Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 22-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2965

Datum publicatie31-10-2024
Zaaknummer200.334.372/01 en 200.344.490/01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Alimentatie. Behoefte partneralimentatie. Hofnorm (60%) bij partneralimentatie. Woning. Gebruiksvergoeding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partneralimentatie en huwelijksvermogensrecht, afwikkeling voorwaarden bij geregistreerd partnerschap. Behoefte: hofnorm ook van toepassing is als een gedeelte van het gezinsinkomen wordt besteed aan de aanschaf en bouw van een woning. Draagkracht: verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies. Vergoedingsrechten. Vaste lasten en gebruiksvergoeding gezamenlijke woning na vertrek van een partner.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

 

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

 

zaaknummers: 200.334.372/01 en 200.344.490/01

zaaknummers rechtbank: C/13/727547 / FA RK 22-8314 en C/13/733512 / FA RK 23-3059

 

beschikking van de meervoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak van

 

[de man] ,

wonende in [plaats A] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat: mr. Y.M. van Vliet, gevestigd in Heemstede,

 

en

 

[de vrouw] ,

wonende in [plaats B] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. F.R. Brouwer, gevestigd in Amsterdam.

 

 

1De zaak in het kort

 

1.1

Deze zaak gaat over partneralimentatie en over de afwikkeling van partnerschaps-voorwaarden na het einde van het geregistreerd partnerschap.

 

1.2

De rechtbank Amsterdam heeft in een beschikking van 31 augustus 2023 beslist (hierna: de bestreden beschikking) dat de man € 889,- per maand aan partneralimentatie moet betalen. De rechtbank heeft verder beslist op de verzoeken van partijen over de afwikkeling van het geregistreerd partnerschap, waaronder over de gezamenlijke woning.

 

1.3

Het hof zal beslissen dat de man € 507,- per maand aan partneralimentatie moet gaan betalen, waarbij het hof rekening houdt met de kinderalimentatie die de man betaalt voor zijn zoon uit een eerdere relatie. Daarnaast zal het hof beslissen dat de man de helft van het bedrag (€ 2.271,-) dat partijen aan subsidie hebben ontvangen aan de vrouw moet betalen. Verder is het hof van oordeel dat de vrouw aan de man een bedrag van € 550,- per maand verschuldigd is aan hypotheekaflossing over de maanden nadat zij uit de woning was vertrokken en de woning nog niet was verkocht. Voor zover de vrouw dat bedrag nog niet aan de man heeft betaald, moet zij dat nog doen. Het hof wijst de andere verzoeken af, onder andere omdat die onvoldoende zijn onderbouwd.

 

 

 

2De procedure in hoger beroep

 

2.1

De man is op 7 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

 

2.2

De vrouw heeft op 9 januari 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

 

2.3

De man heeft op 26 maart 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

 

2.4

Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:

- een bericht van de zijde van de vrouw van 12 mei 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 13 mei 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 21 mei 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 juli 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 juli 2024, onder andere inhoudende een vermeerdering van eis, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 23 juli 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 augustus 2024 met bijlagen.

 

2.5

De man heeft in zijn beroepschrift incidentele verzoeken gedaan, waaronder een verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking, een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv en verzoeken ten aanzien van de woning. Bij beschikking van 2 juli 2024 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek om voorlopige voorzieningen en de overige incidentele verzoeken van de man afgewezen.

 

2.6

De zitting heeft op 8 augustus 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door M. Dos Santos Dias, een tolk in de Portugese taal.

De advocaten van partijen hebben op de zitting pleitnotities overgelegd.

 

2.7

Het hof heeft op de zitting beslist dat (de vermeerdering van) het verzoek dat de vrouw in het bericht van 29 juli 2024 heeft gedaan, niet wordt behandeld, omdat het in strijd met de zogenoemde twee-conclusie-regel is. Er is geen reden waarom het verzoek niet eerder gedaan kon worden en de man heeft niet ondubbelzinnig ingestemd met de vermeerdering van het verzoek.

 

 

3De feiten

 

3.1

De man en de vrouw zijn [in] 2020 in [plaats] met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn daaraan voorafgaand op 3 januari 2020 partnerschapsvoorwaarden overeengekomen ten overstaan van een notaris. De voorwaarden houden onder andere in:

 

Artikel 1.

GEEN GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN

Er bestaat tussen de partners geen wettelijke gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek.

(…)

 

Artikel 3.

VERGOEDING

In alle gevallen waarin tussen de partners een vermogensverschuiving plaatsvindt die leidt tot vermogensachteruitgang van een van beiden, ontstaat in beginsel een recht op een nominale renteloze vergoeding ten bedrage van de verrijking van de ander. Geen vergoeding is verschuldigd voor zover wordt voldaan aan een op die partner rustende verbintenis.

Indien een partner ten laste van het vermogen van de andere partner een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere partner een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, en er ontstaat een vergoedingsrecht dan ontstaat voor de eerstgenoemde partner eveneens slechts een plicht tot vergoeding van het nominale bedrag, anders dan bepaald in artikel 1: 87 van het Burgerlijk Wetboek.

