Terug naar de uitspraak

Rechtbank Den Haag 13-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9737

Datum publicatie25-06-2024
ZaaknummerC/09/662352 / FA RK 24-1560
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Gezag. Verhuizing met kind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Gezagsuitoefening en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Afwijzing verzoek vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing naar Frankrijk.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 24-1560 (bodemzaak) en FA RK 24-2756 (artikel 223 Rv)

Zaaknummers: C/09/662352 (bodemzaak) en C/09/664753 (artikel 223 Rv)

Datum beschikking: 13 juni 2024

Gezagsuitoefening, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

Beschikking op het op 1 maart 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,

zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande / wonende te Frankrijk,

advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. M. Schreuders te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift van de zijde van de moeder, met bijlagen;

  • het F9-formulier van 26 maart 2024, met bijlage, van de zijde van de moeder;

  • het verzoekschrift provisionele voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), met bijlagen, van de zijde van de vader;

  • het verweerschrift voorlopige voorzieningen, tevens houdende zelfstandig verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv, tevens aanvulling motivering verzoek tot vervangende toestemming verhuizing, met bijlagen, van de zijde van de moeder;

  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verweer tevens houdende wijziging verzoek inzake provisionele voorzieningen ex artikel 223 Rv, met bijlagen, van de zijde van de vader;

- het verweerschrift voorlopige voorzieningen, verhuizing tegen zelfstandige verzoeken, met bijlagen, van de zijde van de moeder.

Op 23 mei 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door een tolk J. Hynd, de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk, F.J. Klunder, en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

Verzoek en verweer

Bodemprocedure

De moeder heeft, na wijziging, in het kader van artikel 1:253a BW verzocht:

- de moeder toestemming te verlenen om direct, althans per een in goede justitie te bepalen datum, met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen;

- de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vast te stellen bij de moeder, dan wel haar aan de moeder toe te vertrouwen;

- de moeder toestemming te verlenen, die de toestemming van de vader vervangt, ten behoeve van de aanvraag van een Amerikaans en Frans paspoort voor [minderjarige] ;

- dan wel een beslissing door de rechtbank in goede justitie te bepalen,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Tevens heeft de vader zelfstandig verzocht:

I. het verzoek de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder vast te stellen toe te wijzen, mits de moeder in Nederland blijft wonen op maximaal 20 minuten trein reisafstand vanaf [station] ;

II. de moeder te verbieden met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen;

III. te bepalen dat de moeder verplicht is om binnen zes weken, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, terug te verhuizen naar [plaats] , althans binnen een straal van maximaal twintig minuten per trein rondom [station] ;

IV. indien de moeder vasthoudt aan haar woonplaats in Frankrijk, althans zich niet binnen zes weken na de door de rechtbank te wijzen beschikking, vestigt in een passende woonruimte op maximaal twintig minuten per trein van de vader, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader te bepalen;

V. aan de vader vervangende toestemming te verlenen voor de registratie van [minderjarige] als Spaanse en de aanvraag van een Spaans paspoort voor [minderjarige] , en te gelasten dat de moeder daartoe binnen zes weken een recente geboorteakte aan de vader dient te verstrekken voor de registratie van [minderjarige] als Spaanse, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;

X. een zorgregeling vast te stellen primair na verwijzing van partijen naar forensische of crossborder mediation, overeenkomstig de door partijen aldaar getroffen regeling, en de definitieve beslissing hieromtrent aan te houden in afwachting van de start en de uitkomst daarvan tijdens welke periode de te nemen provisionele zorgregeling dient voort te duren, subsidiair indien partijen er zelf niet in slagen hierover overeenstemming te bereiken, een beslissing over de zorgregeling te nemen inhoudende dat:

als [minderjarige] de hoofdverblijfplaats bij de moeder in Nederland heeft, zij bij de vader verblijft:

tot [minderjarige] 14 maanden oud is:

 maandag van 09.00 tot 13.00 uur;

 woensdag van 09.00 tot 13.00 uur;

 vrijdag van 09.00 tot 13.00 uur, in de week dat [minderjarige] in het weekend niet bij de vader is;

 alternerend in het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur,

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

vanaf dat [minderjarige] 14 maanden oud is:

 alternerend drie dagen in de ene week en vier dagen in de andere week;

 wordt [minderjarige] ’s internationale mobiliteit met aangesloten verblijf bij één ouder begrensd tot zeven dagen achtereenvolgend per verblijf, gemaximeerd tot twaalf weken per jaar, met dien verstande dat [minderjarige] ’s internationale mobiliteit beperkt zal zijn tot de schoolvakanties en feestdagen zodra zij leerplichtig is, partijen dienen de planning hiervan steeds uiterlijk zes maanden voorafgaand met elkaar af te stemmen met ruimte voor compensatie van de gemiste tijd met [minderjarige] door de ene ouder na internationaal verblijf van [minderjarige] bij de andere ouder,

