enkel voor rekening van de vrouw. De gebruikerslasten van de woning komen wel voor rekening van de vrouw.

5.27

De vrouw is kort gezegd van mening dat er geen reden is om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Een gebruiksvergoeding is pas van toepassing vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (26 juni 2024) en de periode tussen de inschrijving en de levering van de echtelijke woning aan de vrouw (10 december 2024) is kort geweest. Tot slot stelt de vrouw dat het toewijzen van een gebruiksvergoeding haar in financiële problemen brengt.

5.28

Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze – na een eigen afweging – tot de zijne. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat het enkele feit dat de man na het verlaten van de echtelijke woning in november 2022 niet langer het woongenot van die woning had, er niet aan afdoet dat partijen – zolang hun huwelijk nog niet was ontbonden – op grond van artikel 1:84 BW verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Hierbij past geen vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning gedurende de huwelijkse periode. Het hof ziet daarom geen aanleiding om voor de periode tussen 3 november 2022 en 26 juni 2024 (datum ontbinding huwelijk) of een deel daarvan een gebruiksvergoeding te bepalen. Ook voor de periode daarna (26 juni 2024 tot en met 10 december 2024) – waarbij geldt dat de rechtbank in deze periode aan de vrouw het voortgezet gebruik van de woning heeft toegekend ingevolge artikel 1:165 BW – ziet het hof geen reden om de door de man gevraagde gebruiksvergoeding toe te wijzen. Het hof acht dat niet redelijk, nu de vrouw een aanzienlijk deel van de tijd samen met de kinderen in die woning woonde en een groot deel van de eigenaars- en gebruikerslasten betaalde. Daarnaast is in hoger beroep gebleken dat de overdracht van de woning aan de vrouw op 10 december 2024 heeft plaatsgevonden. Het tijdsbestek tussen de ontbinding van het huwelijk en de overdracht van de woning is derhalve beperkt gebleven. Gelet op het voorgaande ziet het hof, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een gebruiksvergoeding op grond van de artikelen 1:165 of 3:169 BW te bepalen, zodat de bestreden beschikking op dit onderdeel wordt bekrachtigd.

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

5.29

Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hierdoor bestond tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen. Uitgangspunt is dan dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.

5.30

Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 3 november 2022. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.

5.31

Partijen zijn het niet (volledig) eens met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof zal in het navolgende ingaan op de nog tussen partijen voorliggende geschilpunten.

Rentevergoeding

5.32

De man is van mening dat de vrouw hem een bedrag van € 98.455,- moet vergoeden vanwege een rentevoordeel aan de zijde van de vrouw. Volgens de man staat vast – zoals de rechtbank ook heeft overwogen – dat hij schade lijdt ten gevolge van de toedeling van de woning aan de vrouw. Het is echter in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van de man – als partij die de woning niet krijgt toegedeeld – te verwachten dat hij in deze procedure zijn schade ten gevolge van het verliezen van de bestaande hypotheekvoorwaarden exact berekent. Pas na ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestaande hypothecaire geldlening kan hij immers een nieuwe hypothecaire geldlening aangaan. Het kopen van een woning voor die datum is veelal onmogelijk. De man wordt in dat geval feitelijk veroordeeld om opnieuw een procedure te starten, terwijl hij de voor hem gunstige voorwaarden verliest. De man beroept zich op ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW, alsmede de redelijkheid en billijkheid. De vrouw wordt verrijkt nu zij 100% van de gunstige voorwaarden met betrekking tot hypotheekrente heeft behouden. De man is verarmd want hij verliest ‘zijn’ 50% van deze gunstige voorwaarden. Temeer nu de Rabobank, de bank waar partijen de hypothecaire geldlening hebben, een zogenaamde verhuisregeling aanbiedt waarbij beide partijen, ook in het geval dat één van beiden de woning overneemt, de geldende hypotheekrente voor 50% kunnen behouden /meenemen. De verrijking van de vrouw gaat ten koste van de verarming van de man. Een redelijke grond daarvoor ontbreekt. Een andere grondslag voor de compensatie van deze schade is gelegen in de waardering van schulden, aldus de man. Die zou ertoe leiden dat de overwaarde dient te worden vastgesteld op basis van de actuele waarde van de woning maar ook op basis van de actuele waarde van de hypotheekschuld. Ter zitting heeft de man nog naar voren gebracht dat hij heeft aangegeven dat hij de woning had willen overnemen en dat ook kon. Daarnaast heeft de man nog naar voren gebracht dat het rentenadeel/rentevoordeel niet exact te berekenen is en dat er nog geen aanknopingspunten in de jurisprudentie zijn.