Een vergoeding draagt de wettelijke rente vanaf het moment dat de vergoedingsplichtige partner volgens de wet in gebreke is gesteld.

Een en ander tenzij de redelijkheid en billijkheid anders met zich brengt.

(…)

 

Artikel 4.

KOSTEN HUISHOUDING

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding komen ten laste van de netto-inkomens van de partners, naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van ieders netto-vermogen, naar evenredigheid daarvan. (...)

 

Artikel 9.

VORDERING IN VERBAND MET AANKOOP WONING

Partijen zijn, blijkens een akte van levering op vijftien februari tweeduizend negentien, voor mij, notaris, verleden, ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het woonhuis staande en gelegen te [plaats A] , [A-straat] , kadastraal bekend gemeente [plaats A] , sectie C, nummer [000] .

Voornoemde [de man] heeft bij de aankoop daarvan uit eigen middelen een bedrag groot honderd duizend euro (€ 100.000,00) voldaan. Bij vervreemding van de woning of zoveel eerder als de samenwoning word beëindigd komt de [de man] bij voorrang een bedrag groot honderd duizend euro (€ 100.000,00) toe uit de overwaarde, de rest van de overwaarde wordt bij helfte gedeeld.

Over deze vordering wordt geen rente vergoed, tenzij partijen anders overeenkomen.

Indien de samenleving wordt beëindigd door het overlijden van één van partijen en die ander de eerst-overledene ten minste dertig dagen overleeft wordt bij deze nu voor alsdan door de tot de vordering gerechtigde partij deze schuld aan de wederpartij kwijtgescholden/afstand gedaan om niet, die door de wederpartij bij voorbaat wordt aanvaard.

 

Artikel 10.

BELEHRUNGSPFLICHT

Partijen zijn gewezen op de mogelijkheden tot het opnemen van een periodiek inkomensverrekenbeding en/of een finale verrekening bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Partijen hebben uitdrukkelijk gekozen voor het niet opnemen van een periodiek inkomensverrekenbeding en/of een finale verrekening bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Partijen zijn bekend met de hieruit voortvloeiende gevolgen.

 

RECHTSKEUZE

De vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerd partnerschap zullen worden bepaald door het Nederlandse recht.

(…)”

 

3.2

De rechtbank heeft het geregistreerd partnerschap in de in zoverre niet bestreden beschikking ontbonden. Op 31 oktober 2023 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

 

3.3

Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft de vrouw de Braziliaanse nationaliteit.

 

3.4

De man heeft een zoon uit een eerdere relatie.

 

3.5

Partijen waren eigenaar van een woning aan de [A-straat] in [plaats A] (hierna: de woning). Partijen hebben op 22 mei 2022 afspraken gemaakt over het splitsen van de kavel waar de woning op staat in drie kavels en over de verkoop van de woning. Partijen zijn elk eigenaar geworden van een kavel waarop geen woning staat. De woning is verkocht aan een derde voor € 842.500,- en geleverd op 12 juli 2024. De vrouw heeft haar kavel aan de man verkocht voor een bedrag van € 104.793,75.

 

 

4De omvang van het hoger beroep

 

4.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang,

- bepaald dat de man met ingang van de datum waarop de bestreden beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 889,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie);

- de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 5.225,- (vanwege een opname uit het bouwdepot);

- bepaald dat de vrouw de afspraken van partijen over de verdeling van de eigenaarslasten moet nakomen en de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 350,- per maand aan de man, tot de datum waarop de woning is geleverd aan de koper(s);

- het verzoek van de vrouw om de inboedel te verdelen, afgewezen;

- het verzoek van de man om de interne draagplicht ten aanzien van een schuld aan de broer van de man vast te stellen op 50 %, afgewezen;

- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.135,50 moet voldoen (vanwege ontvangst van een subsidie), afgewezen, en

- het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding te bepalen voor de woning, afgewezen.

 

4.2

De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, – samengevat –:

- het verzoek om partneralimentatie van de vrouw af te wijzen, althans de partneralimentatie op nihil te stellen, althans te wijzigen in een bedrag dat past binnen de draagkracht van de man, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, alsmede de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij van de man teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen;

- de interne draagplicht van partijen ten aanzien van de schuld aan de broer van de man vast te stellen op 50%, in die zin dat de vrouw de helft van het resterende bedrag van (€ 12.500,- minus € 2.271,- =) € 10.229,-, zijnde € 5.114,50, aan de broer van de man, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, moet voldoen, althans subsidiair te bepalen dat de man ter zake van een bedrag van € 12.500,- een vergoedingsrecht heeft en dat de man daarvoor vanuit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw moet worden vergoed, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

- te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 30.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede dat uit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw een bedrag van € 30.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan de man wordt vergoed;

- te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 44.405,32 (€ 19.855,32, alsmede € 24.550,-), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede dat uit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw, (naar het hof begrijpt) dit bedrag aan de man wordt vergoed;

- te bepalen dat de vrouw met ingang van de totstandkoming van de overeenkomst over de woonlasten tussen partijen, maandelijks € 550,- aan de man moet voldoen ter zake van de verdeling van de eigenaarslasten van de woning, tot de datum waarop de woning is geleverd aan een derde;

- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van € 200,- per maand over de periode van dertien maanden, ten bedrage van totaal € 2.600,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de lening die de man ter zake van de verdeling van de eigenaarslasten aan de vrouw heeft verstrekt, te vermeerderen met toekomstige termijnen van € 200,- per maand, totdat de woning aan een derde is verkocht en geleverd.