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

als [minderjarige] de hoofdverblijfplaats bij de moeder in Frankrijk heeft, zij bij de vader verblijft:

tot [minderjarige] 14 maanden oud is:

 alle weekenden van vrijdag 14.00 uur tot zondag 18.00 uur, met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

vanaf dat [minderjarige] 14 maanden oud is:

 alternerend drie dagen in de ene week en vier dagen in de andere week;

 wordt [minderjarige] ’s internationale mobiliteit met aangesloten verblijf bij één ouder begrensd tot zeven dagen achtereenvolgend per verblijf, gemaximeerd tot twaalf weken per jaar, met dien verstande dat [minderjarige] ’s internationale mobiliteit beperkt zal zijn tot de schoolvakanties en feestdagen zodra zij leerplichtig is, partijen dienen de planning hiervan steeds uiterlijk zes maanden voorafgaand met elkaar af te stemmen met ruimte voor compensatie van de gemiste tijd met [minderjarige] door de ene ouder na internationaal verblijf van [minderjarige] bij de andere ouder,

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

althans een zorgregeling vast te stellen die de rechtbank in goede justitie juist acht,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

Het verzoek van de vader strekt, na wijziging, tot:

I. te bepalen dat een voorlopige zorgregeling geldt, in die zin dat [minderjarige] bij de vader

is, in de basis op:

tot [minderjarige] 14 maanden oud is:

 maandag van 09.00-13.00 uur;

 woensdag van 09.00-13.00 uur;

 vrijdag van 09.00-13.00 uur, in de week dat [minderjarige] in het weekend niet bij de vader is;

 alternerend in het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

vanaf dat [minderjarige] 14 maanden oud is:

 alternerend drie dagen in de ene week en vier dagen in de andere week;

 wordt [minderjarige] ’s internationale mobiliteit met aangesloten verblijf bij één ouder begrensd tot zeven dagen achtereenvolgend per verblijf, gemaximeerd tot twaalf weken per jaar, met dien verstande dat [minderjarige] ’s internationale mobiliteit beperkt zal zijn tot de schoolvakanties en feestdagen zodra zij leerplichtig is, de ouders dienen de planning hiervan steeds uiterlijk zes maanden voorafgaand met elkaar af te stemmen met ruimte voor compensatie van de gemiste tijd met [minderjarige] door de ene ouder na internationaal verblijf van [minderjarige] bij de andere ouder;

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ,

met een bijzondere regeling voor de onderstaande data waarop de moeder (mede) vanwege werkverplichtingen in het buitenland verblijft;

[minderjarige] zal voltijds bij de vader zijn:

 van 8 t/m 23 juni 2024;

 van 25 juni t/m 28 augustus 2024;

 van 14 oktober t/m 4 november 2024;

met dien verstande dat de ouder bij wie [minderjarige] laatstelijk verbleef haar wegbrengt naar de andere ouder binnen 20 minuten per trein van [station] ;

II. de moeder te verbieden met [minderjarige] naar het buitenland te reizen tot zij 14 maanden oud is;

III. de moeder te gebieden behoudens haar buitenlandse reizen zonder [minderjarige] , met [minderjarige] te verblijven op een maximale afstand van 20 km tot [station] , althans een treinreis afstand van maximaal 20 minuten tot [station] ,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De moeder voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Tevens heeft de moeder zelfstandig verzocht:

- de moeder vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar het buitenland te reizen in de volgende perioden;

 8 t/m 23 juni 2024 (naar Frankrijk);

 25 juni t/m 28 augustus 2024 (naar Frankrijk);

 14 oktober t/m 4 november (naar Amerika);

- dan wel een beslissing door de rechtbank in goede justitie te bepalen.

Feiten

- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.

- Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2023 te [geboorteplaats] .

- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.

- De moeder heeft blijkens het uittreksel Brp de Franse nationaliteit en is Amerikaans burger en de vader heeft de Spaanse nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ten aanzien van de gezagsuitoefening en gezagsgeschillen, de aanvragen van de buitenlandse paspoorten voor [minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

Verweerschrift en stukken van de vader

Namens de vader is op de dag vóór de zitting een verweerschrift in de bodemprocedure met zeer omvangrijke producties ingediend. Daarop is namens de moeder op de dag van de zitting zelf eveneens een verweerschrift met producties ingediend. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen hiermee in strijd handelen met de beginselen van een goede procesorde.

De rechtbank heeft op de zitting al beslist dat zij zowel het verweerschrift van de zijde van de vader, als het verweerschrift van de zijde van de moeder – zonder producties – wel zal meenemen in de beoordeling. Zij overweegt hiertoe dat de goede procesorde in dit geval niet in de weg staat aan kennisname van de stukken, nu het relatief eenvoudig te doorgronden stukken betreft en partijen op de zitting zelf ook nog mondeling verweer kunnen voeren. Voorts heeft de rechtbank op de zitting beslist dat zij de producties behorende bij deze verweerschriften niet zal toestaan, nu deze zeer omvangrijk en moeilijk te doorgronden zijn. De rechtbank zal deze stukken dus niet meenemen in de beoordeling.


Bodemprocedure en voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

Op grond van het eerste lid van artikel 223 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig

geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Nu de rechtbank echter de bodemprocedure en de voorlopige voorzieningenprocedure tegelijkertijd zal behandelen en nu beide procedures dezelfde onderwerpen betreffen, zal de rechtbank hierna een beslissing nemen in beide procedures tezamen.