5.33

De vrouw betwist dat zij een rentevergoeding aan de man moet voldoen. Volgens de vrouw zijn beide partijen het rentecontract met de Rabobank aangegaan. Zij waren daarom beiden gerechtigd tot 50% van het rentecontract. De man heeft echter op geen enkel moment aangegeven dat hij de voormalige echtelijke woning wilde overnemen of dat hij zijn deel van het rentecontract wilde meeverhuizen naar een andere koopwoning. Dat was voor de vrouw zeker bespreekbaar geweest. Als de man dat wel had aangegeven, dan had de berekening voor het overnemen van de woning door de vrouw er heel anders uitgezien. Mogelijk had de vrouw de woning alsnog kunnen financieren, misschien ook niet. Verder heeft de vrouw naar voren gebracht dat een eventuele compensatie in verband met het eenzijdig voortzetten van het rentecontract vastgesteld dient te worden aan de hand van de feiten en omstandigheden. Het waarderen en vaststellen van een eventuele compensatie die samenhangt met het rentecontract is maatwerk. Daarom kan bij voorbaat al niet worden gesproken over ‘verrijking’ van de een, ‘verarming’ van de ander en of dit al dan niet ongerechtvaardigd is. De vrouw vraagt zich bovendien af of zij wel wordt verrijkt en zo ja, voor welk bedrag. Het is volgens de vrouw immers onzeker of de vrouw het rentecontract tot aan de einddatum zal behouden. Wellicht vindt de vrouw de woning na enige tijd toch te duur en besluit zij om de woning te verkopen en te verhuizen. Er kunnen zich volgens de vrouw allerlei zaken voordoen waardoor het leven een andere wending neemt. Het is daarom niet redelijk om een compensatie aan te nemen en al helemaal niet voor de volledige looptijd. Voorts stelt de vrouw dat zij – als de man al aanspraak zou maken op compensatie voor het rentevoordeel van de vrouw – geen middelen heeft om een compensatie te kunnen betalen en toewijzing van de vordering van de man ertoe leidt dat de vrouw de woning niet kan behouden en dus haar rentevoordeel verliest. Dit terwijl het in het belang van beide partijen is dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning blijft wonen. De man heeft omgekeerd ook niet aan de vrouw aangeboden om de woning over te nemen en haar het door hem gestelde rentevoordeel te vergoeden. Verder stelt de vrouw dat de man geen rentevergoeding dient te krijgen aangezien hij zijn vordering onjuist en onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep verwijst de man voor berekening van zijn vordering naar dezelfde berekening als in eerste aanleg. Er kan pas een concrete berekening worden gemaakt als de man een andere koopwoning op het oog heeft, omdat dan pas bekend is tegen welk rentepercentage de man zal gaan lenen. De vrouw bestrijdt ook verder de berekening van de man. Ten aanzien van de berekening van de man wijst de vrouw er op dat in de mail van de adviseur staat dat het hier een ‘grove’ berekening betreft. Ook rekent de adviseur met het bedrag van de oorspronkelijke rente en met een te hoge gemiddelde rente van 5%. Er is evenmin rekening gehouden met het feit dat het een annuïteitenhypotheek betreft en rekening moet worden gehouden met de einddata van de rentevaste periodes, namelijk tweemaal tot april 2029 en eenmaal tot september 2041. Uit de eigen berekening van de vrouw volgt, rekening houdend met een gemiddelde rente van 3,31%, een mogelijk rentenadeel voor de man van € 14.990,68. Concluderend is de vrouw van opvatting dat de man geen enkel bedrag aan vergoeding toekomt.

