Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 22-06-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2053

Datum publicatie06-07-2023
Zaaknummer200.300.959_01 en 200.305.034_01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Familievermogensrecht. Terugbetaling alimentatie. Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel. Titel 8 Huwelijksvoorwaarden. Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

personen- en familierecht; aanvullende behoefte partneralimentatie; terugbetalingsverplichting; huwelijksvermogensrecht; gewijzigde huwelijkse voorwaarden door misbruik van omstandigheden en/of onder invloed van dwaling tot stand gekomen?; afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.300.959/01 en 200.305.034/01

zaaknummer rechtbank : C/02/3684674 FA RK 20-523

beschikking van de meervoudige kamer van 22 juni 2023

inzake:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats ] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. A.K. Tosun te [kantoorhoudende] ,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats ] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. A.J.Y.M. Thomas te [kantoorhoudende] ,

1Inleiding

Partijen hebben staande huwelijk, op 26 januari 2018, hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. De gewijzigde huwelijkse voorwaarden houden in dat tussen hen het regime geldt van de wettelijke algehele gemeenschap zoals dat gold vóór 1 januari 2018, met uitzondering van nader genoemde goederen.

Ter beoordeling aan het hof ligt allereerst voor of de gewijzigde huwelijkse voorwaarden door misbruik van omstandigheden en/of onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen.

Verder ligt voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.

2Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3Het geding in hoger beroep

3.1.

De vrouw is op 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 juli 2021.

3.2.

De man heeft op 17 december 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

3.3.

De vrouw heeft op 26 januari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

3.4.

De vrouw heeft op 31 augustus 2022 een vermeerdering/wijziging/aanvulling van de verzoeken, tevens overlegging aanvullende producties, ingediend.

3.5.

De man heeft op 8 september 2022 een verweerschrift/bezwaar op het verzoek tot vermeerdering/aanvulling van eis, tevens inhoudende een – voorwaardelijk – verzoek tot vermeerdering van eis ingediend.

3.6.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:

- een journaalbericht 21 juli 2022 met producties 67 tot en met 80;

- een journaalbericht van 29 augustus 2022 met producties 81 tot en met 83;

van de zijde van de vrouw:

- een journaalbericht van 5 september 2022 met productie 25 (beëdigde vertalingen).

3.7.

De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.305.034/01 (alimentatie) en 200.300.959/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden / verdeling). De zaken zijn gevoegd behandeld.

3.8.

De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [tolk] is opgetreden als beëdigd tolk in de Turkse taal ( [tolk] ). De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.9.

Na de mondelinge behandeling is ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 25 januari 2021.

4De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

a. a) partijen zijn op 26 september 2016 te [plaats 3] , [land 2] , met elkaar gehuwd, nadat zij op 11 augustus 2016 in Nederland huwelijkse voorwaarden – welke inhielden een uitsluiting van iedere gemeenschap – hebben laten opmaken;

b) bij notariële akte ‘opheffing huwelijkse voorwaarden’ van 26 januari 2018 (hierna: de gewijzigde huwelijkse voorwaarden) is bepaald dat de huwelijkse voorwaarden met ingang van 27 januari 2018 inhouden dat tussen partijen de algehele wettelijke gemeenschap bestaat zoals die gold voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018. Van deze gemeenschap zijn de in art. 3 van die akte genoemde rechten, plichten en goederen uitgesloten;

c) uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren;

d) de vrouw heeft uit een eerder huwelijk een minderjarige zoon, [minderjarige] , die bij partijen woonde. [minderjarige] is op 16-jarige leeftijd tijdens een verblijf met de vrouw in [land 1] in de zomervakantie van 2021 overleden;

e) de man heeft uit een eerder huwelijk met zijn in 2015 overleden eerste echtgenote (hierna: de eerste echtgenote) twee meerderjarige dochters (hierna: de dochters);

f) de vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit;

g) de man heeft op 4 februari 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ). Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

i. i) de man is eerder onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. Dit huwelijk is geëindigd door het overlijden van zijn echtgenote op 23 februari 2015. In het testament van de overleden eerste echtgenote van de man is een privé-clausule opgenomen, inhoudende dat al hetgeen haar erfgenamen erven, niet valt in enige vermogensrechtelijke huwelijksgemeenschap waarin deze zijn of zullen zijn gehuwd.

5De omvang van het geschil

5.1.

Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang:

- voor recht verklaard dat buiten de gemeenschap van goederen blijven de nalatenschap van de overleden zus van de eerste echtgenote, de nalatenschap van de eerste echtgenote, het aandeel in de nalatenschap van de ouders van de man, de schenkingen van de moeder van de eerste echtgenote met de rentebetalingen en het ontvangen voorhuwelijkse opgebouwd pensioen in [land 2] ;

- uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten) gelast op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.49 tot en met 3.78;

- bepaald dat de vrouw aan de man duidelijkheid dient te verschaffen over de omvang van de juwelencollectie in de kluis in [land 1] op de peildatum en over de huidige waarde daarvan, onderbouwd met verificatoire bescheiden;

- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 4.856,-- per maand, met inachtneming van rechtsoverweging 3.44.;

- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats ] (hierna: de woning), voort te zetten, met ingang van 1 september 2021 en de vrouw bevolen die woning per die datum te verlaten en deze niet verder te betreden;

- de kosten van het geding gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

- en afgewezen:

- het verzoek van de man tot vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden;

- het verzoek van de man de notaris volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd;

- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij recht heeft op de helft van het vergoedingsrecht dat de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft op de man.

5.2.

De vrouw heeft negen grieven aangevoerd. Deze hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten).

Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende:

- te bepalen dat de overwaarde van de woning € 1.154.440,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 577.220,--) aan haar moet voldoen;

- te bepalen dat de waarde van het appartement te [plaats 2] € 269.256,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 134.628,--) aan haar moet voldoen;

- het appartement te [adres 2] [plaats 1] , [land 1] , aan haar toe te delen;

- te bepalen dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 22.500,--) aan haar moet voldoen;

- te bepalen dat voor de verdeling van de bankrekening bij Bank Austria met nummer [rekeningnummer 1] moet worden uitgegaan van een saldo van € 47.500,--;

- te bepalen dat voor de verdeling van de RBA-fondsen met nummer [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] moet worden uitgegaan van een waarde van € 203.879,-- en dat de man haar de helft van die waarde (€ 101.939,50) moet betalen;

- de verzoeken van de man ten aanzien van de IB-aanslagen en -teruggaven af te wijzen;

- te bepalen dat de gemeenschap een vordering van € 436.582,33 heeft op de man en dat de man haar de helft van dit bedrag (€ 218.291,17) moet betalen;

- te bepalen dat vanwege zijn aanspraak op de nalatenschap van zijn overleden eerste echtgenote € 319.276,-- tot het privé vermogen van de man behoort.

Bij ‘vermeerdering/wijziging/aanvulling van haar verzoeken’ op 31 augustus 2022 heeft de vrouw:

- de overwaarde van de woning vermeerderd naar € 1.372.629,16 en het bedrag dat de man aan haar moet voldoen naar € 686.314,58;

- de waarde van het appartement te [plaats 2] vermeerderd naar € 320.145,38 en het bedrag dat de man aan haar moet voldoen naar € 160.072,69;

en verder aanvullend verzocht:

- voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van de huurinkomsten van het appartement te [plaats 2] in de periode van 4 februari 2020 tot 25 oktober 2021;

- voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van de verkregen opbrengsten in de periode 4 februari 2020 tot het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke beslissing tussen partijen van de bankrekeningen bij Van Lanschot op naam van de man;

- te bepalen dat de man met stukken van de afgelopen zes maanden dient te onderbouwen dat het appartement te [plaats 1] niet wordt verhuurd;

- te bepalen dat indien het appartement te [plaats 1] , [land 1] aan haar wordt toegedeeld, de beschikking van het hof in de plaats treedt van de wilsverklaring van de man voor de totstandkoming van de levering aan haar van zijn aandeel in het appartement;

- te bepalen dat de man domicilie dient te kiezen op een adres van een advocaat in [land 1] en deze domiciliekeuze schriftelijk aan haar kenbaar dient te maken, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

Toelaatbaarheid vermeerdering/wijziging/aanvulling verzoek

5.2.1.

De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering/aanvulling van verzoek, onder meer met een beroep op de tweeconclusieregel. Daarbij voert hij het volgende aan.

De vermeerdering van verzoek heeft geen betrekking op nieuwe feiten die pas na de indiening van het beroepschrift bij de vrouw bekend zijn geworden. Van enige andere bijzondere omstandigheid die de vermeerdering van verzoek veertien dagen voor de zitting rechtvaardigt, is geen sprake. De vermeerdering van verzoek is in strijd met de regels van een goede procesorde. Het bemoeilijkt het voeren van verweer en vanwege de tien-dagen-termijn is er geen gelegenheid meer om, zo nodig, nadere bewijsstukken over te leggen, terwijl partijen zich in de laatste gerechtelijke instantie bevinden waar over de feiten wordt geoordeeld.

