Minderjarige is met de vader vertrokken naar Wit-Rusland. Beoordeling verzoek van de moeder om bevel tot terugverhuizing. Rechtsmacht en toe te passen recht. De rechter verklaart zich onbevoegd ten aan zien van het verzoek dat ziet op het bevel tot terugverhuizing. Toepassing Verdrag inzake de burgerrechterlijke aspecten van internationale onvoering van kinderen van 25 oktober 1980. Verwijzing naar HR 9 december 2011
. Verzoek om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder. De rechter ontleent zijn bevoegdheid aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Nederlands recht van toepassing. Verzoek dat ziet op de hoofdverblijfplaats wordt toegewezen.
1Het procesverloop
1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 30 december 2024;
- op 4 juli 2025 door mr. Ligtenberg ingebrachte stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek is aangehouden op 17 februari 2025, omdat is gebleken dat de vader niet correct is opgeroepen. Vervolgens is een nieuwe datum gepland. Het verzoek is vervolgens besproken tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren op 7 juli 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. Ligtenberg.
- [naam],namens de raad.
1.3.
De vader is – hoewel behoorlijk opgeroepen door plaatsing van een advertentie in de Staatscourant (nummer [nummer]) op 28 februari 2025 – niet bij de mondelinge behandeling verschenen.
4De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de vader niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling.
Het bevel tot terugverhuizing
4.2.
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (HKBV). De rechter acht zich op grond van dit verdrag niet bevoegd ten aanzien van het bevel tot terugverhuizing. Het toepassingsgebied van het HKBV ziet op “ouderlijke verantwoordelijkheid”. Hieronder wordt verstaan ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding, met inbegrip van het omgangsrecht, en alle beslissingen daaromtrent, alsmede maatregelen van kinderbescherming. In de onderhavige zaak strekt de vordering van de man ertoe de minderjarige terug te geleiden vanuit Wit-Rusland naar Nederland door teruggeleiding dan wel afgifte aan de moeder. Deze vordering wordt daarom gezien als een vordering tot teruggeleiding in een internationale kinderontvoeringszaak. Teruggeleiding valt echter niet onder de ouderlijke verantwoordelijkheid, de te treffen maatregelen brengen immers op zichzelf geen verandering in het ouderlijk gezag met zich mee, maar zijn uitsluitend gericht op de terugkeer van het kind naar het land van waaruit het ontvoerd is.
4.3.
De moeder heeft ook de Centrale Autoriteit ingeschakeld op grond van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Wit-Rusland zijn partij bij het Verdrag. De rechter kijkt daarom voor de beoordeling van de rechtsmacht naar de bepalingen in het Verdrag.
4.4.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
4.5.
De Nederlandse rechter moet ambtshalve toetsen of hij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot terug verhuizing van [kind] vanuit Wit-Rusland naar Nederland.
4.6.
De beslissing op een op het Verdrag gebaseerde verzoek tot terugverhuizing is geen beslissing ten gronde, maar heeft het karakter van een ordemaatregel. In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot terugverhuizing bevoegd is daarvan kennis te nemen.
4.7.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding (in dit geval terugverhuizing) van een kind dat, naar zeggen van de verzoekende ouder, ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
4.8.
Nu de vader [kind] volgens de stelling van de moeder zonder haar toestemming heeft vastgehouden in Wit-Rusland en Wit-Rusland is aangesloten bij het Verdrag, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot terugverhuizing van [kind] vanuit Wit-Rusland naar Nederland. Door de moeder zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
4.9.
De rechter stelt bovendien vast dat de moeder met steun van de Nederlandse Centrale Autoriteit reeds bij de rechterlijke autoriteiten in Wit-Rusland een verzoek ingediend tot teruggeleiding van [kind] naar Nederland. Dit verzoek is op 23 juni 2025 toegewezen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.10.
In beginsel bepaalt de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: Brussel II-ter), de rechtsmacht in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid als het kind zijn verblijfplaats in Nederland heeft. Brussel II-ter kent in artikel 10 een regeling voor het geval dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging naar een andere lidstaat, maar niet voor het geval van overbrenging naar een andere niet-lidstaat, zoals Wit-Rusland. Daarom past de rechtbank het Haags kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996) toe om de vraag te beantwoorden of deze rechtbank rechtsmacht toe komt, en welk recht van toepassing is.