5.34

Het hof overweegt als volgt. De man heeft twee grondslagen aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering op de vrouw tot vergoeding van het rentenadeel omdat zij de gunstige hypotheekrente kan voorzetten. Ten aanzien van de grondslag van de ongerechtvaardigde verrijking wijst het hof er op – indien aangenomen moet worden dat in deze situatie gesproken kan worden van een “verrijking” van de vrouw en “verarming” van de man – dat uit artikel 6:212 BW volgt dat er slechts een verplichting tot vergoeding bestaat voor zover dit redelijk is.

De tweede grondslag neemt tot uitgangspunt dat in de berekening van de hypotheekschuld en de overwaarde van de woning de voortzetting van de gunstige hypotheekrente moet worden verdisconteerd. De actuele waarde van de schuld komt niet overeen met de nominale waarde. Ook bij deze grondslag moet de vraag gesteld worden of van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden gevergd dat zij de man een vergoeding voldoet, en zo ja, wat de hoogte van deze vergoeding dient te zijn.

Het hof volgt de opvatting van de man (wat betreft de eerste grondslag) dat de vrouw wordt verrijkt omdat zij 100% van de gunstige voorwaarden met betrekking tot hypotheekrente heeft verkregen en dat de man is verarmd omdat hij ‘zijn’ 50% van deze gunstige voorwaarden verliest. Zoals reeds is overwogen, volgt uit artikel 6:212 BW dat er vervolgens slechts een verplichting tot vergoeding bestaat voor zover dit redelijk is. Het hof overweegt in dat kader als volgt.

In hoger beroep is gebleken dat de man meent dat het rentenadeel/rentevoordeel niet exact te berekenen is en hij thans genoegen kan nemen met – het door de vrouw berekende rentevoordeel van – € 14.990,68. Naar het oordeel van het hof wist de vrouw in december 2024 (toen zij de woning krachtens verdeling in volledige eigendom verkreeg) al ruim tien maanden (of had zij kunnen weten) dat zij voor 100% de verhuisfaciliteit zou ‘gebruiken’ ten koste van de man. Immers, de Rabobank had haar op 24 januari 2024 geïnformeerd over deze faciliteit (zie productie 28 bij het “Verweerschrift tegen aanvullende verzoeken tevens houdende aanvullende verzoeken” van de vrouw in eerste aanleg (productie HB2e van de zijde van de man)). In de notariële akte van verdeling van 10 december 2024 (productie HB41 van de zijde van de man) is in dit verband bij de slotverklaringen nog het volgende vermeld: “Tussen vervreemder [de man; toevoeging hof] en verkrijger [de vrouw; toevoeging hof] loopt momenteel een hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof in Den Haag. Dit hoger beroep ziet onder meer op de vraag of vervreemder een gebruiksvergoeding toekomt, op de toedeling van de op het registergoed rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger en op de vraag of vervreemder een compensatie toekomt voor het rentenadeel wat vervreemder lijdt door toedeling van de op het registergoed rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger. In verband hiermede verlenen zij elkaar over en weer uitdrukkelijk nog geen kwijting en décharge met betrekking tot de gebruiksvergoeding waar vervreemder aanspraak op maakt, met betrekking tot de toedeling van de op de woning rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger en met betrekking tot de compensatie van het rentenadeel waar vervreemder aanspraak op maakt. (…)” De vrouw heeft in de onderhavige procedure echter naar voren gebracht dat het in het belang van beide partijen is dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning kan blijven wonen. De vrouw heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij de woning alleen heeft kunnen financieren, omdat zij maximaal heeft gefinancierd en zij een aanvullende lening bij haar ouders heeft kunnen afsluiten. De vrouw heeft in de onderhavige procedure naar voren gebracht dat het betalen van een vergoeding voor financiële problemen aan haar zijde kan zorgen. Desalniettemin heeft de vrouw – naar het oordeel van het hof – onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is om enige rentevergoeding aan de man te betalen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht het hof het redelijk om uit te gaan van een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van de helft van genoemd bedrag, te weten:
€ 7.495,34. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en alsnog bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.495,34 dient te voldoen wegens ongerechtvaardigde verrijking.