5.2.2.

Volgens de vrouw moet de wijzing van verzoek niet buiten beschouwing worden gelaten. De aanvullingen zijn nodig gebleken vanwege tijdsverloop. De stellingen in het beroepschrift zijn achterhaald door marktontwikkelingen, zoals de waardestijging van de woning en het appartement te [plaats 2] . Nieuwe grieven worden niet opgeworpen. Er is nog geen beslissing gegeven en er is geen strijd met de goede procesorde. De positie van de man wordt niet bemoeilijkt.

5.2.3.

Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van art. 347 lid 1 Rv in verbinding met art. 362 Rv geldt in hoger beroep de tweeconclusieregel, de in beginsel strakke regel dat de oorspronkelijke eiser, in de verzoekschriftprocedure de verzoeker, zijn eis/verzoek niet later dan in zijn eerste processtuk mag veranderen of vermeerderen. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk: a) indien de wederpartij ondubbelzinnig erin toestemt dat de eiswijziging plaatsvindt, b) indien de aard van het geschil een uitzondering meebrengt (dat geldt met name voor alimentatiezaken, waarin beoogd wordt de uitspraak zo veel mogelijk te laten aansluiten op de meest recente situatie), en c) indien de oorspronkelijke eiser beoogt zijn eis aan te passen aan pas na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of aan nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. Onverkort geldt dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).

5.2.4.

De vrouw heeft haar verzoek na indiening van haar beroepschrift en het verweerschrift van de man vermeerderd en aangevuld. Deze wijziging is in strijd met de tweeconclusieregel. Het hof overweegt daartoe als volgt.

De man heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek door de vrouw in hoger beroep. Van ondubbelzinnige instemming van de man met de wijzing van het verzoek is dus geen sprake.

Niet is gebleken dat (een van) de overige uitzonderingsgronden zich voordoen. De aard van het geschil rechtvaardigt geen wijziging van het verzoek. Ook is geen sprake van na beroepschrift voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. De waardestijging van de woning en het appartement te [plaats 2] is gerelateerd aan de peildatum voor de waardering van die onroerende zaken, waarover het hof hierna zal beslissen. Dit betekent dat vermeerdering/aanvulling van het verzoek niet wordt toegelaten.

5.3.

De man heeft zes grieven aangevoerd. Deze zien op de (behoefte van de vrouw aan) partneralimentatie, de vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten).

Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft aangevoerd en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- zijn verzoek tot vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden alsnog toe te wijzen;

- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie alsnog af te wijzen dan wel subsidiair vast te stellen op een bedrag van € 3.768,-- per maand, voor de duur van een jaar, acht maanden en vijf dagen ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en de vrouw te veroordelen om het teveel ontvangene aan hem terug te betalen en hem toe te staan dit bedrag te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw verschuldigd zal zijn op grond van de algehele financiële afwikkeling/verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen;

- alsnog te verklaren voor recht dat hij een vordering heeft op de gemeenschap van € 120.370,-- dan wel een vordering op de vrouw ter grootte van de helft van dit bedrag (€ 60.185,--);

- voorwaardelijk te bepalen dat alle saldi aanwezig op de vijf bankrekeningen op naam van [minderjarige] per 4 februari 2020 tussen partijen bij helfte gedeeld dienen te worden.

- voorwaardelijk te bepalen dat partijen de inboedelgoederen aanwezig in de woning bij helfte dienen te delen, voor zover deze goederen in de gemeenschap van goederen vallen;

- te bepalen dat notaris [notaris 1] dan wel diens plaatsvervanger en ieder van de medewerkers werkzaam op dat kantoor, door het hof alsnog wordt gevolmachtigd om namens ieder van partijen de akte waarin de onroerende zaken aan hem worden toegedeeld te ondertekenen, de hiervoor benodigde stukken te doen opmaken en tekenen, woonplaats te kiezen en verder al datgene te verrichten dat de gevolmachtigde raadzaam zal oordelen, met macht van indeplaatsstelling, om te bewerkstelligen dat de onroerende zaken goederenrechtelijk worden geleverd aan de man binnen veertien dagen na afgifte van de door het hof af te geven beschikking, en nadat - voor zover van toepassing - de vrouw uit de hoofdelijkheid van de hypothecaire verplichtingen zal zijn ontslagen.

- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen vast te stellen, voor zover de vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden wordt afgewezen, op de wijze zoals samengevat en beschreven in productie 66 (gevoegd bij verweerschrift) en op basis daarvan te bepalen dat hij ter finale kwijting per saldo aan de vrouw nog een bedrag van € 208.410,50 verschuldigd is.

5.3.1.

De man heeft voorwaardelijk, in het geval het hof de wijziging/vermeerdering van verzoek van de vrouw toestaat, eveneens aanvullende verzoeken gedaan. Nu de vermeerdering/aanvulling van het verzoek van de vrouw niet wordt toegelaten, behoeven deze geen verdere bespreking.

5.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6De motivering van de beslissing

De partneralimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

6.1.

De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek op grond van art. 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 17 december 2008). De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek om partneralimentatie. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie conclusie AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).

De aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2 van de man)

6.2.1.

De man voert het volgende aan. De vrouw is niet behoeftig. Zij is in staat om per datum echtscheiding (25 oktober 2021), net als vóór het huwelijk van partijen, volledig in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien door middel van inkomen uit arbeid. Zij heeft daartoe ook een inspanningsverplichting. Zij is universitair opgeleid en heeft veel (internationale) ervaring opgedaan in haar vakgebied. Haar verdiencapaciteit is door het korte, kinderloze huwelijk van partijen niet aangetast. Waar in Nederland de (Nederlandse) taal nog aan het vinden van een baan in de weg stond, geldt dit niet meer nu zij al weer enige tijd terug is in haar geboorteland [land 1] .

Subsidiair stelt de man dat de partneralimentatie te hoog is vastgesteld. In [land 1] is de vrouw over de partneralimentatie geen inkomstenbelasting verschuldigd, zodat kan worden volstaan met het netto alimentatiebedrag van € 3.768,-- per maand. Hij heeft de vrouw hierover geïnformeerd zodat zij het teveel ontvangen bedrag aan alimentatie (€ 1.088,-- per maand) met terugwerkende kracht (vanaf de datum van de echtscheiding) moet terugbetalen.

Bovendien, zo heeft de man bij de mondelinge behandeling nog aangevoerd, kan op basis van de zogeheten ‘Big Mac-index’ (een door ‘The Economist’ ontworpen methode aan de hand waarvan een indicatie kan worden verkregen van het verschil in prijspeil tussen de verschillende landen) de behoefte van de vrouw worden gehalveerd (in 2022 kost een Big Mac in [land 1] $ 2,68 en in Nederland $ 4,77).

6.2.2.

De vrouw betwist dat zij is teruggekeerd naar [land 1] . Zij is naar [land 1] gegaan met de intentie om naar Nederland terug te komen, maar door het overlijden van [minderjarige] is zij er langer gebleven dan gepland. Zij heeft het verlies van haar zoon nog niet kunnen verwerken en is nog niet over uit of zij zich wel in [land 1] zal vestigen. Zij solliciteert in de periodes dat zij zich mentaal goed voelt, maar helaas heeft dit tot op heden nog geen resultaat opgeleverd. De pandemie heeft de markt waarin zij werkzaam is geweest, negatief beïnvloed. Uit gesprekken met recruiters blijkt dat in de markt het vertrouwen niet terug is en dat werkgevers een afwachtende houding innemen. Bovendien is er een enorme werkloosheid in [land 1] . Met name voor de mensen die goed geschoold zijn, is werk vinden een groot probleem. Zij is nog gewoon belastingplichtig voor de Nederlandse belastingdienst.

De stelling van de man over de ‘Big Mac-index’ is te laat naar voren gebracht en niet onderbouwd. Bovendien is de inflatie in [land 1] momenteel 80% tot 140%.

6.2.3.

Het hof stelt voorop dat als algemeen uitgangspunt moet worden aangenomen dat een ieder geacht wordt zo veel mogelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Gezien de opleiding van de vrouw en haar internationale werkervaring, acht het hof haar daartoe in beginsel ook in staat, maar vanwege haar persoonlijke omstandigheden (het overlijden van haar zoon in 2021) dient haar daartoe een termijn te worden gegund. Die termijn eindigt op de dag waarop de wettelijke alimentatietermijn, door de rechtbank (rov. 3.44. van de bestreden beschikking) vastgesteld op één jaar, acht maanden en vijf dagen (gerekend vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 25 oktober 2021) eindigt. Tot dat moment (30 juni 2023) heeft zij behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de man.

Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.768,-- bedraagt. Wel stelt de man met een beroep op de ‘Big Mac-index’ dat deze gehalveerd moet worden omdat de vrouw in [land 1] woont. Gezien de aard van de zaak, een alimentatiegeschil, slaagt het verweer van de vrouw dat deze stelling tardief is niet. Niettemin volgt het hof de man niet in zijn stelling, nu de vrouw daar onweersproken tegenover heeft gesteld dat [land 1] momenteel een zeer hoge inflatie kent.