 

De man heeft in het beroepschrift ook om vergoeding van een bedrag van € 2.990,61 verzocht, maar dat verzoek heeft de man op de zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat het hof dit verzoek niet meer hoeft te behandelen.

 

4.3

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.

 

4.4

De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:

- de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding per maand moet betalen voor iedere maand dat de man het gebruik van de woning van partijen heeft gehad met ingang van 17 september 2021, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;

- de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 8.082,56, zijnde de helft van het bedrag dat de man uit het bouwdepot naar zijn privé bankrekening heeft overgemaakt, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;

- de inboedel behorende bij de bewoonde gezamenlijke koopwoning per peildatum bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij de vrouw de eerste keuze heeft voor een goed, daarna de man etc., totdat de inboedel is verdeeld;

- de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 3.106,50, zijnde de helft van het bedrag dat de man aan subsidie voor de zonnepanelen heeft ontvangen en naar zijn privé bankrekening heeft overgemaakt c.q. laten storten, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

4.5

De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.

 

 

5Beoordeling

 

Rechtsmacht en toepasselijk recht

 

5.1

Op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de partneralimentatie en de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

 

Algemeen

 

5.2

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

 

Partneralimentatie

 

Inhoudelijke beoordeling (grief 1 van de man)

 

5.3

Volgens de man had de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie niet inhoudelijk mogen beoordelen, omdat het verzoek niet gemotiveerd of onderbouwd was. Het hof is van oordeel dat de vrouw in eerste aanleg voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij een behoefte heeft waarin zij niet volledig kan voorzien en dat de man draagkracht heeft. Daarmee heeft zij voldoende gesteld om het verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen.

 

Ingangsdatum

 

5.4

Tussen partijen is niet in geschil dat de (eventuele) partneralimentatieverplichting ingaat op de dag dat de beschikking waarin het partnerschap is ontbonden, is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De (eventuele) partneralimentatieverplichting gaat dus in op 31 oktober 2023.

 

Behoefte gerelateerd aan het geregistreerd partnerschap (grief 2 van de man)

 

5.5

Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Deze hofnorm is ook van toepassing op de behoefte gerelateerd aan het geregistreerd partnerschap. De hofnorm neemt het gezinsinkomen van partijen toen zij nog bij elkaar waren als uitgangspunt, onder aftrek van kosten van eventuele kinderen. Omdat het leven voor alleenstaanden duurder is dan voor gehuwden, gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het netto gezinsinkomen bedraagt.

 

5.6

Volgens de man hebben partijen slechts van een deel van het gezinsinkomen geleefd, omdat zij zoveel mogelijk geld in de aankoop en aanbouw van de woning hebben gestoken. Partijen zouden slechts hebben geleefd van ongeveer € 3.350,- per maand aan vaste lasten en andere kosten van levensonderhoud. Als het gezinsinkomen dat is geïnvesteerd in de woning wordt betrokken bij de berekening, leidt dat volgens de man onterecht tot dubbel voordeel voor de vrouw, omdat de investeringen zich hebben uitbetaald in de overwaarde waarvan ook de vrouw heeft geprofiteerd.

Het hof is van oordeel dat de hofnorm ook van toepassing is als een gedeelte van het gezinsinkomen wordt besteed aan de aanschaf en bouw van een woning. Dat de waarde van de woning door deze investeringen is gestegen en de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, doet hieraan niet af. De investeringen die zijn gedaan en het resultaat dat daarmee is bereikt, zijn mede bepalend geweest voor de welstand van partijen tijdens hun geregistreerd partnerschap, en dus voor de behoefte van partijen. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, de hofnorm toepassen.

Het aandeel in de overwaarde van de vrouw kan overigens wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre zij na ontbinding van het geregistreerd partnerschap zelf in staat om in die behoefte te voorzien.

 

5.7

Voor toepassing van de hofnorm wordt doorgaans het inkomen in de periode voordat partijen uit elkaar zijn gegaan als uitgangspunt genomen. Volgens de man moet de behoefte niet worden bepaald aan de hand van de inkomens in 2021, omdat partijen in 2020 uit elkaar zijn gegaan en de relatie toen is geëindigd. De vrouw voert gemotiveerd verweer.