Inboedel

5.35

De man vindt de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling van de inboedel onvoldoende bepaald en daarmee niet werkbaar. De verstandhouding en communicatie tussen partijen is zodanig dat zij in de visie van de man beiden behoefte hebben aan een zo duidelijk mogelijke verdeling van de inboedel. De man is daarom van mening dat de gehele inboedel aan één van partijen moet worden toebedeeld onder vergoeding van de helft van de waarde aan de ander. De man is bereid om de gehele inboedel over te nemen tegen een waarde van € 10.000,-.

5.36

De vrouw is van mening dat de bestreden beschikking duidelijk is. De man wil de inboedel echter niet verdelen zoals de rechtbank heeft bepaald. Hij heeft daar geen initiatief toe genomen door bijvoorbeeld een eerste item van de lijst te kiezen. In plaats daarvan stelt hij andere manieren van inboedelverdeling voor. De inboedel heeft ook geen (hoge) waarde. Daarnaast wil de vrouw geen afstand doen van alle inboedel.

5.37

Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de inboedel. Het overweegt daartoe dat – nog daargelaten of het hof over voldoende gegevens beschikt om de waarde van de inboedel op dit moment te kunnen vaststellen – ook de vrouw nog een aantal inboedelgoederen wil behouden. De toekenning van de inboedel aan een van partijen acht het hof daarom niet redelijk. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt daarom bekrachtigen, met dien verstande dat partijen de door de vrouw in hoger beroep overgelegde nieuwe lijst (productie 14) en de door de man overgelegde taxatie (productie HB 32) kunnen betrekken.

Benadeling

5.38

Op grond van artikel 1:164 lid 1 BW is de echtgenoot, die een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen benadeelt doordat hij na de aanvang van het echtscheidingsgeding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.

Haarstuk

5.39

De man stelt dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door op 16 oktober 2022, vlak na het uiteengaan van partijen, een bedrag van € 3.181,30 over te maken naar de privérekening van haar kapster - een vriendin van de vrouw - met daarbij de omschrijving ‘voorschot’ in verband met de aanschaf van een haarstuk. Volgens de man was daar geen aanleiding toe, omdat de vrouw altijd maar één haarstuk per jaar kocht en zij dat jaar al in mei 2022 een haarstuk had gekocht. De verzekeraar keerde ook jaarlijks uit. Een haarwerk kost ook minder dan € 3.000,-, aldus de man.

5.40

De vrouw stelt dat zij in oktober 2022 geen voorschot aan haar kapster heeft betaald. Dat was een gewone factuur. De kapster moet het haarwerk inkopen dus het haarwerk is altijd een tijd later pas gereed. De factuur is door de vrouw overgelegd. Dat de vrouw zelf een andere omschrijving bij de overboeking heeft gegeven en het geld op de privérekening van de kapster heeft betaald doet daar niet aan af. De vrouw had dit niet in de gaten en dat is niet bewust gegaan. Partijen reserveerden in een apart ‘spaarpotje’ speciaal voor deze jaarlijkse uitgave. De kapster doet de verrekening met de zorgverzekeraar. De vrouw wijst erop dat de factuur voor het haarwerk van voor de peildatum is, waardoor nog sprake is van gemeenschappelijke kosten. De vrouw heeft het haarwerk rond mei 2023 ontvangen.

5.41

Het hof is van oordeel dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door op 16 oktober 2022, derhalve binnen de in artikel 1:164 lid 1 BW genoemde periode van zes maanden voor de aanvang van het echtscheidingsgeding, een bedrag van € 3.181,30 over te maken naar haar kapster met daarbij de omschrijving ‘voorschot’. Hoewel tussen partijen op zich niet ter discussie staat dat dit bedrag (in ieder geval grotendeels) is aangewend voor de aanschaf van een nieuw haarstuk, heeft de vrouw geen deugdelijk verklaring gegeven waarom zij in 2022 – anders dan gebruikelijk – twee haarstukken heeft aangeschaft in plaats van één haarstuk. Dat de vrouw het tweede haarstuk pas in 2023 heeft ontvangen, maakt de zaak niet anders. Ook heeft de vrouw geen duidelijkheid gegeven over de vraag voor welk jaar de vergoeding bij de verzekering is geclaimd voor dit haarwerk. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat sprake is van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW, zodat de vrouw verplicht is de aangerichte schade ter hoogte van € 3.181,30 aan de gemeenschap te vergoeden. De vrouw dient uit hoofde van deze benadeling de helft van dat bedrag (€ 1.590,65) aan de man te voldoen.