Het hof gaat er van uit dat de vrouw, nu zij niet in Nederland werkt en geen Nederlands staatsburger is, in Nederland niet belastingplichtig is voor wat betreft de inkomstenbelasting. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw behoeft derhalve niet te worden gebruteerd.

Conclusie

6.2.4.

De grief van de man slaagt gedeeltelijk. Het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 25 oktober 2021 tot 1 juli 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.768,-- per maand zal betalen.

Terugbetalingsverplichting en verrekening

6.3.1.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie aan hem terug te betalen en dit bedrag te mogen verrekenen met het bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd is in het kader van de algehele financiële afwikkeling tussen partijen.

6.3.2.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft de alimentatie nodig (gehad) om de maandelijkse kosten van levensonderhoud te betalen. Het bedrag dat zij ontvangt, wordt dan ook uitgegeven. Verrekening dient te worden afgewezen, omdat geen sprake is van vergelijkbare vorderingen. Door de wet is verrekening uitgesloten.

6.3.3.

Het hof overweegt als volgt.

De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Zulks geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, dat zij tot ingrijpende gevolgen zoals hiervoor bedoeld kan leiden. De van de rechter verlangde behoedzaamheid brengt met zich dat de rechter aan de hand van hetgeen ten processe gebleken, zal moeten beoordelen of en in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, rov. 3.5.1-3.5.2.).

6.3.4.

De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 4.856,-- bruto per maand. Het hof zal de partneralimentatie vaststellen op € 3.768,--, overeenkomstig de (netto) huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (zoals hiervóór geoordeeld (rov. 5.2.3) behoeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet te worden gebruteerd). De vrouw heeft op grond van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) bestreden beschikking dus meer partneralimentatie ontvangen dan waarvoor zij behoeftig was. Dit rechtvaardigt dat zij de te veel ontvangen partneralimentatie terug moet betalen. Overigens had zij daar ook – gelet op de grieven van de man – rekening mee kunnen houden. Van ingrijpende gevolgen van de terugbetaling voor de vrouw is geen sprake. De vrouw kan hetgeen te veel is ontvangen terugbetalen uit c.q. verrekenen met hetgeen zij ontvangt uit de verdeling, Gelet op het voorgaande kan terugbetaling door haar in redelijkheid worden aanvaard.

De man heeft verzocht te mogen verrekenen. Volgens de vrouw staan het feit dat geen sprake is van ‘vergelijkbare vorderingen’ alsook de wet aan verrekening in de weg. Waarom dat zo is, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt en het hof volgt haar daarin ook niet. Vorderingen tot betaling van geldsommen die twee partijen over een weer op elkaar hebben, zoals in deze zaak, zijn in beginsel vatbaar voor verrekening ongeacht de aard van de rechtsverhoudingen waaruit die vorderingen zijn ontstaan. Dat is volgens de Hoge Raad (28 mei 1993 NJ 1994, 435) anders wanneer uit de wet voortvloeit dat de aard van de rechtsverhouding waaruit de schuld voorspruit, zich ertegen verzet dat de schuldenaar zijn schuld verrekent met een vordering die hij op zijn wederpartij zou hebben. De uit art. 6:135 onder a BW en art. 475c onder f Rv voortvloeiende beperkingen op verrekening (die zien op de beslagvrije voet) betreffen de verrekening met (toekomstige) alimentatievorderingen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen.

De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

Rechtsmacht en toepasselijk recht

6.4.

Het inleidend verzoek van de man is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 4 februari 2020). Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzoeken van partijen kennis te nemen, wordt bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Volgens art. 5 lid 1 van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter, nu hij op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste streepje Brussel II-bis bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, tevens rechtsmacht ten aanzien van de in het kader van de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen.

De rechtbank heeft de vorderingen beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.

Dienen de gewijzigde huwelijkse voorwaarden te worden vernietigd?

6.5.1.

De rechtbank heeft het verzoek van de man de gewijzigde huwelijkse voorwaarden te vernietigen op grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden zoals genoemd in artt. 6:228 BW en 3:44 lid 4 BW, afgewezen. Hiertegen keert zich de eerste grief van de man. Deze luidt als volgt:

‘Ten onrechte heeft de rechtbank het primaire verzoek van de man tot vernietiging van de tweede huwelijksvoorwaarden afgewezen. De man verzoekt uw gerechtshof om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen en alsnog de gesloten tweede huwelijksvoorwaarden te vernietigen. De man is van mening dat hij daartoe in eerste aanleg voldoende heeft gesteld, temeer nu de vrouw ook heeft erkend in eerste aanleg druk op de man te hebben uitgeoefend voor wat betreft het aangaan en tekenen van de tweede huwelijksvoorwaarden (in ieder geval voor wat betreft het misbruik van omstandigheden aan de zijde van de vrouw).’

6.5.2.

Het hof overweegt als volgt.

Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, rov. 4.3; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.1; HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, rov. 3.3.2). Bij de uitleg van het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, rov. 3.3.2).

De man heeft in randnr. 31 van zijn incidenteel hoger beroep zijn grief en de toelichting daarop als volgt verwoord:

‘Ten onrechte heeft de rechtbank het primaire verzoek van de man tot vernietiging van de tweede huwelijksvoorwaarden afgewezen. De man verzoekt uw gerechtshof om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen en alsnog de tweede huwelijksvoorwaarden te vernietigen. De man is van mening dat hij daartoe in eerste aanleg voldoende heeft gesteld, temeer nu de vrouw ook heeft erkend in eerste aanleg druk op de man te hebben uitgeoefend voor wat betreft het aangaan en tekenen van de tweede huwelijksvoorwaarden (in ieder geval voor wat betreft het misbruik van omstandigheden aan de zijde van de vrouw.’

De vrouw heeft zich in hoger beroep verweerd tegen het beroep van de man op misbruik van omstandigheden en dwaling.

De rechtbank heeft de door de man aangevoerde feiten (enkel) beoordeeld in het kader van het beroep van de man op misbruik van omstandigheden en dwaling. Het hof stelt, met verwijzing naar het zojuist geciteerde randnr. 31 van zijn incidenteel hoger beroep, vast dat de man in hoger beroep geen andere grond(en) (dan misbruik van omstandigheden en dwaling) heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek om de gewijzigde huwelijkse voorwaarden alsnog te vernietigen.

In het licht van voornoemde jurisprudentie, zal het hof het verzoek van de man ‘om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen’ daarom in die zin uitleggen dat het hof opnieuw aan de hand van de door de man in eerste aanleg aangevoerde feiten en omstandigheden dient te beoordelen of de gewijzigde huwelijkse voorwaarden door misbruik van omstandigheden en/of onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen.

6.5.3.

De man heeft in eerste aanleg het volgende aangevoerd.

De gewijzigde huwelijkse voorwaarden zijn door hem getekend onder (psychische) druk van de vrouw. De intentie om de vóór het huwelijk opgemaakte huwelijkse voorwaarden aan te passen, was er niet. In november 2017 was de vrouw met haar zoon plotseling verdwenen naar, naar later bleek, een hotel in [woonplaats ] . De vrouw gaf als reden hiervoor dat het testament / de huwelijkse voorwaarden moesten worden aangepast. Zou dat niet gebeuren, dan zou zij hem verlaten. Partijen hadden op dat moment grote stress. De man is hart- en nierpatiënt, was slecht ter been door polyneuropathie (bijwerking van een behandeling voor longschimmel) en had sinds mei 2017 last van ernstige draaiduizeligheid aanvallen (ziekte van Méniére). Onder die druk heeft hij de vrouw toegezegd met haar naar de notaris te gaan om in ieder geval het testament aan te passen. Daarbij speelde ook parten dat partijen in december 2017 een reis met hun wederzijdse kinderen hadden geboekt om elkaar als gezin beter te leren kennen. De man wilde niet dat dit in gevaar zou komen. Zowel lichamelijk als mentaal verkeerde hij in nood en van die omstandigheden heeft de vrouw misbruik gemaakt. Uit vrees dat hij met de notarissen samenspande, wilde de vrouw niet meer naar de voormalige notaris [notaris 2] , maar naar de door haar uitgekozen notaris, [notaris 3] (hierna: de notaris), wiens naam en adres zij voor het eerste bezoek niet met hem wilde delen. Nog voor hun geboekte kerstvakantie waren zij twee keer bij de notaris. Onderwerp van gesprek was met name de aanpassing van hun testamenten. Aan de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden is nauwelijks aandacht besteed. De notaris heeft hun bedoelingen daaromtrent ook nimmer schriftelijk bevestigd noch heeft hij hen (voldoende) gewezen op de wet- en regelgeving en de financiële consequenties van de door de vrouw gewenste wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De eerste huwelijkse voorwaarden waren zorgvuldig en met het oog op de economische zelfstandigheid van ieder van hen, opgesteld. Met een simpel A-4tje is daar door de notaris een streep doorgezet. Bovendien heeft de notaris, zonder aan de man duidelijk te hebben gemaakt wat dit zou betekenen, bepaald dat de gemeenschap van goederen van vóór 1 januari 2018 van toepassing is. In het eerste concept dat de notaris hem in december 2017 had toegezonden, was deze zinsnede niet toegevoegd. Dit klemt temeer nu de notaris wist dan wel had moeten weten dat hij over een behoorlijk privévermogen beschikte, dat voor een belangrijk deel afkomstig was van zijn in 2015 overleden eerste echtgenote en van zijn voormalige werkgever in [land 2] . Nimmer heeft hij de bedoeling gehad om het vermogen dat hij reeds voor het huwelijk bezat met de vrouw te delen. Hij heeft de huwelijkse voorwaarden getekend onder emotionele druk en zonder enig inzicht in de consequenties daarvan.