Het hof zal net als de rechtbank 2021 als peiljaar voor de behoefte nemen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de woning niet eerder dan in november 2021 heeft verlaten. Het is niet gebleken dat partijen in de periode daarvoor al volledig gescheiden huishoudens voerden, zodat er geen aanleiding is niet van de gegevens van 2021 uit te gaan.

 

5.8

Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank hun inkomen in het jaar 2021 juist heeft berekend: de man had een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.000,- per maand en de vrouw een NBI van € 2.378,- per maand. Dit leidt tot een netto gezinsinkomen (NBGI) van € 5.378,- per maand. De man betaalde in 2021 echter ook € 150,- per maand aan kinderalimentatie voor zijn zoon. De man wijst terecht erop dat bij de berekening van de partneralimentatie rekening moet worden gehouden met deze alimentatieverplichting. Dat betekent dat het hof een bedrag van € 150,- in mindering zal brengen op het NBGI. Dat bedrag konden partijen immers niet aan zichzelf uitgeven. Het hof stelt de behoefte van partijen daarom op 60 % van (5.378 - 150 =) € 5.228,- per maand, dat wil zeggen € 3.137,- netto per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 3.305,- netto per maand.

 

Aanvullende behoefte vrouw (grief 3 van de man)

 

5.9

De vrouw kan alleen aanspraak maken op partneralimentatie als zij niet redelijkerwijs in staat is om zelf een bedrag gelijk aan haar behoefte van € 3.305,- netto per maand te verdienen. Omdat de partneralimentatie ingaat in 2023, neemt het hof de jaaropgave van de vrouw in 2023 als uitgangspunt. Het hof zal geen rekening houden met het bedrag dat de vrouw ontvangt uit de verkoop van de woning en de verkoop van haar perceel aan de man. De vrouw heeft een gedeelte van dat bedrag gebruikt om de overbruggingshypotheek voor haar nieuwe woning af te lossen. De vrouw heeft daarnaast voldoende aangetoond dat zij een ander deel van het bedrag nodig heeft voor advocaatkosten en noodzakelijke reparaties aan haar woning. Het bedrag dat overblijft is niet zodanig hoog dat zij daarmee inkomsten kan verwerven om gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien. Het hof houdt evenmin rekening met inkomsten uit de verhuur van haar woning. De vrouw heeft de stelling van de man dat zij geld verdient met de verhuur van haar woning gemotiveerd betwist. Uit het door haar overgelegde VVE-reglement kan bovendien worden opgemaakt dat commerciële verhuur niet is toegestaan. Het hof berekent de aanvullende behoefte daarom alleen op basis van het inkomen van de vrouw, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2023.

 

5.10

Uit de jaaropgave blijkt dat de vrouw een inkomen had van € 38.897,- per jaar. Zoals uit de aangehechte berekening blijkt, houdt zij daarvan na het betalen van belasting netto € 2.632,- per maand over. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan ook (3.305 – 2.632 = ) € 673,- per maand. Gebruteerd is dat € 1.306,- per maand.

 

Draagkracht man (grieven 4 en 5 van de man)

 

5.11

Het hof bepaalt vervolgens in hoeverre de man een bijdrage kan betalen (‘draagkracht’). Volgens de man moet daarvoor worden uitgegaan van zijn huidige inkomen. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van het inkomen dat de man in 2022 verdiende. Het hof overweegt als volgt.

 

5.12

De man is vanaf juni 2023 de helft minder gaan werken in zijn functie bij de [X] . Volgens de man was hij gedwongen om achttien uur per week te gaan werken, omdat hij na vijftien jaar in een bezwarende functie gehouden was om zich te richten op een tweede loopbaan. Een werknemer mag maximaal twintig jaar een bezwarende functie hebben. De man heeft een eenmanszaak en wil als tweede loopbaan dat bedrijf ontwikkelen. Dat kon niet toen hij nog meer uren werkte, omdat zijn verlofaanvragen steeds werden afgewezen vanwege personeelstekorten, aldus de man.

Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde documenten niet blijkt dat werknemers verplicht zijn hun uren te verminderen om in hun eigen tijd te werken aan een tweede loopbaan. Wel zijn werknemers en hun manager verplicht mee te werken aan het opstellen en uitvoeren van het loopbaanplan. De man heeft geen loopbaanplan overgelegd. Uit het overgelegde ‘tweede loopbaanbeleid’ blijkt ook dat de werkgever verplichtingen heeft om de overstap naar een tweede loopbaan te faciliteren. De werkgever heeft in dit geval echter geen (kenbare) bijdrage geleverd aan de overstap naar een tweede loopbaan. Uit de brief van 1 december 2022 waarin de werkgever de vermindering van uren bevestigt, wordt bovendien niet gerefereerd aan het tweede loopbaanbeleid. In die brief, die aan de man is gericht, staat over de reden alleen ‘je vroeg mij om in deeltijd te mogen werken’. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man niet gedwongen was om deeltijd te gaan werken, maar ervoor heeft gekozen zijn uren te halveren. Het kan daarom aan de man worden verweten dat zijn inkomen is gedaald. Het inkomensverlies is bovendien voor herstel vatbaar, omdat de [X] volgens de man nog steeds kampt met personeelstekorten. Het is daarom niet uitgesloten dat de man weer zijn oude hoeveelheid uren kan werken bij de [X] . Het hof gaat voor het berekenen van de draagkracht van de man daarom, net als de rechtbank, uit van het jaarinkomen van de man in 2022. De standpunten van partijen over de huidige verdiensten van de man uit zijn eenmanszaak of eventuele andere bedrijven behoeven om die reden geen bespreking.