Vervangende toestemming verhuizing [minderjarige] naar Frankrijk, hoofdverblijfplaats [minderjarige] , vervangende toestemming verblijf van de moeder met [minderjarige] in het buitenland en vervangende toestemming aanvraag buitenlandse paspoorten voor [minderjarige]

Artikel 1:253a, eerste lid, BW bepaalt dat in geval van een gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat een vergelijk op de voet van het vijfde lid van genoemd artikel tussen de ouders niet mogelijk is, zal de rechtbank een beslissing nemen die haar in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt.

In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3070) overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet volgt dat de regeling van vervangende toestemming op de voet van artikel 34 lid 2 Paspoortwet dient te worden aangemerkt als een regeling van ouderlijk gezag bij geschillen tussen de ouders, zoals (thans) neergelegd in artikel 1:253a BW. De door de rechter te verlenen vervangende toestemming voor de aanvraag van een buitenlands reisdocument ten behoeve van een minderjarige is daarom ook aan te merken als een inmenging in de uitoefening van het ouderlijk gezag met betrekking tot die minderjarige.

Vervangende toestemming verhuizing

Juridisch kader

De Hoge Raad heeft criteria bepaald aan de hand waarvan een dergelijk verzoek door de rechter moet worden beoordeeld (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901). Uit deze uitspraak volgt dat de rechter bij de beslissing over vervangende toestemming voor verhuizing alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen en alle belangen dient af te wegen. Hoewel het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn, neemt dat niet weg dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Bij de beoordeling van het verzoek dienen blijkens de jurisprudentie de volgende omstandigheden en belangen te worden meegewogen:

- het recht en belang van de moeder om te verhuizen en in vrijheid haar leven (opnieuw) in te richten;

- de noodzaak voor de moeder om te verhuizen;

- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;

- de door de moeder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de kinderen en de vader te verzachten en/of te compenseren;

- de mate waarin partijen in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;

- de rechten van de vader en de kinderen op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving;

- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;

- de frequentie van het contact tussen de kinderen en de vader voor en na de verhuizing;

- de leeftijd van de kinderen, hun mening en de mate waarin zij zijn geworteld in zijn/haar omgeving of juist gewend zijn aan verhuizingen;

- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.

De rechtbank benadrukt dat bovenstaande opsomming niet is bedoeld als bepaling van criteria waaraan ieder afzonderlijk moet worden voldaan, maar dat voor de beoordeling een belangenafweging moet worden gemaakt met inachtneming van genoemde omstandigheden.

Standpunt moeder

De moeder stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat het voor haar noodzakelijk is om met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen. De moeder heeft in Nederland geen woonruimte en geen inkomen. De moeder is inwoner van Frankrijk. In [plaats buitenland] heeft de moeder de beschikking over twee appartementen en ook kan zij bij haar familie in Frankrijk terecht. Voorts heeft de moeder haar professionele basis in Frankrijk opgebouwd en het grootste deel van haar inkomen komt uit Frankrijk, waar zij meestal haar optredens heeft. De moeder heeft inmiddels ook een arbeidscontract in Frankrijk en zij is lid van het Franse ‘Intermittente de spectacle” en krijgt een maandelijkse salarisgarantie. Zij moet daarvoor wel een minimum aantal werkuren bij Franse werkgevers maken. In Nederland is er onvoldoende werkaanbod, aldus de moeder. Daarnaast stelt de moeder dat, vanwege de perikelen met de vader en het psychisch geweld door de vader, de leefomgeving voor haar in Nederland niet veilig is waardoor het om gezondheidsredenen ook noodzakelijk is voor haar om naar Frankrijk te verhuizen. Verder heeft de moeder in Frankrijk weer contact met een oude vriend en deze relatie wordt steeds hechter. Het is voor hem niet mogelijk om buiten Frankrijk te wonen. De moeder wil deze relatie een serieuze kans geven en dat kan niet als zij niet in Frankrijk woont.

De verhuizing naar Frankrijk is volgens de moeder goed doordacht en voorbereid. In Frankrijk is er, gelet op het voornoemde, voldoende woonruimte voor haar en [minderjarige] beschikbaar en de moeder beschikt in Frankrijk over voldoende inkomen, waardoor zij goed in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Daarnaast heeft de moeder in Frankrijk haar sociale vangnet en ondersteuning vanuit haar familie. Ook heeft de moeder in Frankrijk een zorgverzekering voor [minderjarige] geregeld en [minderjarige] aangemeld bij het Franse consultatiebureau.

De moeder stelt vervolgens dat een verhuizing naar Frankrijk ook in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] is nog zeer jong en is nog afhankelijk van de moeder en van borstvoeding. [minderjarige] woonde in haar prille leven tien weken in Nederland, twaalf weken in Duitsland en zeven weken in Frankrijk, en verbleef daarbij steeds bij de moeder. Van een worteling in Nederland is geen sprake. De moeder is ook nooit op permanente basis bij de vader in Nederland komen wonen en samenwoning tussen de ouders in Nederland is onmogelijk en heeft negatieve gevolgen voor de opvoeding van [minderjarige] .

Ten aanzien van het contact tussen [minderjarige] en de vader heeft de moeder aangegeven dat [minderjarige] regelmatig contact kan hebben met de vader. De afstand Nederland Frankrijk is redelijk eenvoudig te overbruggen. De moeder heeft een appartement in [plaats buitenland] en wanneer de vader in Frankrijk is, is het bespreekbaar dat hij van dit appartement gebruik maakt. Daarnaast kan de moeder, indien haar werk het toelaat, een keer per maand met [minderjarige] naar Nederland komen. Ook kan de moeder contact tussen de vader en [minderjarige] in de vorm regelmatig videobellen faciliteren. De belangen van de vader worden daarmee door de verhuizing niet op een onevenredige manier geschaad. Voorts heeft de vader een goed inkomen en hij betaalt op dit moment geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zodat het redelijk is dat hij de kosten van het contact na de verhuizing draagt.