6.5.4.

De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Er is geen sprake van misbruik van omstandigheden of dwaling. Het feitenrelaas zoals door de man geschetst is volledig onjuist. Met name is onjuist dat i) de gewijzigde huwelijkse voorwaarden onder (psychische) druk van haar door de man zijn getekend, ii) partijen niet de intentie hadden om hun huwelijkse voorwaarden aan te passen, iii) zij was verdwenen om de aanpassing van het testament / de huwelijkse voorwaarden af te dwingen en iv) zij heeft gedreigd met vertrek naar [land 1] als de man niet zou instemmen met de aanpassing van het testament en de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden in een wettelijke gemeenschap van goederen.

De huwelijkse voorwaarden van 11 augustus 2016 bevatten, overeenkomstig de wens van de man, een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Dit heeft zij zonder tegenspraak geaccepteerd. Wel waren zij zich beiden er van bewust dat met de koude uitsluiting geen sprake was van lotsverbondenheid en gaandeweg sprak de man de wens uit dat die lotsverbondenheid er wel zou moeten zijn. Dit viel niet goed bij zijn meerderjarige dochters. Het gedrag van de man jegens haar werd daardoor in negatieve zin beïnvloed. Van het romantische huwelijksideaal bleef niets meer over. Zij gaf de man toen te kennen dat het zo niet langer door kon gaan en dat hij wellicht een keuze zou moeten maken tussen haar en zijn dochters. De man heeft haar toen beloofd zijn gedrag jegens haar te verbeteren, zijn dochters een halt toe te roepen en zijn testament en de huwelijkse voorwaarden in te richten naar de Nederlandse wetgeving geldend op de huwelijksdatum. Dat gebeurde echter allemaal niet en daarom heeft zij de woning verlaten. De man heeft haar vervolgens overgehaald te blijven, waarbij hij heeft toegezegd dat zij een notaris kon uitkiezen om de testamenten en huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Zij is toen uitgekomen bij notaris [notaris 3] . Van het achterhouden van de gegevens van de notaris is geen sprake. Samen hebben zij toen met de notaris gesproken over de aanpassing / wijziging van de testamenten en de huwelijksvoorwaarden, waarbij uitgebreid is stilgestaan bij hun wensen, de inhoud en de betekenis van de huwelijkse voorwaarden van 11 augustus 2016 en de gevolgen daarvan voor hen beiden. Overeenkomstig hun wensen heeft de notaris een eerste concept van 18 december 2017 opgesteld (prod. 2) en hen toegestuurd. Onder de inleidende verklaringen van het concept is onder meer opgenomen:

‘- dat de echtgenoten de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk met ingang van de dag na vandaag wensen te regelen als hierna vermeld, waarbij zij in het bijzonder de wens hebben geuit om de huwelijksvoorwaarden op te heffen en de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen in te voeren;

- dat de voorgenomen wijziging in dat licht ziet op de door echtgenoten gevoelde dringende morele verplichting om elkaar in vermogensrechtelijk opzicht goed te voorzien, meer dan op basis van de huidige huwelijkse voorwaarden het geval kan zijn;’

Het concept van 18 december 2017 vormt een weergave van de wensen van partijen. Zij wensten met terugwerkende kracht de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die luidde op de huwelijksdatum. Omdat de huwelijkse voorwaarden in januari 2018 ondertekend zouden worden, heeft de notaris het tweede concept op 22 januari 2018, met toevoeging van de zinsnede ‘zoals die luidde voor één januari tweeduizend achttien’, naar partijen verstuurd. Uit niets blijkt dat de wil van de man ten tijde van het tekenen van de akte niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan zijn zijde sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Ook blijkt uit niets dat de wil van de man niet gericht is op hetgeen in de akte is vervat.

6.6.

Het hof overweegt als volgt.

Misbruik van omstandigheden

6.6.1.

Volgens art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Op grond van art. 150 Rv rust de stelplicht – en bij voldoende gemotiveerde betwisting ook de bewijslast – van misbruik van omstandigheden op de man.

6.6.2.

Voor een gerechtvaardigd beroep op misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van een situatie, waarin (in dit geval) de vrouw wist of moest begrijpen dat de man door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, terwijl die wetenschap haar had moeten weerhouden van het bevorderen van dat ondertekenen. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden moet aan de zijde van de man sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Zo al kan worden aangenomen dat deze zijn gelegen in de lichamelijke klachten van de man en de daaruit voortkomende stress en/of (dan wel in combinatie met) de dreiging dat de vrouw bij hem weg zou gaan – beide omstandigheden heeft de man niet voldoende concreet onderbouwd –, is nog niet vast komen staan dat de vrouw wist of behoorde te weten dat de man door de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde, werd bewogen tot het ondertekenen van de huwelijkse voorwaarden. Voorts zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de vrouw de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft bevorderd terwijl zij hem daarvan had behoren te weerhouden. Het beroep van de man op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.

Dwaling

6.6.3.

Volgens art. 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar:

a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;

b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;

c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.

6.6.4.

Voor een geslaagd beroep op dwaling dient aan de navolgende vereisten te zijn voldaan: afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken, één van de hiervoor onder a tot en met c genoemde situaties en causaal verband. Daarbij moet voorts aan het kenbaarheidsvereiste zijn voldaan. De stelplicht en bewijslast rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die zich op dwaling beroept, in dit geval de man.

6.6.5.

Voor zover, zoals de man betoogt, aan de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden nauwelijks aandacht is besteed, de notaris de bedoelingen van partijen daaromtrent nimmer schriftelijk heeft bevestigd noch heeft gewezen op de wet- en regelgeving en de financiële consequenties van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, betreft dit in de kern een verwijt aan de notaris. Ook volgt daaruit op zichzelf nog niet dat de man een onjuiste voorstelling van zaken had noch waarin die onjuistheid bestond (waar de man indertijd zelf van uitging laat hij na duidelijk te maken). Aan de overige voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling (art. 6:228 lid 1 sub a, b en c BW) is voorts niet voldaan.

Conclusie

6.7.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de man op vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden op grond van misbruik van omstandigheden of dwaling niet kan slagen. De grief van de man faalt. Het hof zal zijn verzoek dienaangaande afwijzen. De gewijzigde huwelijkse voorwaarden blijven in stand.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

6.8.

In de akte ‘opheffing huwelijkse voorwaarden’ van 26 januari 2018 is het volgende opgenomen:

‘(…)

dat de huwelijksvoorwaarden met ingang van morgen zullen luiden als volgt:

(…)

Wettelijke gemeenschap van goederen

Artikel 2

Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die luidde voor één januari tweeduizend achttien.

Van de gemeenschap uitgesloten goederen

Artikel 3

1. In afwijking van artikel 2 vallen niet in de gemeenschap:

a. de rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen), indien deze overeenkomst is gesloten of later overgenomen door een echtgenoot op het leven van de andere echtgenoot;

b. goederen die door de echtgenoten voorafgaand aan en tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking zijn en/of worden verkregen alsmede de -eventueel- op die verkrijging drukkende schulden en de wegens die verkrijging geheven belastingen;

c. goederen die voor meer dan de helft zijn gefinancierd met middelen die krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen.

(…)’.

6.8.1.

Partijen hebben hiermee kennelijk aansluiting gezocht bij de regels voor de wettelijke algehele gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW (art. 1:94 oud BW) met uitzondering van de in art. 3 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden genoemde goederen. Daarbij hebben zij mede beoogd de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten in het leven te roepen, waarover het hof hierna zal oordelen.

6.8.2.Als peildatum voor het bepalen van de omvang en samenstelling van de (ontbonden) gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 4 februari 2020.

Van de goederen en schulden die deel uitmaken van die ontbonden huwelijksgemeenschap is de verdeling van de navolgende goederen / schulden tussen partijen in geschil.