Overboekingen aan de ouders van de vrouw

5.42

De vrouw heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat zij de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 7.782,93 vanwege het doen van meerdere overboekingen naar haar ouders. Volgens de vrouw hielpen haar ouders haar financieel met de kosten rechtsbijstand. Deze kosten moesten al voor de peildatum worden gemaakt. De vrouw heeft haar ouders terugbetaald met geld van een op haar naam staande betaalrekening. Verder heeft de vrouw twee bedragen (€ 1.845,50 en € 3.552,31) naar haar ouders overgeboekt, omdat de man zonder overleg met de vrouw geld onttrok van de gezamenlijke rekening en per oktober 2022 stopte met het overboeken van zijn salaris op de gezamenlijke rekening. Als gevolg daarvan was er onvoldoende geld op de gezamenlijke rekening om de vaste lasten te betalen. Alle kosten die partijen voorheen samen betaalden, moest de vrouw ineens alleen betalen (o.a. kinderopvang). De vrouw beschikte ook niet meer over spaargeld, omdat zij daarvan de schuld aan haar ouders voor de aanschaf van de zonnepanelen had terugbetaald. Met het geld dat de vrouw apart heeft gezet plus met hulp van haar ouders heeft zij gezamenlijke kosten althans kosten voor de kinderen voldaan.

5.43

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij wijst er onder andere op dat er op 31 december 2022 een bedrag van € 8.412,62 op de spaarrekening op naam van de vrouw stond, terwijl er op 3 november 2022 (de peildatum) geen saldo stond op de betaal- en spaarrekeningen op naam van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw haar betaal- en spaarrekeningen dus voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bewust naar € 0,00 gebracht. Hieruit volgt ook dat de vrouw het geld helemaal niet heeft uitgegeven aan de door haar gestelde kosten. De man kan niet anders dan concluderen dat de ouders van de vrouw het geld na 3 november 2022 weer hebben overgemaakt naar de rekeningen op naam van de vrouw.

5.44

Evenals de rechtbank is het hof ten aanzien van de bedragen die de vrouw naar haar ouders vlak voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding heeft overgemaakt (in totaal € 7.782,93) voor ‘voorschot advocaatkosten', ‘shop en leefgeld’, een bedrag zonder omschrijving, ‘stortbedrag’, 'voorschot advocaat' en 'voorschot’ van oordeel dat de vrouw deze bedragen zonder duidelijke redenen aan haar ouders als voorschot heeft overgemaakt. Ook in hoger beroep is de noodzaak hiervan onduidelijk gebleven. Verder betrekt het hof bij zijn oordeel dat de spaarrekening van de vrouw in de korte periode van 3 november 2022 tot en met 31 december 2022 van een 0-saldo naar een bedrag van € 8.412,62 is gegaan. De vrouw heeft ook hiervoor geen deugdelijke verklaring gegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat sprake is van benadeling van de huwelijksgemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW, zodat de vrouw de helft van het bedrag van € 7.782,93 (te weten € 3.891,50) aan de man moet voldoen.

Conclusie

5.45

Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van in totaal € 10.964,23 (€ 3.181,30 en € 7.782,93) en de vrouw hiervan de helft (€ 5.482,12) aan de man moet vergoeden. Ter wille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel integraal vernietigen en bepalen dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van in totaal € 5.482,12 aan de man dient te betalen. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw binnen vier weken na de in dezen te geven beschikking het bedrag van € 5.482,12 aan de man moet betalen. Het hof zal de termijn conform het verzoek van de man op vier weken bepalen.