De communicatie en het overleg tussen de ouders is op dit moment nog niet goed, maar de moeder verwacht dat dit zal verbeteren als de spanningen wegvallen.

Standpunt vader

De vader voert verweer tegen het verzoek van de moeder en is van mening dat het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing naar Frankrijk dient te worden afgewezen. Een verhuizing naar Frankrijk is volgens de vader niet in het belang van [minderjarige] en ook is er geen noodzaak voor de moeder om met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen. De ouders hebben er samen voor gekozen om hun gezin in Den Haag te vestigen en de insteek was om hier in ieder geval gedurende de tijd dat hij promovendus is aan de Universiteit Leiden hun basis te houden. Ook na de verbreking van de relatie kan de vader [minderjarige] in zijn woning een geschikte en duurzame basis blijven bieden. De vader heeft een een aanstelling bij de universiteit Leiden tot oktober 2026 en kan zes maanden ouderschapsverlof opnemen, waardoor zijn aanstelling verlengd zal worden tot april 2027. Voor de periode daarna heeft de vader prima vooruitzichten om zijn carrière in Nederland voort te zetten met behoud van de basis van [minderjarige] in Den Haag. Dat de moeder na de relatiebreuk graag samen met [minderjarige] een nieuw leven wil opbouwen in Frankrijk, vormt geen noodzaak voor een verhuizing. Evenmin is volgens de vader gebleken van een financiële noodzaak aan de zijde van de moeder voor de voorgenomen verhuizing. Dat de moeder wisselende werkprojecten doet met een wisselend inkomen is inherent aan haar beroepskeuze en dit was ook al zo tijdens de relatie van de ouders. Voort is de stelling van de moeder dat zij haar aanspraak op een Franse toelage mogelijk verliest door elders te verblijven, waardoor zij niet meer in haar levensonderhoud kan voorzien, niet, althans onvoldoende onderbouwd. De moeder heeft ook eerder, van februari 2023 tot januari 2024 op het adres van de vader in Den Haag ingeschreven gestaan, terwijl zij eveneens een adres in [plaats buitenland] aanhield voor het behoud van haar Franse toelage. Daarnaast kan de moeder, ook bij een voortgezet verblijf in Nederland, haar Franse projecten blijven uitvoeren, waardoor zij haar toelage kan behouden. De moeder heeft in de afgelopen periode ook laten zien dat zij prima in staat is om op bestendige wijze inkomen te generen uit wisselende tijdelijke projecten in Duitsland, Frankrijk en Nederland.

De vader voert daarnaast aan dat hij [minderjarige] , indien zij zou verhuizen naar Frankrijk, veel minder en mogelijk zelfs helemaal niet meer zal gaan zien en van haar zal vervreemden. De vader heeft er geen vertrouwen in dat, gelet op de acties en opstelling van de moeder en de geringe zorgregeling die zij voorstelt, zijn contact en band met [minderjarige] voldoende gewaarborgd zal worden als de moeder met [minderjarige] naar Frankrijk verhuist. De vader vreest verder dat hij dan ook (nog) minder op de hoogte zal zijn van wat zich in het leven van [minderjarige] afspeelt, nu de moeder volgens de vader weigert om met hem te communiceren. De moeder heeft [minderjarige] al eerder, zonder toestemming van de vader, meegenomen naar Frankrijk. De moeder heeft toen niet met de vader gedeeld waar zij precies verbleef en de vader had nauwelijks contact met [minderjarige] . De moeder stelt voor dat de vader regelmatig met [minderjarige] zal videobellen, maar het verlies in contact kan volgens de vader niet worden gecompenseerd door middel van regelmatig videobellen. Daarbij is het gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] voor een veilige en goede hechtingsrelatie met de vader van belang dat er regelmatig kortere fysieke contactmomenten tussen de vader en [minderjarige] zijn. Voorts is de moeder, zelfs nu zij in Nederland verblijft, niet bereidwillig om mee te werken aan een goede zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] . Daarbij komt nog dat de ouders bij overeenkomst van 22 maart 2024 hebben afgesproken toe te werken naar gelijkwaardig ouderschap met een opbouw van contact. Dat is niet uitvoerbaar als de moeder met [minderjarige] naar Frankrijk verhuist. De moeder voldoet daarmee niet aan haar verplichting om het contact met de vader te bevorderen en ook biedt de moeder de vader geen compensatie. Verder heeft de vader aangegeven dat hij, als [minderjarige] en de moeder in Nederland blijven wonen, vanaf dat [minderjarige] veertien maanden oud is, ervoor open staat om goede afspraken met de moeder te maken over de internationale mobiliteit van [minderjarige] .