De woning

Verdeling van de woning (grief 1 van de vrouw) en vergoedingsrecht (grief VIII van de vrouw)

6.9.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning voor 50% in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en dit aandeel toegedeeld aan de man (rov. 3.49. tot en met 3.53.). Tevens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de man voor de woning een vergoedingsrecht toekomt (rov. 3.73.). Hiertegen keert zich grief 1 van de vrouw. Volgens haar is er aldus sprake van een dubbeltelling in het voordeel van de man. Er moet een keuze worden gemaakt: óf het aandeel van de man in de woning moet worden betrokken bij de verdeling van de woning óf het aan de man toekomend vergoedingsrecht moet worden berekend.

6.9.2.

Ook volgens de man is er sprake van een dubbeltelling. Hij heeft een overzicht van het tussen partijen te verdelen vermogen gemaakt (prod. 48 en, aangepast aan de bestreden beschikking, prod. 58), waarbij geen sprake is van een dergelijke dubbeltelling.

6.9.3.

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de woning voor 50% in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en de andere 50% tot het privévermogen van de man behoort en buiten de verdeling blijft, omdat de man dat deel onder uitsluitingsclausule heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn eerste echtgenote. De rechtbank heeft het 50% aandeel in de woning ook in de verdeling betrokken. Daarmee is de verdeling van de woning afgewikkeld en is er wat de woning betreft geen plaats meer voor een vergoedingsrecht. Het onder uitsluitingsclausule verkregen aandeel uit de nalatenschap is immers buiten de verdeling verbleven. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover in het door de rechtbank voor de man bepaalde vergoedingsrecht de woning is betrokken.

De waarde van de woning (grief I van de vrouw vervolg)

6.9.4.

Over de hoogte van de in de afrekening te betrekken waarde van de woning, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

‘3.51. Tussen partijen is verder in geschil de hoogte van de in de afrekening te betrekken waarde van de woning. De man stelt de totale waarde op € 980.000,=, op grond van het door de vrouw overgelegde taxatierapport van 3 juli 2020 (productie 10 van de vrouw), waarover partijen het eens waren. De vrouw heeft ter zitting betoogd dat, gelet op genoemd taxatierapport en een marktstijging van 9% op grond van berichtgeving in de media, nu uitgegaan dient te worden van een totale waarde van € 1.068.200,=.

3.52.

De rechtbank ziet in de, overigens niet onderbouwde, stellingen van de vrouw onvoldoende aanleiding om rekening te houden met een waardestijging, temeer nu gesteld noch gebleken is dat partijen destijds, toen ze het volgens de onweersproken stelling van de man eens waren over de waarde, daartoe een voorbehoud hebben gemaakt. De rechtbank bepaalt dat de woning aan de man wordt toebedeeld voor een waarde van € 980.000,= (…).’

6.9.5.

De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een waardestijging. Volgens het CBS waren bestaande koopwoningen in augustus 2021 17,8% duurder dan een jaar eerder (prod. 12), zodat moet worden uitgegaan van € 1.154.440,--.

6.9.6.

De man heeft verweer gevoerd. Partijen hadden overeenstemming over de waarde van € 980.000,--. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om alleen vanwege het verstrijken van de tijd uit te gaan van een hogere marktwaarde. Dit geldt temeer omdat hij sinds de ontbinding van de huwelijksgemeenschap per 4 februari 2020 de kosten van de woning en het onderhoud ervan alleen heeft betaald. Een waardering per juli 2020 is daarom een alleszins redelijke en reële peildatum.

Subsidiair moet er rekening mee worden gehouden dat volgens het CBS in Noord-Brabant per 20 juli 2021 een stijging van de waarde van de woningen is waargenomen van 12,2%. De door de vrouw genoemde 17,8% had betrekking op het gemiddelde in Nederland (prod. 59). Indien al rekening zou worden gehouden met een stijging van de waarde dat dient 12,2% te worden aangehouden.

6.9.7.

Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, LJN BY4279 en HR 22 september 2000 LJN AA7205).

De rechtbank heeft woning toegedeeld aan de man. Daartegen zijn geen grieven gericht. Nu de toedeling van de woning aan de man niet in geschil is, dient als peildatum voor waardering van de woning de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden.

Tijdens de procedure bij de rechtbank, op 3 juli 2020, is de woning in opdracht van de vrouw getaxeerd op € 980.000,--. Het hof acht evenmin als de rechtbank gronden aanwezig om, zoals door de vrouw bepleit, de uitkomst van die taxatie te corrigeren vanwege de in de periode van juli 2020 tot 20 juli 2021 ingetreden waardeverandering van de woning. Partijen hebben de verdeling van de woning aan de rechtbank voorgelegd. Het is inherent aan een verdelingsprocedure dat een taxatie aan de beslissing tot verdeling vooraf gaat. Het tijdsverloop is ook niet dusdanig lang dat een nieuwe taxatie aangewezen zou zijn. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de in juli 2020 getaxeerde waarde wordt aangehouden, nu als onweersproken vaststaat dat de man sedert 4 februari 2020 de kosten van de woning voor zijn rekening heeft genomen. In zoverre faalt de grief van de vrouw.

Het appartement te [plaats 2] (grief II van de vrouw)

6.10.1.

De rechtbank heeft het appartement te [plaats 2] toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 160.000,--, conform het door de man ingebrachte taxatierapport van 18 september 2020 (prod. 38). Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de waarde in verhuurde staat. De vrouw is het niet eens met de in aanmerking genomen waarde. Volgens haar

i) dient te worden uitgegaan van de waarde in onverhuurde staat – de man heeft het appartement gekocht om zijn broer onderdak te kunnen verschaffen, van een commerciële huurrelatie tussen de man en zijn broer is geen sprake – en

ii) dient de waarde vanwege tijdsverloop tussen het moment van taxatie en de verdeling te worden aangepast aan de hand van de CBS prijsindex.

6.10.2.

Volgens de man heeft de rechtbank terecht de waarde in verhuurde staat tot uitgangspunt genomen. Het appartement is van meet af aan verhuurd en met dit doel ook aangeschaft. Uit een nader schrijven van makelaar [makelaar] te [plaats 2] van 21 november 2021 blijkt dat van een waardestijging geen sprake is (prod. 60).

6.10.3.

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het appartement te [plaats 2] wordt verhuurd aan de broer van de man. Gelet op die omstandigheid (het enkele feit dat verhuurd wordt, drukt de waarde), ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een waarde in onverhuurde staat.

Het appartement is op 18 september 2020 getaxeerd op € 160.000,-- in verhuurde staat. Bij de bestreden beschikking van 20 juli 2021 heeft de rechtbank het appartement verdeeld. Zoals hiervoor overwogen, brengt het feit dat de beslissing tot verdeling zaak enige tijd (hier: bijna een jaar) na de taxatie is genomen, niet mee dat de waarde van het appartement dient te worden aangepast. Daarbij komt dat blijkens de brief van makelaar [makelaar] d.d. 21 november 2021 ‘de huidige omstandigheden op de woningmarkt (…) geen invloed [hebben] gehad op de waarde’ van het appartement. Het hof ziet daarom geen aanleiding uit te gaan van een hogere waarde dan de door de rechtbank bepaalde waarde van € 160.000,--. Grief II van de vrouw faalt.

Volmacht (grief V van de man)

6.11.1.

Grief V van de man keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van:

- zijn primaire verzoek de notaris volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd;

- zijn subsidiaire verzoek om de vrouw te verplichten om (binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële levering van deze onroerende zaken aan de man.

De vrouw heeft zonder enig overleg per 8 maart 2021 Nederland verlaten en zij is terugverhuisd naar [land 1] . Haar verblijfsadres is hem niet bekend. Omdat de vrouw voor hem nu al langere tijd onbereikbaar is, heeft hij er belang bij dat de door hem gevraagde volmacht alsnog wordt verleend. Ook omdat de vrouw hem reeds kort na de uitspraak van de rechtbank te verstaan heeft gegeven dat zij niet wil meewerken aan de overdracht van de onroerende zaken in Nederland aan de man.

6.11.2.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

Van een terugverhuizen naar [land 1] is geen sprake geweest. Haar verblijf in [land 1] heeft langer geduurd vanwege het plotseling overlijden van [minderjarige] . Ook is onjuist dat zij voor de man onbereikbaar is. Partijen hebben indien nodig veelvuldig contact via de e-mail. Waar de vrouw verblijft, is de man bekend. Aan de uitvoering van een rechterlijke beslissing zal zij altijd haar medewerking verlenen. De man heeft dus geen belang bij zijn verzoek.

6.11.3.

Het hof overweegt als volgt. Het primaire verzoek van de man om aan de notaris een volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd, mist een wettelijke grondslag.

Bij de bestreden beschikking is de woning toegedeeld aan de man. Een verdeling is een rechtshandeling die tot levering verplicht (HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2). De vrouw is dus al verplicht haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële levering van deze onroerende zaken aan de man. Gezien de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 25 oktober 2021, zal zij dat niet binnen de door de man gestelde termijn kunnen doen. De grief faalt. Het subsidiaire verzoek van de man zal het hof daarom afwijzen.