 

5.13

Het hof berekent de draagkracht aan de hand van de aanbevelingen van Expertgroep Alimentatie. Aan de inkomstenkant rekent het hof met het NBI. Aan de uitgavenkant rekent het hof met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor overige lasten (in 2023 is dat € 1.175,-). Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat moet worden gerekend met een woonbudget van 15% van het NBI, omdat hij samenwoont. De vrouw heeft deze stelling voor het eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen. De man heeft daarop geantwoord dat hij op dit moment inwoont bij zijn vriendin, maar dat dit geen duurzame oplossing is omdat er een baby op komst is. Hij wil een nieuwe woning (laten) bouwen. Volgens de man heeft hij onvoldoende vermogen om deze zelf te financieren, zodat hij woonlasten zal krijgen. Het hof acht niet onaannemelijk dat de (in de nabije toekomst) te verwachten woonuitgaven zullen worden gebaseerd op de inkomens van zowel de man als zijn vriendin. Het percentage van 30% is echter alleen gebaseerd op het inkomen van de man. Het hof zal daarom het reguliere woonbudget toepassen.

Voor zover de man heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met de aflossing van de schuld aan de broer van de man, gaat het hof daaraan voorbij. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de huidige omvang van de schuld en of, en op welke wijze, daarop op dit moment wordt afgelost. Bovendien had de man de mogelijkheid die schuld af te lossen uit de opbrengst van de woning.

Het hof houdt dan ook alleen rekening met het woonbudget en het forfait voor overige lasten, het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet de berekening er daarom als volgt uit: 60% [NBI – (NBI x 0,3 + 1175)].

 

5.14

Uitgaande van de aangifte inkomstenbelasting 2022 verdiende de man € 56.183,- (bruto) in loondienst. De vrouw heeft over de inkomsten van de man bij de [X] opgemerkt dat de man een ‘keuzebudget’ heeft en dat hij dat bedrag zo kan inzetten dat dat niet op de jaaropgave (en, zo begrijpt het hof, in de aangifte inkomstenbelasting) te zien is. De vrouw heeft aan die stelling echter geen consequentie verbonden, zodat het hof uitgaat van een jaarinkomen van € 56.183,-. Dat leidt tot een NBI van € 3.359,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt daarmee € 706,- per maand. Van de draagkracht moet de man vervolgens eerst de kinderalimentatie voor zijn zoon betalen. De man betaalde in 2023 € 176,- per maand aan kinderalimentatie. Er resteert daarna nog € 530,- aan draagkracht voor partneralimentatie voor de vrouw. Gebruteerd is dat € 840,- per maand.

 

Inkomensvergelijking

 

5.15

Op basis van de voorgaande berekeningen zou de man € 840,- per maand aan de vrouw moeten betalen, omdat hij daarvoor de draagkracht heeft en de vrouw behoefte heeft aan dat bedrag. Het hof zal, net als de rechtbank, door middel van een inkomensvergelijking vaststellen of de man door betaling van dat bedrag minder zou overhouden dan de vrouw. Volgens de man moet daarbij rekening worden gehouden met lage woonlasten aan de zijde van de vrouw, omdat haar lasten lager zouden zijn dan het woonbudget. Het hof ziet geen reden om de man hierin te volgen. Daargelaten dat bij een inkomensvergelijking het woonbudget geen rol speelt, is geen sprake van woonlasten die lager zijn dan het woonbudget. Het woonbudget (30 % van het NBI) zou voor de vrouw € 790,- per maand bedragen. De vrouw betaalt een VVE-bijdrage van € 400,- per maand en (na aflossing van de overbruggingshypotheek) € 500,- per maand aan hypotheeklasten. Daarnaast moet zij als huiseigenaar lokale belastingen, waterschapslasten en onderhoudskosten betalen. Ook dat zijn kosten die onder het woonbudget vallen. De woonlasten van de vrouw zijn dus hoger dan het woonbudget.

 

5.16

Het hof heeft de vergelijking van de situaties van partijen met de overige berekeningen aan deze beschikking gehecht. Op basis van die vergelijking stelt het hof vast dat de vrouw niet beter af is dan de man als de man het bedrag van € 507,- (bruto) aan partneralimentatie betaalt. Het hof zal de partneralimentatie daarom beperken tot dat bedrag.