Ten aanzien van de (extra) reistijd en kosten van het contact na verhuizing heeft de vader ten slotte aangegeven dat deze bij een verhuizing van [minderjarige] naar Frankrijk exorbitant zullen zijn. De reisduur zal steeds vijf tot zes uur enkele reis bedragen en de vader kan zich deze reisbeweging, niet in tijd en ook niet qua kosten, veroorloven. Door de moeder is geen aanbod gedaan om de extra kosten van contact voor haar rekening te nemen. Ook is niet gebleken dat zij financieel in staat zou zijn de feitelijke kosten van een ruime zorgregeling na verhuizing voor haar rekening te nemen.

Raad voor de Kinderbescherming

Namens de Raad is ter zitting naar voren gebracht dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij, gelet ook op haar zeer jonge leeftijd, meerdere keren per week (kort) fysiek contact kan hebben met de vader, zodat zij een (hechtings)band met hem kan opbouwen. Dit zal niet mogelijk zijn als de moeder met [minderjarige] in Frankrijk woont. Regelmatig videobellen kan het verlies in fysiek contact niet compenseren.

Overwegingen rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan voorstellen dat de moeder op dit moment vanwege het eindigen van de relatie met de vader en vanwege haar gebrek aan een geschikte woning in Nederland een grote behoefte heeft om in Frankrijk te gaan wonen. Anderzijds begrijpt de rechtbank ook dat de vader er veel waarde aan hecht aan dat [minderjarige] in Nederland blijft wonen en dat hij regelmatig fysiek contact met [minderjarige] heeft.

De rechtbank zal, zoals hiervoor bij het onderdeel ‘Juridisch kader’ is vermeld, het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor de verhuizing naar Frankrijk door middel van een afweging van de belangen van de moeder, de vader en [minderjarige] beoordelen en overweegt daartoe als volgt.

[minderjarige] heeft naar het oordeel van de rechtbank een zwaarwichtig belang bij regelmatig fysiek contact met haar beide ouders. Wanneer de moeder met [minderjarige] naar Frankrijk zou verhuizen bestaat er een reëel risico dat de rol van de vader in het leven van [minderjarige] zeer beperkt wordt of dat er zelfs helemaal geen zorgregeling meer tot stand wordt gebracht. De rechtbank komt in de eerste plaats tot dit oordeel omdat is gebleken dat de communicatie tussen de ouders zeer moeizaam is en er weinig draagkracht bij de moeder lijkt te zijn om het contact tussen [minderjarige] en de vader te stimuleren. Ook zijn de ouders, na de overeenkomst die zij in mediation hebben gesloten op 22 maart 2024, er niet in geslaagd om zoals afgesproken voor 6 april 2024 in onderling overleg tot nadere afspraken over de zorgregeling te komen en is er slechts beperkt contact geweest tussen [minderjarige] en de vader.

Verder weegt de rechtbank mee dat de door de moeder aangeboden compensatie – de vader kan [minderjarige] in Frankrijk opzoeken, of de moeder komt één keer per maand, indien haar werk dit toelaat, met [minderjarige] naar Nederland, en daarnaast videobellen – naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is. De vader kan hierdoor mogelijk maar enkele dagen per jaar met [minderjarige] doorbrengen. De rechtbank vindt dit met de Raad niet in het belang van zowel [minderjarige] als de vader, omdat [minderjarige] op die manier geen goede (hechtings)band met haar vader kan opbouwen.

Gebleken is dat de moeder na de relatiebreuk tussen haar en de vader, de band tussen de vader en [minderjarige] en de vader niet actief heeft gestimuleerd. Nadat de moeder begin dit jaar – zonder toestemming van de vader en zonder te vader te informeren – met [minderjarige] naar Frankrijk is vertrokken, is er een tijd lang nauwelijks contact geweest tussen de vader en [minderjarige] .

Voorts is ter zitting gebleken dat de door de moeder genoemde appartementen in [plaats buitenland] niet geschikt zijn voor verblijf van vader, nu het ene appartement te klein is om met [minderjarige] in te verblijven en het andere appartement sinds lange tijd wordt verbouwd. Ook heeft de moeder onvoldoende concreet aangetoond dat zij in Nederland geen geschikte huisvesting kan vinden.

De rechtbank neemt verder het volgende mee in haar overwegingen. Op de zitting is gebleken dat de moeder tijdens de relatie van de ouders en ook op dit moment op onregelmatige basis binnen en buiten Frankrijk werkt(e). Vanuit Nederland reisde zij naar onder meer Frankrijk om haar werkzaamheden uit te oefenen.. De ouders hadden tijdens hun relatie de intentie om hun levens na de geboorte van [minderjarige] op dezelfde manier voort te zetten, met als basis de woning in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank levert het werk van de moeder dan ook geen noodzaak op om naar Frankrijk te verhuizen. In dat oordeel weegt de rechtbank ook mee dat de vader aangeboden om eventuele internationale reizen van de moeder te faciliteren. In dit kader is ook van belang dat rechtbank – zoals hierna zal blijken – de moeder toestemming zal geven om voor de periode van 28 juni 2024 tot en met 31 augustus 2024 naar Frankrijk te reizen, waardoor zij aldaar haar werkzaamheden kan verrichten en de benodigde uren in Frankrijk kan maken voor het behoud van haar arbeidscontract en salarisgarantie. Ook kan de moeder, als [minderjarige] ouder is en de moeder geen borstvoeding meer geeft, voor haar werkzaamheden zonder [minderjarige] naar het buitenland reizen.