Het appartement in [plaats 1] , [land 1] (grief III van de vrouw)

6.12.1.

De rechtbank heeft het appartement in [plaats 1] , [land 1] , toegedeeld aan de man en de waarde ervan in redelijkheid vastgesteld op € 219.500,-- (rov. 3.55). De vrouw is het met de toedeling van het appartement aan de man niet eens. Zij betoogt dat haar belang om het appartement toegedeeld te krijgen zwaarder weegt dan het belang van de man bij toedeling van het appartement aan hem. Op alle vlakken heeft zij binding met [land 1] . De man heeft, afgezien van zijn bankrekeningen en het appartement, geen enkele binding met dat land. Het appartement is op haar aandringen voor het huwelijk gekocht, met het oog op de periodes dat zij gedurende het huwelijk in [land 1] zouden verblijven. Het appartement is volledig ingericht naar haar smaak. Haar familie heeft partijen actief bijgestaan bij de aanschaf van het appartement. Het onverwachts overlijden van [minderjarige] heeft haar leven drastisch veranderd. In het appartement zijn vele herinneringen aan hem. Dit is ook een reden voor haar om de toedeling van het appartement te verzoeken.

6.12.2.

De man betwist dat het belang van de vrouw bij toedeling van het appartement aan haar groter is dan zijn belang bij toedeling daarvan aan hem. Reeds in juni 2016, dus ruim voordat partijen in het huwelijk zijn getreden, heeft hij het (nog te bouwen) appartement in [land 1] op eigen naam en voor eigen kosten aangeschaft. Vanwege zijn (voormalige) werkzaamheden verbleef hij vaker in [plaats 1] . In totaal heeft hij € 515.389,-- in het appartement geïnvesteerd. Naar thans is gebleken heeft hij daarmee tot op heden een behoorlijk verlies geleden maar hij hoopt op een waardestijging, zodat hij ten minste zijn gedane investeringen terug kan verdienen. Nu hij met pensioen is, wil hij meer tijd in [plaats 1] doorbrengen. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is het appartement niet volledig naar haar smaak ingericht. Over de locatie van het appartement (aardbevingsgebied) was zij niet enthousiast. Het appartement zou haar keuze dan ook niet zijn geweest. Het appartement herbergt niet veel herinneringen aan [minderjarige] . Partijen hebben alleen in de jaren 2019 en 2020 in totaal maximaal zes dagen met hem in het appartement verbleven. Het merendeel van de tijd in [land 1] verbleef [minderjarige] bij zijn vader.

6.12.3.

Evenals de rechtbank acht het hof het belang van de man bij toedeling van het appartement in [land 1] aan hem zwaarder dan het belang van de vrouw. Onweersproken is dat de man met privévermogen aanzienlijk heeft geïnvesteerd in het appartement en, nu hij met pensioen is, zelf tijd in het appartement wil en kan doorbrengen. De vrouw is, zoals zij zelf heeft betoogd, niet naar [land 1] verhuisd. Dat het appartement veel herinneringen aan [minderjarige] bevat, weerspreekt de man. Grief III van de vrouw faalt.

De inboedel (grief IV van de vrouw)

6.13.1.

Over de inboedel heeft de rechtbank het volgende overwogen:


‘3.56. Partijen zijn het erover eens dat de inboedel van de echtelijke woning wordt toebedeeld aan de man. De man stelt de waarde hiervan op € 20.000,=. De vrouw stelt de waarde op € 45.000,= waarvan € 25.000,= aan antiek uit de erfenis van de overleden eerste echtgenote van de man. De rechtbank overweegt dat het antiek, mede gelet op het testament van de overleden eerste echtgenote, buiten de gemeenschap en daarmee buiten de verdeling valt. Partijen zijn het eens dat de waarde alsdan € 20.000,= bedraagt. De man dient de helft hiervan, zijnde € 10.000,= aan de vrouw te voldoen.’

Hiertegen keert zich grief IV van de vrouw. Zij stelt dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- is waarvan € 25.000,-- aan antiek. Er is sprake van een dubbeltelling in het voordeel van de man omdat de waarde van het antiek wordt geëlimineerd uit de waarde van de inboedel en ook wordt meegenomen in het vergoedingsrecht dat de man heeft op de gemeenschap vanwege de nalatenschap van zijn overleden eerste echtgenote.

6.13.2.

De man weerspreekt dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- bedraagt. Er is of was geen kunst of antiek ter waarde van € 25.000,-- aanwezig. Uit de aangifte erfbelasting (prod. 10 in eerste aanleg) blijkt ook slechts van een post kunst en

antiek van € 2.000,--. Partijen zijn het in eerste aanleg eens geworden over een in redelijkheid aan de inboedel toe te kennen waarde van € 20.000,--. De vrouw is daaraan gebonden. Indien een hogere waarde aan de inboedel zou zijn toegekend, zou hij niet akkoord zijn gegaan met toedeling van de gehele inboedel aan hem onder uitbetaling van

de helft van de waarde aan de vrouw.

In het geval het hof oordeelt dat de inboedel een hogere waarde heeft dan € 20.000,--, verzoekt de man alsnog te bepalen dat partijen de inboedelgoederen in onderling overleg dienen te verdelen.

6.13.3

Het hof overweegt als volgt. Uit rov. 3.56 van de bestreden beschikking blijkt dat partijen ter zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de inboedel van de woning (€ 20.000,--). De grief van de vrouw kan daarom niet slagen. Dat sprake is van een dubbeltelling in het voordeel van de man is niet gebleken nu de man heeft weersproken dat er zich kunst of antiek ter waarde van € 25.000,- in de woning bevond / bevindt. Grief IV van de vrouw faalt. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de voorwaardelijke grief VI van de man.

De bankrekening op naam van de man bij de Bank Austria [rekeningnummer 1] (grief V van de vrouw)

6.14.

De rechtbank heeft over de bankrekening bij de Bank Austria [rekeningnummer 1] ten name van de man het volgende overwogen:

‘Volgens de man bedroeg het saldo op de peildatum € 610,=. De vrouw betwist niet dat het saldo op 4 februari 2020 € 610,= bedroeg, maar volgens haar moet worden uitgegaan van een andere, eerdere peildatum. Zij stelt het te verdelen saldo op € 47.500,=, omdat de man kort voor de peildatum bedragen heeft overgeboekt naar zijn dochters. De rechtbank gaat uit van een saldo van € 610,=. Het feit dat de man voor de peildatum overboekingen aan zijn dochters heeft gedaan, doet hieraan niet af. De man was en is immers gerechtigd van deze rekening overboekingen en/of betalingen te doen. Voor zover de vrouw een beroep op artikel 1:164 BW heeft willen doen, gaat de rechtbank daar, gelet op de betwisting door de man, als onvoldoende onderbouwd aan voorbij.’

6.14.1.

Hiertegen keert zich grief V van de vrouw. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Zonder rechtsgrond heeft de man vóór de peildatum van de rekening bij de Bank Austria bedragen overgeboekt naar zijn dochters. Daarmee is sprake van benadeling van de huwelijksgemeenschap van partijen bestaande zoals bedoeld in art. 1:164 BW. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan. Vóór deze overboekingen bedroeg het saldo van de bankrekening € 47.500,--. Nadat de man zich in de eerste helft van 2019 tot een fiscalist had gewend, heeft hij bedragen overgeboekt van deze rekening. Zo heeft hij in december 2019 van de bankrekening bij Van Lanschot met nummer [rekeningnummer 4] bedragen overgemaakt naar zijn dochters. Ook zijn er betaaltransacties verricht waarvan de reden haar onbekend is. Op 23 december 2019 heeft de man € 40.000,-- overgemaakt naar zijn bankrekening bij Bank Austria (prod. 19 eerste aanleg vrouw). Onbekend is met welke reden deze overboeking is verricht en waar het geld is gebleven. Bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de man erkend dat hij de overboekingen zonder overleg en/of zonder haar toestemming heeft verricht. De man dient zijn bankafschriften in de periode van zes maanden voor de peildatum in het geding te brengen, zodat kan worden bezien of de benadeling van de huwelijksgemeenschap nog groter is.

6.14.2.

De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft uitgaven gedaan voor hun gemeenschappelijke huishouding / kosten gezin. Van enige benadeling van de huwelijksgemeenschap is geen sprake geweest. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank overeenstemming bereikt over het saldo van de rekening bij Bank Austria per peildatum 4 februari 2021, in combinatie met de discussie over de spaarsaldi op naam van [minderjarige] . [minderjarige] zou van de saldi op zijn naam € 30.000,-- toekomen, een bedrag gelijk aan de schenking die hij via Bank Austria aan zijn dochters had gedaan. Dit bedrag zou dan buiten de verdeling van partijen blijven. Beide partijen zijn hieraan gebonden. Zou dat niet zo zijn, dan stelt hij zich, net als in eerste aanleg, dat de banksaldi op naam van [minderjarige] volledig tot het te verdelen vermogen van partijen behoren.