Vorderingen

Lening ouders van de vrouw

5.46

De vrouw stelt dat partijen gedurende het huwelijk geld geleend hebben van de ouders van de vrouw in verband met de aanschaf van een auto. Van deze schuld staat nog een bedrag van
€ 2.695,- open. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een verklaring van haar ouders van 25 november 2024 overgelegd. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat dit een huwelijkse schuld betreft die voor rekening van beide partijen komt (ieder de helft).

5.47

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. De man betwist onder andere de hoogte van de geldlening omdat de auto in 2014 helemaal geen € 6.575,- dan wel 6.295,- waard was (zijnde het bedrag dat volgens de ouders van de vrouw aan de vrouw zou zijn uitgeleend). Volgens de man had de auto in 2014 een waarde van exact € 3.400,- en dit bedrag is precies terugbetaald. Voor zover er nog een restantbedrag was, hebben de ouders van de vrouw dit kwijtgescholden. Dit blijkt ook uit het feit dat er sinds 2018 geen aflossingen meer zijn verricht. Tot slot wijst de man erop dat het niet duidelijk is hoeveel partijen hebben geleend en welk bedrag de vrouw toen op haar rekening heeft gekregen. De man kan niet afgaan op de verklaring van de ouders van de vrouw, nu in de overeenkomst verschillende bedragen genoemd worden en de ouders in hun verklaring maar één bedrag aanhalen.

5.48

Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken niet vaststellen dat partijen op de peildatum een schuld van € 2.695,- aan de ouders van de vrouw hadden in verband met een lening voor de aankoop van een auto. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in 2014 een bedrag op haar rekening bijgeschreven heeft gekregen. Derhalve is niet gebleken dat de vrouw daadwerkelijk gelden van haar ouders ingevolge de gestelde leenovereenkomst heeft ontvangen. De door de vrouw overgelegde verklaring van haar ouders van 25 november 2024 (productie 10 bij het verweerschrift) geeft hierover, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, geen uitsluitsel. Het hof zal het verzoek van de vrouw om vast te stellen dat de openstaande schuld aan de ouders van de vrouw van – op de peildatum – € 2.695,- tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, afwijzen.

Kosten reparatie dakgoot

5.49

De vrouw heeft na de bestreden beschikking nog kosten gemaakt voor noodzakelijk onderhoud van de woning, te weten een reparatie van de dakgoot van € 181,50. De woning was op dat moment nog gemeenschappelijk. De man dient voor de helft bij te dragen aan de kosten van dit onderhoud, aldus de vrouw.

5.50

De man refereert zich – gelet op de hoogte van de vordering – aan het oordeel van het hof.

5.51

Het hof overweegt als volgt. Uit de factuur van [dakdekker] van 2 december 2024 (productie 11 van het verweerschrift) blijkt dat de vrouw voor een bedrag van € 181,50 een noodreparatie aan de dakgoot van de echtelijke woning heeft laten verrichten. Nu partijen op dat moment nog gezamenlijk eigenaar waren en deze reparatie voor de levering van de echtelijke woning aan de vrouw (10 december 2024) heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat de man de helft van de kosten van de reparatie dient te voldoen. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen en bepalen dat de man een bedrag van € 90,75 aan de vrouw moet voldoen. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man binnen veertien dagen na de beschikking genoemd bedrag moet betalen. Deze termijn zal het hof op vier weken bepalen.

Notariskosten

5.52

De vrouw is van mening dat de notariskosten van in totaal € 3.021,42 voor rekening van beide partijen komen, ieder voor de helft. Het betreft kosten die verbonden zijn aan de verdeling van een gemeenschappelijk goed. Volgens haar is dit de verantwoordelijkheid van beide partijen, ongeacht wie de woning toegedeeld krijgt.

5.53

De man betwist dat de notariskosten van de verdeling en levering van de woning voor rekening van beide partijen komen. De woning wordt immers toebedeeld aan de vrouw, zodat het redelijk en gebruikelijk is dat de notariskosten volledig voor rekening van de vrouw komen. De vrouw kan de notariskosten bovendien opvoeren als aftrekpost in haar aangifte inkomstenbelasting 2024. Bovendien hebben partijen met elkaar afgesproken dat de notariskosten voor rekening van de vrouw komen.