 

Terugbetaling

 

5.17

Het hof verlaagt met terugwerkende kracht de partneralimentatie ten opzichte van de partneralimentatie die de rechtbank had opgelegd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het bedrag dat de man eventueel te veel heeft betaald, aan hem terugbetaalt. Zoals hiervoor overwogen heeft de vrouw een bedrag ontvangen uit de verkoop van de woning en de verkoop van een perceel aan de man. Hoewel het bedrag dat zij nu nog aan vermogen heeft niet zodanig hoog is dat zij daarmee inkomsten kan genereren die in mindering moeten worden gebracht op haar behoefte, is dit bedrag wel toereikend om teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen.

 

Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden

 

Verschuldigde woonlasten na vertrek vrouw uit woning (grief 6 van de man)

 

5.18

Volgens de man zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de helft van de hypotheeklasten, namelijk een bedrag van € 550,- per maand, zou voldoen vanaf het moment dat zij (in november 2021) de woning had verlaten. Omdat de vrouw dat niet direct kon betalen, zou de vrouw maandelijks € 350,- per maand aan de man betalen en is het restant omgezet in een maandelijkse lening, aldus de man.

 

5.19

Volgens de vrouw heeft de rechtbank de verplichting terecht op € 350,- per maand gesteld en is zij die verplichting nagekomen. Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat partijen hadden afgesproken dat zij € 550,- per maand zou moeten betalen, maar dat de man de belastingteruggave in verband met de hypotheekrenteaftrek rechtstreeks op zijn rekening ontving. Daarom hebben partijen afgesproken dat de vrouw € 350,- per maand zou betalen en de overige € 200,- per maand te verrekenen met de belastingteruggave, waarvan de helft aan de vrouw toekwam. Dit zou dan verrekend worden bij de verkoop van het huis, aldus de vrouw.

 

5.20

Uit de uitlatingen van de vrouw volgt dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw in beginsel verplicht was om € 550,- bij te dragen, maar dat zij slechts € 350,- maandelijks betaalde, en dat het overige deel zou worden verrekend bij de verkoop van het huis. Dat daarbij ook de door de man ontvangen belastingteruggave moest worden betrokken, is door de man betwist. De man heeft naar voren gebracht dat de belastingteruggave ziet op de hypotheekrenteaftrek. De vrouw betaalde echter mee aan de aflossing op de hypotheek, maar niet op de rente. Omdat de hypotheekrente alleen door de man werd betaald, had alleen hij recht op de belastingteruggave, aldus de man.

De stelling van de man dat de € 550,- per maand alleen de aflossing betrof, wordt ondersteund door het hypotheekoverzicht van 2022. Daaruit blijkt uit het verschil tussen de hoogte van de hypotheekdelen aan het begin en het eind van het jaar dat er dat jaar € 13.154,- is afgelost. Dat is ongeveer € 1.100,- per maand, of te wel € 550,- per persoon. Het hof houdt dan ook geen rekening met een eventuele belastingteruggave. De vrouw is daarmee € 550,- per maand verschuldigd aan de man voor de periode van november 2021 tot 12 juli 2024, de dag dat de woning is verkocht aan een derde. Voor zover de vrouw daarvan reeds € 350,- per maand heeft betaald aan de man, strekt dat in mindering op wat zij hem nog moet betalen.

 

5.21

De man heeft daarnaast verzocht om de vrouw te veroordelen tot (kort gezegd) terugbetaling van € 200,- per maand. Dat verzoek ziet echter op dezelfde eigenaarslasten. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen, omdat de vrouw anders twee keer het verschuldigde zou moeten betalen.

 

Gebruiksvergoeding woning (grief 1 van de vrouw)

 

5.22

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding betaalt voor de periode dat hij alleen in de woning woonde. Zij had immers in die periode geen gebruik en genot van de woning, maar droeg wel bij aan de woonlasten. De man vindt dat hij geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen, omdat partijen andere afspraken hadden gemaakt.

 

5.23

De woning is sinds het vertrek van de vrouw geheel bij de man in gebruik geweest. De vrouw heeft sindsdien geen gebruik en genot van de woning gehad. Niet uitgesloten is dat de deelgenoot die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, een vergoeding moet betalen op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek. Daar staat tegenover dat de vrouw, als mede-eigenaar, in beginsel moet bijdragen aan de lasten die aan de eigendom van de woning zijn verbonden, zoals hypotheekrente en (gemeentelijke) belastingen. Het hof heeft echter al vastgesteld dat de vrouw na vertrek uit de woning uitsluitend heeft bijgedragen aan de aflossing. De man heeft de hypotheekrente en alle andere eigenaarslasten alleen betaald. Het hof ziet onder die omstandigheden geen aanleiding om een gebruiksvergoeding vast te stellen.

 

Lening broer van man (grief 7 van de man)

 

5.24

Volgens de man hebben partijen € 12.500,- geleend van de broer van de man voor de verbouwing van de woning en moet de vrouw de helft van die lening dragen.