6.14.3.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw doet een beroep op art. 1:164 BW. Dit artikel bepaalt:

‘Indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.’

De man betwist dat het saldo op de bankrekening bij Bank Austria € 47.500,-- is geweest, maar erkent dat hij van die rekening, zonder overleg met de vrouw, € 15.000,-- aan zijn dochters heeft overgemaakt. Gezien het hoge inkomen van de man, is het hof van oordeel dat die betalingen / schenkingen niet als verspilling in de zin van art. 1:164 BW kunnen worden aangemerkt, noch als niet gebruikelijke of bovenmatige giften als bedoeld in art. 1:88 BW. Dit laatste volgt reeds daaruit dat de vrouw niet heeft weersproken dat van de huwelijksgemeenschap ook grote bedragen naar de rekening van [minderjarige] zijn overgemaakt.

6.14.4.

Het verzoek van de vrouw om overlegging van de bankafschriften in de periode van zes maanden voor de peildatum, wijst het hof af. Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. De exhibitieplicht betreft niet een algemeen inzagerecht maar is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het hof stelt vast dat de vrouw niet bekend is met de inhoud van de bankafschriften, doch een vermoeden heeft dat daaruit zou kunnen blijken dat ‘de benadeling van de huwelijksgemeenschap nog groter is’. Dit vermoeden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Er is in dit geval sprake van een fishing expedition, waarvoor de wet uitdrukkelijk geen ruimte laat.

De grief faalt. Naar het hof begrijpt, betekent dit dat het hof niet toekomt aan de voorwaardelijk ingestelde grief III van de man.

De aandelenfondsen (grief VI van de vrouw)

6.15.

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

‘3.65. Ten aanzien van de RBA-fondsen met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] ten name van partijen geldt het volgende.

Partijen verschillen van mening over het in de verdeling te betrekken bedrag ter zake van deze fondsen. De man wenst uit te gaan van de verkoopopbrengst van de fondsen in mei 2020, zijnde € 161.329,=. De vrouw wenst uit te gaan van de waarde op de peildatum 4 februari 2020, zijnde € 203.879,=.

De rechtbank overweegt als volgt. Partijen waren gezamenlijk gerechtigd tot (de waarde van) de aandelenfondsen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij het erover eens waren dat tot verkoop van de fondsen zou worden overgegaan. Dit heeft de man in mei 2020 gedaan, nu hij er -achteraf bezien ten onrechte- van uitging dat eerdere verkoop niet mogelijk was omdat de vrouw conservatoir maritaal beslag had gelegd op deze fondsen. De stelling van de vrouw dat de man de fondsen eerder had moeten verkopen zodat het verschil in opbrengst voor zijn rekening dient te komen, zal worden gepasseerd omdat dit niet op de wet is gegrond. Partijen dienen het, door de man genoemde en door de vrouw niet betwiste, bedrag van € 161.329,= bij helfte te verdelen. Nu de man de opbrengst heeft ontvangen zal hij de helft aan de vrouw moeten voldoen.’

6.15.1.

De vrouw is het niet eens met dit oordeel. Zij voert het volgende aan.

Voor de waardering van de RBA-aandelenfondsen moet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden uitgegaan van € 203.879,--. De man heeft zonder overleg met haar belegd en de fondsen werden uitsluitend door hem gedreven (zij had geen toegang tot de rekeningen). Het is daarom redelijk het risico van het trage handelen voor zijn rekening komt. Niet duidelijk is waarom de man tot april 2020 heeft gewacht om de rekening te liquideren. De EVI-fondsen zijn al wel in januari 2020 door hem verdeeld.

Niet te volgen is dat de rechtbank voor de bankrekeningen rekening houdt met de peildatum van 4 februari 2020 en bij de verdelingen van de RBA-fondsen van deze lijn afwijkt. Op de peildatum bedroeg het saldo € 203.879,--. Er is geen reden om van de peildatum af te wijken.

6.15.2.

De man heeft verweer gevoerd.

Uiteindelijk heeft hij in mei 2020 de beleggingen verkocht omdat de koersen als gevolg van de coronacrisis plotseling daalden (prod. 40 eerste aanleg) en de vrees bestond dat deze daling verder zou inzetten en tot faillissement van de beheerder zou leiden (hetgeen ook is gebeurd). Hij heeft dus juist geprobeerd de schade voor partijen te beperken. Daarbij kon maar eens per twee weken met de aandelen worden gehandeld en werden dagkoersen niet afgegeven. De vrouw heeft nooit enige bemoeienis gehad met de effecten- of beleggingsrekeningen van partijen. Zij heeft het beheer hiervan altijd aan hem overgelaten. Dat thans een belegging c.q. investering tegenvalt, betekent niet dat zij zich in redelijkheid kan beroepen op de waarde per 4 februari 2020. Juist omdat een effecten- en/of beleggingsrekening continu aan waarde-fluctuatie onderhevig is, dient in redelijkheid te worden uitgegaan van het moment waarop de aandelen daadwerkelijk zijn verkocht.

6.15.3.

Het hof overweegt als volgt. Hoofdregel voor de waardering van de aandelenfondsen is de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Net als voor de vrouw was het belang van de man erin gelegen een zo hoog mogelijke verkoopwaarde te realiseren. Gezien de onzekere situatie als gevolg van Covid, de snelle zich opvolgende ontwikkelingen en beperkte mogelijkheden tot handelen (eenmaal per twee weken), heeft de man naar het oordeel van het hof met de verkoop in mei 2020 voldoende voortvarend gehandeld. Het hof zal daarom evenals de rechtbank voor de waardering van de aandelenfondsen aansluiten bij de datum van verkoop daarvan. Ook deze grief faalt.

Aanslagen IB (grief VII van de vrouw)

6.16.1.

Grief VII van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de helft van de definitieve aanslagen over 2018 en 2019 aan de man moet betalen en dat partijen voor de definitieve aanslag over 2020 ieder voor de helft draagplichtig zijn. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Tijdens de echtscheidingsprocedure hebben partijen onderling afgesproken dat de man, in afwachting van de beslissing van de rechter, maandelijks een bedrag naar haar zou overmaken. Bij het bepalen van het bedrag is rekening gehouden met de aanslagen 2020, 2019 en 2018. De e-mailberichten van de man van 26 april 2020 en 7 september 2020 (prod. 13) bevestigen dit. Dat de man de belastingaanslagen voor zijn rekening heeft genomen, is derhalve verdisconteerd in het maandelijkse bedrag dat hij naar haar heeft overgeboekt. De IB-aanslagen dienen daarom volledig voor rekening van de man te komen.

6.16.2.

De man betoogt dat hij enkel heeft aangegeven dat hij de maandelijkse voorlopige bedragen aan de belastingdienst zou blijven voldoen. De (definitieve) aanslagen moeten alsnog tussen partijen worden verrekend. Dat geldt in ieder geval voor de belastingaanslagen tot 1 september 2020, omdat pas vanaf die datum door hem een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is voldaan.

Inmiddels zijn ook de definitieve aanslagen IB 2020 ontvangen (prod. 64). De totale aanslagen bedragen 7.009 + 4.563 (prod. 44 eerste aanleg) -/- 52 door de man ontvangen -/- 2.945 door de vrouw ontvangen = € 8.575,-- te betalen, derhalve ieder, afgerond, € 4.287,--. De man heeft echter betaald 7.009 + 4.563 -/- 52 = € 11.520,--, zodat de vrouw hem over 2020 dient te betalen: (11.520 -/- 4.287 =) € 7.233,--. De man verzoekt het hof (aanvullend) de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan hem.

6.16.3.

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden. De stelling van de vrouw dat haar aandeel in die schulden reeds is verdisconteerd in de maandelijkse bijdrage van de man aan haar, wordt door de man weersproken en blijkt naar het oordeel van het hof ook niet zonder meer uit de e-mailberichten van 26 april en 7 september 2020, waarin de man bericht:

‘I will handle:

• taxes (income tax, gemeente taxes)’

en:

‘just to confirm our deal per the 1st of September for the next 6 months:

(…)

2. From 1st September I will make a monthly transfer of € 2718 to you

3. I will continue to pre-pay the current tax bills for 2020 and the final settlements for 2018 and 2019 (total nearly € 24000, for which I provided you the payment details)

(…)

I hope, as you do, that per the 1st of March 2021 we will have had a court hearing and that the situation wrt future alimony payments will be clearer.’

Uit die berichten kan evengoed worden opgemaakt dat de man de maandelijkse voorlopige bedragen aan de belastingdienst zou blijven voldoen naast zijn bijdrage aan de vrouw, zoals de man heeft aangevoerd. De vrouw heeft van haar stelling overigens geen bewijs aangeboden. Dit betekent dat haar grief faalt.

6.16.4.

De vrouw heeft de door de man betaalde belastingaanslagen over 2020 noch de door haar ontvangen belastingteruggave over 2020 weersproken, zodat vaststaat dat de man per saldo € 7.233,-- teveel heeft betaald. Het hof zal zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan hem daarom toewijzen.