5.54

Naar het oordeel van het hof dienen de notariskosten van € 3.021,42 voor rekening van de vrouw te blijven, nu in artikel 1 onder M. van de notariële akte van verdeling van 10 december 2024 (productie 41 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep) is opgenomen dat de notariële kosten wegens de verdeling en levering van de echtelijke woning voor rekening van de verkrijger (i.c. de vrouw) zijn. De vrouw heeft – anders dan de man inzake de geschillen met betrekking tot een gebruiksvergoeding en het rentenadeel – geen uitdrukkelijke voorbehoud gemaakt. Dat in de akte is opgenomen dat na deze beschikking nog een aanvullende akte nodig is voor finale kwijting, maakt de zaak niet anders, omdat dit verband houdt met het feit dat op de genoemde onderwerpen nog geen kwijting kan worden verleend. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

Inzage bankrekeningen van de man

5.55

De vrouw verzoekt het hof op grond van de artikelen 21 en 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en artikel 1:83 BW te bepalen dat de man aan het hof en de vrouw zijn bankafschriften met betrekking tot de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] van de periode tot zes maanden voor de peildatum verstrekt. De vrouw vermoedt dat de man zijn spaargeld voor de peildatum heeft weggesluisd. Zij wijst erop dat de man in augustus 2022 waarschijnlijk een erfenis van zijn oma heeft ontvangen.

5.56

De man betwist dat hij heeft voorgesorteerd op de echtscheiding. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde jaaroverzichten dat hij tijdens het huwelijk nauwelijks heeft gespaard. Op 31 december 2021 stond er € 828,77 op de spaarrekening op naam van de man. Dat bedrag heeft hij in 2022 gebruikt voor vervangende woonruimte. Ook heeft hij geen erfenis van zijn oma ontvangen, hetgeen blijkt uit de verklaring van erfrecht van 19 oktober 2022.

5.57

Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de vrouw – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man – op grond van artikel 843a Rv niet concreet genoeg is. Dit artikel ziet op de situatie dat de inhoud van een bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het bewijsmiddel niet in bezit heeft. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen; dit ter voorkoming van 'fishing expeditions'. Ook het beroep van de vrouw op artikel 1:83 BW slaagt niet. Weliswaar zijn echtgenoten op basis van dat artikel verplicht om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden, maar dat artikel beoogt niet een algemene verplichting in te voeren om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen. Dat de man niet aan artikel 21 Rv heeft voldaan, is evenmin gebleken. Het hof zal dit verzoek van de vrouw daarom afwijzen.

5.58

Dit leidt tot de volgende conclusie.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de reguliere zorgregeling (inclusief videobellen), de rentevergoeding en de benadeling van de gemeenschap, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt de volgende opbouwende regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken:

met ingang van de datum van deze beschikking (stap 1):

op maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag en donderdag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op vrijdagochtend naar school of de man. Op vrijdag, zaterdag, zondag, maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op maandagochtend naar school of de man;

vanaf zes weken na deze beschikking (stap 2):

op maandag zijn de kinderen bij de man en gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op woensdagochtend naar school of de man. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag en maandag zijn de kinderen bij de man en gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op maandagochtend naar school of de man;

vanaf twaalf weken na deze beschikking (stap 3):

de ene week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de vrouw) bij de man. De andere week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de man) bij de vrouw;

indien er tijdens de overdrachtsmomenten geen school/BSO is of de kinderen om een andere reden niet naar school/BSO gaan, zal de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen om 9.00 uur naar de andere ouder brengen;

bepaalt dat de kinderen vanaf stap 2 elke vrijdagavond een (video)belafspraak hebben met de ouder waar zij op dat moment niet verblijven;

veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 7.495,34 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking;

bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 5.482,12 aan de man dient te betalen;

bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking terzake van de dakgoot een bedrag van € 90,75 aan de vrouw dient te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, G.G.B. Boelens en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier en is op 23 juli 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733