De rechtbank overweegt tenslotte dat de moeder niet met objectieve bewijzen heeft onderbouwd dat er zodanig gevaar is voor haar geestelijke of mentale gezondheid dat zij niet in Nederland kan wonen, maar in Frankrijk moet wonen, in de buurt van haar familie.

In het licht van de voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het belang van de moeder om in Frankrijk te kunnen wonen niet opweegt tegen het belang van [minderjarige] en de vader tot behoud van regelmatig fysiek contact. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor de verhuizing naar Frankrijk zal afwijzen.

Verbod

Nu geen toestemming aan de moeder zal worden verleend voor de verzochte verhuizing met [minderjarige] naar Frankrijk en de moeder deze toestemming (of de toestemming van de vader) nodig heeft om te verhuizen naar Frankrijk, zal de rechtbank het verzoek van de vader om de moeder te verbieden om met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen bij gebrek aan belang afwijzen.

Hoofdverblijfplaats

De ouders zijn het erover eens dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , als de verblijfplaats van de moeder en [minderjarige] in Nederland is gelegen, bij de moeder kan worden vastgesteld. De vader heeft daarbij wel aangegeven dat deze hoofdverblijfplaats binnen een straal van twintig kilometer van de woonplaats van de vader/ [station] dient te liggen.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder vaststellen nu zij op dit moment de primaire verzorger van [minderjarige] is en de rechtbank dit ook in het belang van [minderjarige] acht. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de moeder te verplichten om binnen een straal van twintig minuten reisafstand van de vader te gaan wonen, nu de moeder wel in de gelegenheid moet worden gesteld om een betaalbare woning in Nederland te kunnen vinden en nu zij, doordat zij geen toestemming krijgt om met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen, al enorm in haar vrijheid wordt ingeperkt. De rechtbank zal de verzoeken van de vader hiertoe daarom afwijzen.

Vervangende toestemming reis naar Frankrijk

De moeder verzoekt om haar vervangede toestemming te verlenen om van 8 juni 2024 tot en met 23 juni 2024 en van 25 juni 2024 tot en met 28 augustus 2024 met [minderjarige] naar Frankrijk te reizen. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de moeder gesteld dat zij dan in Frankrijk aanwezig moet zijn om haar werkzaamheden volgens haar contract uit te voeren, ook zodat zij haar Franse salarisgarantie kan behouden. De vader voert verweer.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de moeder ten aanzien van de reis naar Frankrijk tezamen met [minderjarige] kan worden toegewezen, vanaf twee weken na de datum van de beschikking, zodat de ouders zich daarop kunnen voorbereiden, van 28 juni 2024 tot en met 31 augustus 2024, als na te melden, nu de moeder naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft onderbouwd dat deze reis noodzakelijk is om haar werkzaamheden te kunnen uitvoeren en om haar de uren in Frankrijk te maken voor het behoud van haar salarisgarantie. Daarnaast geeft deze periode de moeder tijd om een geschikte woning in Nederland voor haar en [minderjarige] te vinden. Hierbij overweegt de rechtbank dat de vader gedurende deze periode, conform de overeenstemming van de ouders in mediation, drie keer per week voor minimaal 15 minuten met [minderjarige] videocontact zal hebben. Voorts zal de rechtbank bepalen dat de moeder in deze periode twee keer een week naar Nederland dient te komen, zodat de vader gedurende deze weken, drie keer per week, voor vier uur contact kan hebben met [minderjarige] . Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat de vader in deze zomerperiode ook verschillende keren naar Frankrijk kan/zal afreizen om contact met [minderjarige] te hebben.

Gelet op het voornoemde zal de rechtbank het verzoek van de vader om te moeder te verbieden naar Frankrijk te reizen, alsmede het verzoek van de moeder voor vervangende toestemming voor de reis van 8 juni 2024 tot en met 23 juni 2024, afwijzen.

Vervangende toestemming reis naar de Verenigde Staten

De moeder verzoekt om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] van 14 oktober 2024 tot en met 4 november 2024 naar de Verenigde Staten van Amerika te reizen. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de moeder gesteld dat zij dan graag bij familie in de Verenigde Staten op bezoek wil gaan. De vader voert verweer.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de moeder ten aanzien van de reis naar de Verenigde Staten dient te worden afwezen, nu de moeder naar het oordeel van de noodzaak van deze reis onvoldoende heeft onderbouwd dat het belang van de moeder om deze reis te kunnen maken opweegt tegen het belang van de vader en [minderjarige] bij de uitvoering van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] in Nederland, die pas op 2 september 2024, na een lang verblijf van de moeder in Frankrijk, verder wordt opgebouwd (als na te melden).

Vervangende toestemming voor de aanvraag van Spaans, Frans en Amerikaans paspoort voor [minderjarige]

De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘reisdocumenten’ als bedoeld in de Paspoortwet, zoals hierboven genoemd, blijkens artikel 1 aanhef en onder p juncto artikel 2, eerste lid van die wet, ziet op reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Spaanse, Franse en Amerikaanse paspoorten vallen niet onder de Paspoortwet. De rechtbank zal de verzoeken van de ouders ten aanzien van deze paspoorten beoordelen in het licht van artikel 1:253a BW voornoemd.