De ontslagvergoeding (grief IV van de man)

6.17.1.

De rechtbank heeft het verzoek van de man te bepalen dat hij een vergoedingsrecht heeft van € 120.370,-- op de gemeenschap in verband met de door hem ontvangen ontslagvergoeding van zijn voormalige werkgever OMV te [land 2] , afgewezen. Hiertegen keert zich grief IV van de man. Ter toelichting verwijst de man naar de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270. Voorts voert hij aan dat een ontslagvergoeding per definitie dient als vergoeding voor gederfde inkomsten in de toekomst en daarom aan hem is verknocht en niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen.

6.17.2.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Uit niets blijkt dat de vergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. De ontslagvergoeding valt daarom volledig in de huwelijksgemeenschap.

6.17.3.

Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat dat de ontslagvergoeding van de man is bedoeld als vergoeding voor gederfde inkomsten. Het blijkt niet uit de door de man overgelegde beëindigingovereenkomst (prod. 15 in eerste aanleg) en ook overigens is dit niet gebleken. Niet duidelijk is (gemaakt) op welke wijze de uitspraak van de Hoge Raad waarnaar de man heeft verwezen, zijn standpunt zou ondersteunen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de ontslagvergoeding van de man zijn privévermogen is. Grief IV van de man faalt.

Vergoedingsrecht van de gemeenschap op de man (grief IX van de vrouw)

6.18.1.

Grief IX van de vrouw keert zich tegen de afwijzing van haar verzoek een vergoedingsrecht van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de man vast te stellen. Zij voert daartoe het volgende aan.

‘Uit de stukken die door de man in eerste aanleg zijn overgelegd komt naar voren dat hij in totaal een bedrag van €319.276,00 heeft geërfd van zijn overleden vrouw. De volgende posten dienen geëlimineerd te worden en/of komen ten laste van de man en/of zijn gedaan in het kader van de erfenis (bijvoorbeeld betalingen aan de dochters van partijen) (productie 18 in eerste aanleg van de vrouw):

- erfenisdeel woning te [woonplaats ] € 77.166,67: (de waarde in erfenisstukken € 743.000,00 /2) / 3 ;

- verzekering woning te [woonplaats ] € 1.250,00: (totale kosten van € 7.500,00 /2) / 3 ;

- ( gemeentelijke) belastingen woning te [woonplaats ] € 1.265,81: (totale kosten van € 7.594,88 / 2) / 3;

- Hypotheeklasten woning te [woonplaats ] € 2.695,00;

- Antiek ter waarde van € 25.863,00;

- Roerende zaken ter waarde van € 15.391,00;

- Overgeboekt naar broer en zus van de man € 83.964,00;

- De totale kosten / uitgaven voor de man ten laste van de gemeenschap / voor de erfenis € 653.292,85.’

De vrouw concludeert dat de man € 436.582,33 meer heeft uitgegeven dan hij uit nalatenschap heeft ontvangen. Omdat de betalingen zijn verricht ten laste van de huwelijksgemeenschap, dient de man de helft van dit bedrag, € 218.291,17 aan haar te voldoen.

6.18.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. De diverse door de vrouw genoemde uitgaven en kosten zien voor een belangrijk deel op gebruikelijke kosten van de huishouding van partijen / het gezin en op de onderhoudsplicht die de man en de vrouw (als stiefmoeder) hebben jegens zijn studerende dochters. Ook voor [minderjarige] hebben partijen altijd grote uitgaven gedaan. Bovendien waren partijen vóór 27 januari 2018 nog gehuwd onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Zij waren toen vrij naar goeddunken hun privé vermogen aan te wenden. Maar ook in het kader van de huwelijksgemeenschap waren zij gerechtigd om gelden die hen ter beschikking stonden te gebruiken en te besteden. Beiden (dus ook de vrouw) hebben dat gedaan.

6.18.3.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat de man, ten laste van het gemeenschapsvermogen, privéschulden (vanwege de door hem met uitsluiting verkregen nalatenschap van zijn eerste echtgenote) heeft voldaan. Bovendien zouden deze schulden zodanig groot zijn dat die de omvang van de nalatenschap hebben overschreden. Daarmee zou een vergoedingsrecht van de gemeenschap op de man zijn ontstaan.

Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen (vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) op grond waarvan kan worden aangenomen dat de voldane schuld een privé schuld is van de man.

De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd met een lijst (randnr. 51 beroepschrift) waarin zij diverse ‘posten’ opsomt. Deze lijst heeft de vrouw voor wat betreft de post ‘gedaan in het kader van de erfenis’ onderbouwd met prod. 18 (‘inheretance expenses’). Het hof zal thans beoordelen in hoeverre i) de lijst en ii) de inhoud van prod. 18 de vordering van de vrouw kunnen dragen.

Lijst (randnr. 51)

Uit de lijst kan niet worden afgeleid dat sprake is van privéschulden van de man. Het hof wijst daartoe op het volgende.

De uitgaven voor ‘verzekering’, ‘belasting’ en ‘hypotheeklasten’ zijn aan te merken als kosten van de huishouding. De kosten van ‘antiek’ en ‘roerende zaken’ zijn niet onderbouwd. De overboekingen naar ‘broer en zus van de man’, zijn, zo heeft de man onweersproken aangevoerd, nog vóór het huwelijk van partijen gedaan ter afwikkeling van de nalatenschap van zijn overleden ouders. De post ‘erfenisdeel de woning’ behoeft geen nadere bespreking gelet op het oordeel van het hof in rov. 6.9.3.

Productie 18

Deze productie is een Excel-bestand waarin betalingen in de jaren 2016 tot en met 2020 zijn weergegeven. Deze betalingen zouden betrekking hebben op de erfenis van de man. Dat de / alle gestelde uitgaven privé-uitgaven van de man zijn, laat zich niet zonder meer uit het overzicht van de vrouw afleiden. Zonder nadere toelichting die ontbreekt en bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van het overzicht met verificatoire stukken, kan het hof – in het licht van de betwisting door de man – niet vaststellen dat sprake is van het voldoen van privéschulden ten laste van de gemeenschap.

De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat het gaat om privéschulden van de man. Van een vergoedingsrecht van de gemeenschap is daarom geen sprake. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat grief IX van de vrouw faalt.

Wijziging / aanvulling van eis van de man

6.19.1.

De man heeft aanvullend verzocht:

- de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van partijen nader vast te stellen op de wijze zoals door hem is becijferd in de aangehechte productie 66 en aldus te bepalen dat hij als gevolg van deze verdeling per saldo aan de vrouw nog verschuldigd is een bedrag van € 208.410,50;

- de vrouw zo mogelijk tussentijds te veroordelen tot het daadwerkelijk geven van inzicht in de waarde van haar juwelen aanwezig in de kluis te [land 1] binnen veertien dagen na indiening van zijn verweerschrift, op straffe van betaling door de vrouw aan hem van de helft van de waarde hiervan, door de man begroot op € 25.000,--, zijnde de helft van de door hem gestelde waarde van het in de kluis aanwezige goud en juwelen van de vrouw, nu zij hiermee tot op heden in gebreke is gebleven.

6.19.2.

De vrouw heeft verzocht de verzoeken af te wijzen. De berekening van de man is onduidelijk. De man heeft nimmer uitdrukkelijk verzocht inzicht te verschaffen in de waarde van het goud en de sieraden. Zij zal de man rechtstreeks benaderen en inzicht geven in de juwelen en de waarde ervan.

6.19.3.

Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat hij per saldo aan de vrouw € 208.410,50 verschuldigd is, afwijzen. Het door hem aan de vrouw te betalen bedrag volgt uit de beslissingen die in deze beschikking zijn genomen, in aanvulling op de beslissingen in de bestreden beschikking, en de nog vast te stellen waarde van de juwelen van de vrouw.

Nu de waarde van de juwelen de enige ontbrekende waarde is om het door de man aan de vrouw te betalen bedrag te bepalen en de vrouw ook heeft toegezegd zij de man inzicht zal geven in de juwelen en de waarde daarvan, gaat het hof er van uit dat de vrouw de man binnen afzienbare termijn van die waarde in kennis zal stellen. Partijen kunnen vervolgens, met inachtneming van de voorgaande beslissingen van het hof, zelf het door de man aan de vrouw te betalen bedrag berekenen. Dit betekent dat het hof ook het daartoe strekkende verzoek van de man zal afwijzen.

7De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

7.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen zoals hierna onder rov. 7 is weergegeven.

7.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 20 juli 2021, voor zover het betreft:

- de partneralimentatie en

- het vergoedingsrecht van de man voor zover dit betrekking heeft op de woning;

en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op € 3.768,-- per maand;

bepaalt dat de man het meerdere dat hij aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud heeft voldaan mag verrekenen met het bedrag dat hij haar verschuldigd is in het kader van de algehele financiële afwikkeling tussen partijen;

veroordeelt de vrouw tot betaling van € 7.233,-- aan de man in verband met de belastingaanslag over 2020;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is op 22 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733