4.11.
Genoegzaam staat vast dat [kind] door vader ongeoorloofd is overgebracht naar een niet EU-staat. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak dient daarom te worden beoordeeld aan de hand van het HKV 1996. Artikel 3, aanhef en onder a en b, HKV 1996 bepaalt dat het verdrag mede van toepassing is op maatregelen omtrent ouderlijke verantwoordelijkheid en gezagsrechten. Artikel 7 HKV 1996 ziet op de internationale bevoegdheid tot het treffen van maatregelen met betrekking tot de persoon of het vermogen van het kind bij kinderontvoering. Bij artikel 7 HKV 1996 gaat het om het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind vanuit een bij het HKV 1996 aangesloten staat naar een andere staat. Dit hoeft niet een eveneens bij het HKV 1996 aangesloten staat te zijn.
4.12.
Artikel 7 lid 1 HKBV 1996 bepaalt dat, in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind, zoals bepaald in artikel 7 lid 2 HKBV 1996, de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven, totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en:
enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
4.13.
Allereerst dient de kinderrechter te beoordelen of de gewone verblijfplaats van [kind], voor het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van [kind], in Nederland was. Nu onweersproken is gesteld dat [kind] is geboren en opgegroeid in Nederland, is de kinderrechter van oordeel dat zijn gewone verblijfplaats voor het ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren in Nederland was.
4.14.
Daarna moet de kinderrechter beoordelen of sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren, als bedoeld in lid 2 van artikel 7 HKBV 1996. Naar het oordeel van de kinderrechter is er sprake van ongeoorloofd niet terugkeren. De vader is met [kind] zonder de instemming van de moeder naar Wit-Rusland vertrokken en daar gebleven, terwijl de ouders gezamenlijk het gezag over [kind] uitoefenen.
4.15.
De kinderrechter komt vervolgens tot het oordeel dat er niet is voldaan aan een van de twee vereisten, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a en b HKBV 1996, voor de uitzonderingsituatie dat er rechtsmacht toekomt aan de staat waar de minderjarige op dit moment zijn gewone verblijfplaats heeft. De moeder heeft immers via gerechtelijke procedures in Wit-Rusland (via de Centrale Autoriteit) en bij deze rechtbank verzoeken ingediend die zien op de terugkeer van [kind] naar Nederland. Zij heeft dit gedaan voordat [kind] een jaar in Wit-Rusland verbleef. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om over de zaak te oordelen.
4.16.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 is Nederlands recht van toepassing.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
4.17.
De rechter zal het verzoek van de moeder om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij haar toewijzen. Vader is zonder toestemming en medeweten van moeder in augustus 2024 abrupt met [kind] naar Wit-Rusland vertrokken. Moeder en [kind] hebben sindsdien geen contact meer met elkaar gehad. Vader informeert moeder niet over zijn verblijfplaats en die van [kind] en over zijn huidige contactgegevens. [kind] is door toedoen van de vader nu al sinds augustus 2024 van contact met moeder verstoken. Door het handelen van de vader is contact tussen de moeder en de vader onmogelijk, terwijl het voor zijn ontwikkeling van groot belang is dat dit er wel is. De vader heeft met zijn handelen laten zien dat hij niet in het belang van [kind] handelt. De rechter acht de moeder wel in staat het belang van [kind] voorop te stellen. Zij heeft ingestemd met een inmiddels uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling van [kind] en is bereid om de geboden hulpverlening in dat kader te aanvaarden. Weliswaar zal terugkeer naar Nederland voor [kind] een ingrijpende gebeurtenis zijn nu hij zijn moeder al geruime tijd niet heeft gezien en gehecht zal zijn aan zijn vader, maar de rechter acht de moeder in staat hier voldoende aandacht voor te hebben en een en ander zorgvuldig te zullen aanpakken. Bovendien zal hiervoor hulp vanuit de jeugdbescherming geboden worden. De rechter acht daarom het in het belang van [kind] dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij zijn moeder krijgt.
4.18.
Gezien de aard van de procedure zal de rechter bepalen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. In een proceskostenveroordeling ziet de rechter geen aanleiding, ook omdat dit verzoek door de moeder onvoldoende is onderbouwd.