De moeder verzoekt om vervangende toestemming voor de aanvraag van een Frans - en een Amerikaans paspoort voor [minderjarige] . De vader heeft zijn eerdere belofte tot medewerking hieraan ingetrokken, zodat de moeder er geen vertrouwen meer in heeft dat de vader zal meewerken aan de aanvraag.

De vader heeft ter zitting aangegeven mee te zullen werken aan de aanvraag van een Frans paspoort voor [minderjarige] . Voorts is de vader van mening dat het verzoek van de moeder tot aanvraag van een Amerikaans paspoort dient te worden afgewezen De vader heeft reeds ingestemd met de registratie van [minderjarige] als niet ingezetene Amerikaanse. Met de aanvraag van een Amerikaans paspoort kan de vader niet instemmen omdat, indien [minderjarige] een Amerikaans paspoort zou krijgen, dit in de weg staat aan de toekenning van een Spaans paspoort voor [minderjarige] . De vader vraagt op zijn beurt vervangende toestemming voor de medewerking van de moeder voor de registratie van [minderjarige] als Spaanse, waarvoor een recente geboorteakte van de moeder nodig is, en voor de aanvraag van een Spaans paspoort voor [minderjarige] . De vader is van mening dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij een paspoort heeft van twee nationaliteiten afkomstig van ieder van haar beide ouders.

De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader en stelt dat een Spaans paspoort voor [minderjarige] geen meerwaarde heeft nu zij al een Frans, dus daarmee een Europees paspoort heeft.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat zij over zowel een Frans als een Spaans paspoort beschikt, nu zij daarmee een paspoort heeft van twee nationaliteiten afkomstig van ieder van haar beide ouders. Omdat het de ouders vooralsnog niet is gelukt om dit in onderling overleg te regelen en het ter zitting ook niet mogelijk is gebleken om daarover afspraken te maken, zal de rechtbank aan de moeder vervangende toestemming verlenen voor het aanvragen van een Frans paspoort ten behoeve van [minderjarige] en zal de rechtbank aan de vader vervangende toestemming verlenen voor de registratie van [minderjarige] als Spaanse en voor het aanvragen van een Spaans paspoort voor [minderjarige] , als na te melden. Het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een Amerikaans paspoort zal de rechtbank gelet op het voornoemde afwijzen.

Zorgregeling

Juridisch kader

Op grond van artikel 1:253a en artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een zorgregeling vaststellen.


Zorgregeling

De vader heeft naar voren gebracht dat er op dit moment, nadat de regeling die de ouders in mediation hadden afgesproken is verlopen, geen structurele fysieke zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader is vastgelegd. De vader ziet [minderjarige] wel, als de moeder dit tenminste toestaat, maar hij vindt dit contact te beperkt en dit contact vindt uitsluitend volgens de regels van de moeder plaats. Dit doet geen recht aan zijn rol in het leven van [minderjarige] . Overleg met de moeder is niet mogelijk; de moeder weigert met de vader in overleg te treden en nieuwe afspraken te maken over het contact tussen de vader en [minderjarige] . De vader wenst een grote en betrokken rol te spelen in het leven van [minderjarige] en de vader heeft recht op gelijkwaardigheid in ouderschap. De vader stelt daarom, mochten de ouders niet verder gaan met mediation, een regeling voor totdat [minderjarige] veertien maanden oud is en een regeling vanaf [minderjarige] veertien maanden oud is.

De moeder voert verweer en stelt dat zij welwillend is om het contact tussen de vader en [minderjarige] te faciliteren en dat zij na de mediation ook aan de vader voorstellen heeft gedaan voor een zorgregeling.

De Raad is van mening dat de situatie waarin [minderjarige] zich bevindt zorgelijk is. De ouders hebben geen vertrouwen in elkaar en er is geen goede communicatie. De Raad adviseert de ouders om met behulp van mediation toe te werken naar een goede verdeling van de zorgtaken tussen de ouders, waarbij [minderjarige] , gelet op haar jonge leeftijd, regelmatige (kort) contact heeft met de vader.

De rechtbank overweegt als volgt. Na cross border mediation is het de ouders niet gelukt om

nieuwe afspraken te maken en ook heeft de moeder desgevraagd aangegeven dat zij nu geen draagkracht heeft voor verdere mediation. Voorts is het op de zitting ook niet mogelijk gebleken om in overleg met de ouders een zorgregeling vast te stellen. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen over de zorgregeling en overweegt daarover het volgende.

Beide ouders hebben goede intenties met betrekking tot (de zorg voor) [minderjarige] . Zij zijn

beiden betrokken en liefhebbende ouders. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat de vader weer meer een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] gaat spelen. Daarvoor is, conform het advies van de Raad, nodig dat zij op zeer regelmatige basis contact heeft met de vader. De rechtbank zal daarom de door de vader verzochte zorgregeling toewijzen, met dien verstande dat zij de ingangsdatum van deze regeling zal vaststellen op 2 september 2024, als de moeder weer met [minderjarige] terug in Nederland is en dat zij de meer uitgebreide zorgregeling zal laten ingaan vanaf 1 december 2024, als na te melden. Daarbij zal de rechtbank conform het verzoek van de vader bepalen dat internationale mobiliteit met aangesloten verblijf bij één ouder begrensd wordt tot zeven dagen achtereenvolgend per verblijf, gemaximeerd tot twaalf weken per jaar, met dien verstande dat [minderjarige] ’s internationale mobiliteit beperkt zal zijn tot de schoolvakanties en feestdagen zodra zij leerplichtig is, partijen dienen de planning hiervan steeds uiterlijk drie maanden voorafgaand met elkaar af te stemmen. Het verzoek van de vader tot vaststellen van ruimte voor compensatie van de gemiste tijd met [minderjarige] door de ene ouder na internationaal verblijf van [minderjarige] bij de andere ouder, zal de rechtbank afwijzen.