Uit de door de man overgelegde stukken blijkt echter dat de lening alleen door de man is aangegaan. Ook de broer van de man heeft in een schriftelijke verklaring opgemerkt dat hij het bedrag aan de man heeft geleend (en dus niet (mede) aan de vrouw). Dat hij daarbij ook heeft verklaard dat partijen hebben gevraagd dit langer tot hun beschikking te mogen hebben vanwege de bouw van de woning, maakt niet dat de lening een gezamenlijke lening is geworden. Het hof wijst het verzoek van de man dan ook af, omdat onvoldoende onderbouwd is dat de lening een gezamenlijke lening betrof.

 

5.25

De man beroept zich subsidiair op een vergoedingsrecht ter hoogte van de helft van het bedrag van de lening, omdat het bedrag volledig aan de woning is gespendeerd. De vrouw heeft dit betwist en aangevoerd dat het bouwdepot volstond voor de bouw van de woning.

Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het bedrag dat van zijn broer is geleend, is besteed aan de bouw of verbouwing van de woning. Evenmin heeft hij toegelicht wanneer het geld is geleend en welke werkzaamheden aan de woning met dit bedrag zijn gefinancierd. Gelet op de betwisting door de vrouw had dit wel op zijn weg gelegen. Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.

 

Vermeerdering van verzoeken

 

5.26

De man heeft in hoger beroep diverse aanvullende verzoeken gedaan. Voor zover de vrouw stelt dat de verzoeken van de man verzoeken betreffen die niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan, mist die stelling feitelijke grondslag. De man is bevoegd in zijn verzoekschrift in hoger beroep de door hem in eerste aanleg gedane verzoeken te vermeerderen. De vrouw heeft voldoende gelegenheid gehad om op de verzoeken te reageren, zodat van strijd met de eigen van een goede procesorde geen sprake is.

Het hof zal hierna de verschillende verzoeken behandelen.

 

Vergoedingsrecht € 30.000,-

 

5.27

De man heeft op 7 augustus 2019 een bedrag van € 30.000,- overgemaakt van zijn privérekening naar de gezamenlijke rekening. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van dat bedrag aan hem vergoedt, omdat dat bedrag is gebruikt voor de bouw van de woning en partijen in hun partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen dat in dat geval een vergoedingsrecht ontstaat. De vrouw voert gemotiveerd verweer.

Het hof stelt vast dat het bedrag is overgemaakt voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap en dus voordat de partnerschapsvoorwaarden van kracht waren. Bovendien werden van de gezamenlijke rekening ook vaste lasten betaald, zoals de hypotheekrente en -aflossing, zoals de man op de zitting ook heeft verklaard. Het is onder die omstandigheden niet duidelijk geworden of het bedrag van € 30.000,- in de woning is geïnvesteerd, en zo ja welk deel daarvan. Omdat de man een beroep doet op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde investering, had het op zijn weg gelegen dit nader te onderbouwen en daar nader bewijs van aan te leveren. Aangezien hij dat heeft nagelaten, wijst het hof dit verzoek van de man af.

 

Vergoedingsrecht inkoop materialen

 

5.28

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van € 19.855,13 vergoedt, dat hij heeft uitgegeven aan de inkoop van materialen voor de bouw van de woning. De vrouw heeft dit betwist. Volgens haar zien de afschrijvingen niet allemaal op bouwmaterialen en bovendien heeft de man de kosten uit het bouwdepot vergoed gekregen. De man heeft zijn stelling tegenover die betwisting onvoldoende onderbouwd. Tussen partijen staat vast dat sprake was van een bouwdepot. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat de kosten niet uit het bouwdepot zijn vergoed. Ook is van veel afschrijvingen niet duidelijk of het gaat om aanschaf van bouwmaterialen, van gereedschap (voor zijn eenmanszaak) of van inboedel. Het hof wijst dit verzoek van de man dan ook af.

 

Vergoedingsrecht investering in eenmanszaak

 

5.29

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van een bedrag van € 24.550,- vergoedt. Dat bedrag heeft hij geïnvesteerd in zijn eenmanszaak. Vanuit de eenmanszaak zijn volgens de man bouwmaterialen en machines voor de woning gekocht. De vrouw heeft betwist dat er een grondslag is voor toewijzing van dit verzoek. Ook betwist zij dat de gelden zijn geïnvesteerd in de woning.

Het hof is het met de vrouw eens dat de man niet heeft aangetoond dat dit bedrag in de woning is geïnvesteerd. Uit de door hem getoonde afschrijvingen blijkt weliswaar dat hij geld heeft geïnvesteerd in zijn eenmanszaak, maar niet wat er daarna met dat geld is gebeurd. Dit verzoek is eveneens onvoldoende onderbouwd en het hof wijst het verzoek af.

 

5.30

Uit het voorgaande volgt dat de aanvullende verzoeken van de man zullen worden afgewezen.

