3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.7.1.
Op grond van de artikelen 1:404 en 1:406 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
3.7.2.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.7.3.
Partijen hebben niet verzocht met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Omdat partijen in het kader van voorlopige voorzieningen overeenstemming hebben bereikt over een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage, acht de rechtbank het redelijk om een vaststelling van de kinderbijdrage in te laten gaan per de datum van deze beschikking.
3.7.4.
Ter bepaling van de behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen worden bepaald. Partijen hebben tot september 2022 in gezinsverband samengeleefd. Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen op dat moment € 4.439,- bedroeg, waarbij gerekend is met de tarieven van 2022-2. Dit bedrag is berekend door het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man van € 2.551,- per maand te vermeerderen met het NBI van de vrouw van
€ 2.178,- per maand en te verminderen met de netto kinderopvangkosten van destijds € 290,- per maand.
3.7.5.
De rechtbank becijfert vervolgens de behoefte van de minderjarigen in het jaar 2022 op € 995,- per maand (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening). Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van de minderjarigen € 1.093,-, aldus afgerond € 547,- per kind.
3.7.6.
Vervolgens moeten de huidige netto kinderopvangkosten worden opgeteld bij de geïndexeerde behoefte. De rechtbank zal de huidige netto kinderopvangkosten berekenen aan de hand van de door de vrouw overgelegde gegevens, die door de man niet zijn betwist. De vrouw ontvangt maandelijks een factuur van de kinderopvang voor de minderjarigen tezamen ten bedrage van € 2.894,55, waarvan € 909,19 (dus 31,4%) wordt gefactureerd voor [voornaam minderjarige 1] en € 1.985,36 (dus 68,6%) voor [voornaam minderjarige 2] . De vrouw ontvangt per maand € 2.560,58 kinderopvangtoeslag (€ 30.727,- / 12). De netto kosten per maand bedragen dus € 2.894,55,- - € 2.560,58 = € 333,97. De kosten voor [voornaam minderjarige 1] bedragen aldus afgerond € 333,97 x 0,314 = € 105,- en voor [voornaam minderjarige 2] afgerond € 333,97 x 0,686 = € 229,-.
3.7.7.
Gelet op voorgaande bedraagt de behoefte van [voornaam minderjarige 1] € 547,- + € 105,- = € 652,- en van [voornaam minderjarige 2] € 547,- + € 229,- = € 776,- in 2024.
3.7.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.7.9.
Hiertoe moet eerst het huidige NBI van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven van
2024-1.
3.7.10.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 2.948,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van februari 2024):
- basisloon € 3.466,- bruto
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie (Colland Pensioen) € 161,-
- fonds arbeidsmarktbeleid € 7,-
- premie arbeidsongeschiktheid (Sazas) € 43,-
- netto premie (WGA) € 9,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.7.11.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 556,- per maand.
3.7.12.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 3.672,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van januari 2024):
- basisloon € 3513,- bruto
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- bijdrage pensioenpremie € 81,-
- pensioenpremie € 421,-
- WGA-hiaatverzekering € 14,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.7.13.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van tezamen € 615,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.7.14.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 910,- per maand.
3.7.15.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 556,- + € 910,- = € 1.466,-) hoger is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 652,- + € 776,- = € 1.428,-) moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 556,- / € 1.466,- x € 1.428,- = € 542,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 910,- / € 1.466,- x € 1.428,- = € 886,- +
samen € 1.428,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 542,- per maand voor rekening van de man, waarvan (conform de aan deze beschikking gehechte berekening) € 247,- per maand toekomt aan [voornaam minderjarige 1] en € 294,- per maand aan [voornaam minderjarige 2] . Een gedeelte van € 886,- per maand komt voor rekening van de vrouw, waarvan (conform de aan deze beschikking gehechte berekening) € 405,- per maand toekomt aan [voornaam minderjarige 1] en € 482,- per maand aan [voornaam minderjarige 2] .
3.7.16.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw voert verweer.
3.7.17.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.7.18.
Omdat de behoefte van zowel [voornaam minderjarige 1] als [voornaam minderjarige 2] € 547,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 137,- per maand per kind. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra kosten die hiervoor onder rechtsoverweging 3.7.6 staan genoemd. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
3.7.19.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man per maand als kinderbijdrage aan de vrouw voor [voornaam minderjarige 1] moet betalen € 247,- - € 137,- = € 110,- en voor [voornaam minderjarige 2] € 294,- - € 137,- = € 157,-.
3.7.20.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage voor [voornaam minderjarige 1] van € 110,- per maand en voor [voornaam minderjarige 2] van € 157,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.7.21.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.9.
Verdeling
3.9.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.
3.9.2.
De man verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek en na aanvulling/wijziging de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze.
3.9.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer dat strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man, althans afwijzing van dit verzoek.
3.9.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.9.5.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW) . Bij een onroerende zaak vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW) .
3.9.6.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 1 september 2022.
3.9.7.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.9.8.
Voor een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.9.9.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgens partijen tot de huwelijksgemeenschap behoren.
De echtelijke woning ( [adres] te [postcode] Papendrecht) en de daarop rustende hypothecaire schuld)
3.9.10.
Partijen verzoeken over en weer de woning aan de vrouw toe te delen, waarbij de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening.