Voor de periode van 13 juni 2024 (de datum van deze beschikking) tot 28 juni 2024 (wanneer de moeder met [minderjarige] naar Frankrijk gaat) zal de rechtbank tevens een zorgregeling vaststellen, zoals hierna in het dictum is vermeld.

Ten aanzien van de reisafstand van de zorgregeling overweegt de rechtbank dat de ouders het halen en brengen van [minderjarige] in beginsel dienen te delen. Het ligt daarbij het meest voor de hand dat de vader [minderjarige] ophaalt en de moeder haar weer bij de vader ophaalt, of dat de moeder haar brengt en de vader haar terugbrengt. Beide ouders hoeven dan slechts éénmaal heen en weer te reizen. Het is ook mogelijk dat de moeder [minderjarige] naar een treinstation tussen de woonplaats van de moeder en Den Haag brengt en de vader [minderjarige] daar ophaalt. De rechtbank acht het daarbij wel, indien de moeder meer dan twintig kilometer bij de woonplaats van de vader/station [station] vandaan gaat wonen, redelijk dat het halen en brengen verbonden aan de uitvoering van de zorgregeling door de moeder wordt uitgevoerd. De rechtbank zal aldus beslissen.

De rechtbank wil voorts de ouders in overweging geven om alsnog het mediationtraject voort te zetten, zodat zij samen gaan werken aan de verbetering van hun onderlinge communicatie en de zorgregeling verder kunnen bespreken. Het staat de ouders daarbij vrij om de zorgregeling in gezamenlijk overleg met een mediator aan te passen.

Proceskosten

Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

*

wijst af het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar Frankrijk te verhuizen;

*

bepaalt dat de minderjarige:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2023 te [geboorteplaats] ,

de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder in Nederland, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

*

verleent toestemming aan de moeder, die de toestemming van de vader vervangt, ten behoeve van een reis naar Frankrijk in de periode van 28 juni 2024 tot en met 31 augustus 2024 tezamen met [minderjarige] , waarbij de vader gedurende deze periode, drie keer per week voor minimaal 15 minuten met [minderjarige] videocontact zal hebben, waarbij de moeder in deze periode twee keer een week naar Nederland komt, zodat de vader gedurende deze weken, drie keer per week, voor vier uur contact kan hebben met [minderjarige] en waarbij de vader in deze periode ook verschillende keren naar Frankrijk kan afreizen om contact met [minderjarige] te hebben;

*

verleent toestemming aan de moeder, die de toestemming van de vader vervangt, voor de aanvraag van een Frans paspoort ten behoeve van [minderjarige] ;

*

verleent toestemming aan de vader, die de toestemming van de moeder vervangt, voor de registratie van [minderjarige] als Spaanse en voor de aanvraag van een Spaans paspoort ten behoeve van [minderjarige] en bepaalt dat de moeder binnen zes weken na heden ter registratie van [minderjarige] als Spaanse een recent afschrift van haar geboorteakte aan de vader overlegt;

*

bepaalt dat [minderjarige] in het kader van de vaststelling van de verdeling van de zorg- en

opvoedingstaken, bij de vader zal zijn:

In de periode 13 juni tot 28 juni 2024:

 maandag van 09.00 tot 13.00 uur;

 woensdag van 09.00 tot 13.00 uur;

 vrijdag van 09.00 tot 13.00 uur;

vanaf 2 september 2024:

 maandag van 09.00 tot 13.00 uur;

 woensdag van 09.00 tot 13.00 uur;

 vrijdag van 09.00 tot 13.00 uur, in de week dat [minderjarige] in het weekend niet bij de vader is;

 alternerend in het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;

vanaf 1 december 2024:

 alternerend drie dagen in de ene week en vier dagen in de andere week;

 wordt [minderjarige] ’s internationale mobiliteit met aangesloten verblijf bij één ouder begrensd tot zeven dagen achtereenvolgend per verblijf, gemaximeerd tot twaalf weken per jaar, met dien verstande dat [minderjarige] ’s internationale mobiliteit beperkt zal zijn tot de schoolvakanties en feestdagen zodra zij leerplichtig is, de ouders dienen de planning hiervan steeds uiterlijk drie maanden voorafgaand met elkaar af te stemmen;

waarbij de vader [minderjarige] ophaalt en de moeder haar weer bij de vader ophaalt, de moeder [minderjarige] brengt en de vader haar terugbrengt of de moeder [minderjarige] naar een treinstation

tussen de woonplaats van de moeder en [station] brengt en de vader [minderjarige] daar ophaalt, waarbij, indien de moeder meer dan twintig kilometer bij de woonplaats van de vader/van het station [station] vandaan gaat wonen, het halen en brengen verbonden aan de uitvoering van de zorgregeling alleen door de moeder wordt uitgevoerd;

*

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

*

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

*

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, L.L. Benink en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2024.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733