 

Opname uit bouwdepot (grief 2 van de vrouw)

 

5.31

De rechtbank heeft bepaald dat de man € 5.225,- aan de vrouw moet betalen, omdat de man € 10.450,- van het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man € 8.082,56 aan de vrouw betaalt, omdat hij niet € 10.450,- maar € 16.156,13 uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. De vrouw maakt dit op uit een foto van een Excel overzicht dat bij het beroepschrift van de man is gevoegd.

Het hof constateert dat in dat overzicht inderdaad het bedrag van € 16.156,13 staat genoemd, maar dat uit dit overzicht niet valt af te leiden dat de man dit bedrag uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. Van het overzicht is bovendien niet duidelijk geworden wie het heeft opgesteld: volgens de man heeft de vrouw het opgesteld, volgens de vrouw is het overzicht door de man gemaakt. Bij het overzicht zijn verder geen onderbouwende stukken gevoegd, zodat de juistheid van de daar genoemde bedrag ook niet vastgesteld kan worden, Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarom onvoldoende onderbouwd dat de man meer dan € 10.450,- uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt.

 

5.32

De man heeft daarbij nog naar voren gebracht dat hij het bedrag van € 10.450,- gedeeltelijk heeft besteed aan de aanschaf van meubels die bij de verkoop van het huis aan de koper zijn verkocht. Ook zou de vrouw een bedrag hebben opgenomen uit het bouwdepot. Volgens de man hoeft hij maar € 3.525,61 aan de vrouw te betalen. De man heeft echter geen verzoek verbonden aan zijn stellingen en is zelf niet in hoger beroep tegen de beslissing dat hij € 5.225,- aan de vrouw moet betalen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank op dit punt.

 

Inboedel (grief 3 van de vrouw)

 

5.33

De vrouw wil dat de inboedel bij helfte wordt verdeeld. Volgens de man is dit al gebeurd. De vrouw heeft in het verweerschrift met incidenteel hoger beroep aangekondigd dat zij nog een lijst zal indienen met goederen waarover de vrouw wil beschikken. De vrouw heeft dat niet gedaan. Het hof wijst het verzoek van de vrouw daarom wegens gebrek aan onderbouwing af.

 

Subsidie zonnepanelen (grief 4 van de vrouw)

 

5.34

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van € 6.213,- aan haar betaalt, omdat hij dat bedrag heeft ontvangen aan subsidie voor zonnepanelen, terwijl partijen samen recht hadden op dit bedrag. Volgens de man heeft hij geen € 6.213,- maar € 2.271,- aan subsidie voor zonnepanelen ontvangen, en is dat bedrag geïnvesteerd in de woning. De man heeft erop gewezen dat het bedrag van € 6.213,- overeenkomt met de teruggave die hij heeft ontvangen van de inkomstenbelasting over 2019, zoals ook blijkt uit de belastingaanslag.

Het hof stelt vast dat deze stelling van de man inderdaad overeenkomt met de omschrijving op de bankafschriften die de vrouw aan haar verzoek ten grondslag legt. De vrouw heeft daar verder niets tegenin gebracht, zodat het hof ervan uitgaat dat de man een bedrag van € 2.271,- aan subsidie voor zonnepanelen heeft ontvangen.

 

5.35

De man heeft gesteld dat het bedrag van € 2.271,- door hem aan de bouw van de woning is besteed en dat de vrouw dus geen recht heeft op vergoeding van de helft van dit bedrag. Volgens de man blijkt dit uit de omstandigheid dat er op 31 december 2021 geen saldi meer stonden op de betreffende bankrekeningen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof weliswaar vast dat het geld is opgegaan, maar niet waaraan dat is besteed. Bovendien heeft de man in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw van 21 maart 2023 een andere lezing gegeven. Daarin stelt de man dat dit bedrag is gestort op een spaarrekening om de schuld aan de broer van de man af te lossen. Deze schuld is, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, een schuld van de man. Onder die omstandigheden is niet vast komen te staan dat de man het geld aan de bouw van de woning of andere gezamenlijke uitgaven heeft besteed. De man is daarom gehouden de helft van € 2.271,-, dus € 1.135,50, aan de vrouw te betalen.

 

 

6Beslissing

 

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:

 

vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat de man een bedrag van € 889,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de vrouw een bedrag van € 350,- per maand aan de man moet betalen tot de datum waarop de woning is geleverd aan de kopers en het verzoek van de vrouw over de subsidie van de zonnepanelen is afgewezen, en opnieuw beschikkende:

 

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 507,- (zegge: vijfhonderdzeven euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

 

veroordeelt de vrouw hetgeen zij over de periode vanaf 31 oktober 2023 tot aan de datum van deze beschikking teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, aan de man terug te betalen;

 

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 550,- per maand over de periode van november 2021 tot 12 juli 2024, uit hoofde van de afspraken van partijen over de verdeling van de eigenaarslasten, onder aftrek van het bedrag dat zij uit hoofde van die afspraken reeds aan de man heeft voldaan;

 

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.135,50;

 

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

 

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

 

wijst af het meer of anders verzochte.

 

 

 

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733