De man verzoekt daarbij voorts:
- primair te bepalen dat de vrouw onherroepelijk haar medewerking verleent aan de uitvoering van het stappenplan zoals in zijn bericht van 1 maart 2024 onder punt 9 is opgenomen:
-
waarbij de woning uiterlijk 1 juli 2024 aan de vrouw bij notariële akte wordt geleverd;
-
waarbij bij de levering aan de man de helft van de overwaarde wordt betaald en de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden;
-
en de vrouw aan de man een bedrag van € 15.000,- betaalt als compensatie voor het hypotheeknadeel van de man;
3.9.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overwaarde die bij helfte verdeeld moet worden. Toedeling van de woning aan de vrouw kan alleen plaatsvinden als zij in staat is de toedeling te financieren. Zij is echter vooralsnog niet in staat gebleken de hypothecaire geldlening over te nemen. De rechtbank zal hiermee rekening houden en de wijze van verdeling van de woning gelasten als hierna in het dictum vermeld.
3.9.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegezegd dat hij bereid is om met de vrouw in overleg te treden om te bezien of er nog andere mogelijkheden zijn om te regelen dat de vrouw de woning kan overnemen als het de vrouw niet lukt om de financiering tijdig rond te krijgen. Partijen vinden het allebei belangrijk dat de minderjarigen kunnen blijven wonen in hun vertrouwde omgeving.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man zich aan deze toezegging zal houden en zal bij de wijze van verdeling van de woning daarmee rekening houden in die zin dat partijen een termijn van maximaal drie maanden voor nader overleg wordt gegund.
Compensatie hypotheekrentecontract
3.9.13.
De man maakt aanspraak op een vergoeding van de vrouw ten bedrage van € 15.000,- voor het voordeel dat de vrouw heeft wanneer zij de woning kan overnemen en het hypotheekcontract kan voortzetten. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.9.14.
Op de echtelijke woning rust een hypothecaire geldlening die partijen gezamenlijk hebben afgesloten tegen een rente van 1,26%. Het is volgens partijen niet mogelijk het rentecontract in twee gelijke delen te splitsen zodat beide partijen in de toekomst kunnen profiteren van deze gunstige rente. De man stelt daarom dat hij in het kader van een redelijke verdeling op grond van de redelijkheid en billijkheid gecompenseerd moet worden voor het nadeel dat hij ondervindt als de vrouw het rentecontract met gunstige voorwaarden kan voortzetten nu partijen niet in dezelfde financiële positie geraken. Immers, als de man een andere woning wil kopen zal hij die moeten financieren tegen een aanzienlijk hogere rente.
3.9.15.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op dit moment niet middels een berekening de hoogte van de compensatie vastgesteld worden, omdat de man geen andere koopwoning op het oog heeft. Hierdoor is niet bekend welk bedrag de man tegen welk rentepercentage wil lenen. Daarnaast heeft de man gesteld dat hij de echtelijke woning sowieso niet kan overnemen, zodat het naar het oordeel van de rechtbank niet reëel is de man te compenseren voor een voordeel dat hij zelf nooit te gelde had kunnen maken. Al om die redenen zal het verzoek van de man worden afgewezen.
Auto (kenteken [kentekennummer] )
3.9.16.
Partijen zijn het met elkaar eens dat de waarde van de auto op de peildatum € 9.600,- bedroeg. De auto is feitelijk toegedeeld aan de man bij het uiteengaan van partijen. Partijen hebben echter geen overeenstemming over de financiële consequenties. Omdat de auto aan de man is toegedeeld, moet hij nog de helft van de waarde op de peildatum met de vrouw verrekenen. Dat de man begin 2023 schade heeft gereden met deze auto waarna de verzekering aan hem heeft uitgekeerd is niet van belang. De schade komt voor zijn rekening en risico, omdat de man de auto op de schadedatum in gebruik had.
3.9.17.
Partijen hebben allebei aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2022 gedaan, waarna de man na de peildatum € 526,- heeft ontvangen en de vrouw na de peildatum € 1.631,-. Partijen hebben ieder recht op de helft van deze bedragen voor zover die zien op de periode 1 januari 2022 tot 1 september 2022. De teruggaven zullen op die manier met elkaar verrekend worden conform het verzoek van de man, zodat de man € 175,- moet betalen aan de vrouw en de vrouw € 544,- moet betalen aan de man. Per saldo moet de vrouw dan € 369,- voldoen aan de man.
3.9.18.
De man stelt dat de vrouw de helft van de na de peildatum ontvangen teruggave van Eneco aan hem moet vergoeden. De rechtbank gaat ervan uit dat de teruggave ziet op het hele jaar 2022, waardoor de teruggave over de periode 1 januari 2022 tot 1 september 2022 moet worden verrekend. De vrouw heeft € 414,- ontvangen, zodat de vrouw aan de man € 138,- moet voldoen.
3.9.19.
Partijen zijn het met elkaar eens dat de saldi op de bankrekeningen al zijn verdeeld.
3.9.20.
Partijen zijn het met elkaar eens dat ieder van hen de inboedelgoederen behoudt die hij/zij nu bij zich heeft zonder nadere verrekening van enige waarde. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Spaarrekeningen minderjarigen
3.9.21.
Niet ter discussie staat dat er tijdens het huwelijk voor ieder kind een spaarrekening was die werd gevoed door partijen. Deze spaarrekeningen vallen niet in de huwelijksgemeenschap en komen daarom niet voor verdeling in aanmerking.
Op grond van artikel 1:253i BW voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van de kinderen. Bij een geschil kunnen partijen zich tot de kantonrechter wenden.