Terug naar de uitspraak

Rechtbank Rotterdam 29-03-2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2723

Datum publicatie30-03-2023
ZaaknummerC/10/631725 / HA ZA 22-25
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid. Alimentatie. Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat. Familievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid (kantoor van) advocaat. Beroepsfout. Klachtplicht. Meewerken aan schijnconstructie (loon als verkapte alimentatie). Uitleg verrekenbeding overgespaarde inkomsten in huwelijksvoorwaarden. Bewijsopdracht.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/631725 / HA ZA 22-25

Vonnis van 29 maart 2023

in de zaak van

1. [naam eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,

[naam eiseres] ,

gevestigd te [vestigingsplaats],

eiseres in conventie,

advocaat mr. M.E. Visser te Alblasserdam,

tegen

1. de maatschap

[naam advocatenkantoor] ,

gevestigd te Gorinchem,

gedaagde in conventie,

2. [naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats 2],

gedaagde in conventie,

3. [naam gedaagde 2],

wonende te [woonplaats 3],

gedaagde in conventie,

eiseressen en eiser in (voorwaardelijke) reconventie,

advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eisers] en het advocatenkantoor c.s. genoemd worden. Afzonderlijk zullen partijen genoemd worden: de man, de holding, het advocatenkantoor, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] . De voormalige echtgenote van de man zal hierna de vrouw dan wel de ex-vrouw worden genoemd.

1. Waar gaat de zaak over

1.1.

[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn advocaten die de man, en diens toenmalige echtgenote, hebben bijgestaan toen de man en de vrouw gingen scheiden. De man en de vrouw waren getrouwd op huwelijksvoorwaarden. Volgens de man heeft [naam gedaagde 1] de huwelijksvoorwaarden verkeerd uitgelegd waardoor hij en de holding te veel geld moesten betalen aan zijn (ex-) vrouw. [eisers] maakt [naam gedaagde 2] verwijten over de door hem opgestelde arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en de holding.

2. De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 26,

  • de incidentele conclusie met het verzoek van het advocatenkantoor c.s. om de vrouw in vrijwaring te mogen oproepen,

  • de antwoordconclusie in het incident,

  • het incidentele vonnis van 20 april 2022, waarbij aan het advocatenkantoor c.s. verlof wordt verleend om de vrouw in vrijwaring op te roepen,

  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 1 en 2,

  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 27 tot en met 30,

  • de akte overlegging producties namens het advocatenkantoor c.s., met producties 3 en 4,

- de mondelinge behandeling op 1 december 2022,

  • de spreekaantekeningen van [eisers] ,

  • de spreekaantekeningen van het advocatenkantoor c.s.,

- de beslissing van de rechtbank ter zitting, gehoord hebbend beide partijen, om de navolgende producties van [eisers] te weigeren als processtuk: 1) de bijlage die gevoegd is als bijlage bij de spreekaantekeningen van [eisers] (te laat overgelegd) en 2) productie 28 (de “memo verrekenbeding,” die een verkapte conclusie van repliek in conventie is),

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

3. De vaststaande feiten

3.1.

De man is met de vrouw getrouwd in 2001. Toen was de man al houder van de aandelen in zijn holding als houdstermaatschappij van een groep ondernemingen aangeduid als de [naam groep] . De man had deze aandelen van zijn vader verkregen, die de ondernemingen had opgericht. De man en de vrouw zijn getrouwd op huwelijksvoorwaarden, die onder meer bepalen dat de man en de vrouw buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Ook staat in de huwelijksvoorwaarden:

- dat de aandelen van de man buiten de huwelijksgemeenschap blijven,

- de verplichting van de man en de vrouw om na afloop van elk kalenderjaar overgespaard inkomen bij helfte met elkaar te verrekenen (een zogeheten periodiek verrekenbeding),

- een definitie van het inkomen dat onder deze plicht tot periodieke verrekening valt, als volgt (artikel 6):

“1. Onder inkomen in deze huwelijksvoorwaarden wordt verstaan:

De som van:

A. 1. de in het desbetreffende kalenderjaar genoten winst uit onderneming, met uitzondering van de stakingswinst;

2. het loon;

3. het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit overige werkzaamheden, met uitzondering van het resultaat behaald bij het staken van de werkzaamheid;

4. de periodieke uitkeringen en verstrekkingen;

5. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening;

6. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten verminderd met de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek.

B. De heffingskorting, voorzover deze daadwerkelijk wordt ontvangen;

C. Het inkomen uit sparen en beleggen.

Een en ander (hiervoor onder A, B en C vermeld) te verminderen met de ingevolge de belastingwetgeving (IB 2001) betaalde en te betalen belastingen en de premieheffing volksverzekering over het desbetreffende kalenderjaar.

2. De begrippen zoals hiervoor vermeld zijn ontleend aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij de nadere invulling van het begrip inkomen zoals in lid 1 omschreven zal, tenzij dat in de verhouding tussen partijen onredelijk en onbillijk is, worden aangesloten bij de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die in het desbetreffende kalenderjaar zal gelden met dien verstande dat:

a. onder inkomen uit sparen en beleggen moet worden verstaan de som van de daadwerkelijk in een

kalenderjaar behaalde voordelen, voorzover die voordelen in dat jaar direct beschikbaar zijn voor betaling van de kosten en de huishouding (consumptie), zulks met instandhouding van de bezittingen en de schuld b. bij de bepaling van het inkomen fictieve verkrijgingen buiten beschouwing blijven terwijl voor wat betreft de uitgaven en aftrekposten de daadwerkelijk gedane uitgaven en gemaakte aftrekposten in aanmerking zullen worden genomen.

3. Indien één van de echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever overeenkomt minderinkomsten te genieten dan gebruikelijk dan wel deze op een ongebruikelijk tijdstip te genieten, wordt voor de berekening van het inkomen het gebruikelijke inkomen dan wel het gebruikelijke tijdstip in aanmerking genomen.

4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.”

3.2.

De man en de vrouw hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het tussen hen overeengekomen periodiek verrekenbeding.

3.3.

[naam gedaagde 1] heeft de man en de vrouw geadviseerd over de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de komende echtscheiding. Toen was de echtscheidingsprocedure nog niet opgestart. [naam gedaagde 1] was in de relevante periode als advocaat werkzaam bij het advocatenkantoor, met als specialisatie familierecht. [naam gedaagde 2] was in de relevante periode eveneens als advocaat werkzaam bij het advocatenkantoor, met als specialisatie arbeidsrecht.

3.4.

[naam gedaagde 1] heeft op 13 februari 2017 een e-mailbericht gestuurd aan de man en de vrouw. In het e-mailbericht staat:

”Geachte heer en mevrouw,

Mevrouw heeft mij per e-mail medegedeeld dat zij ermee instemt dat ik zowel voor mevrouw als meneer optreed om in goed overleg en harmonie de gevolgen van de echtscheiding te regelen. Mocht er op een van de te bespreken onderdelen geen overeenstemming kunnen worden bereikt dan zult u beiden een eigen advocaat in de arm dienen te nemen.

Ik stel voor dat er een afspraak wordt ingepland om overeenstemming te verkrijgen over de inhoud van het ouderschapsplan. Alvorens ik deze afspraak kan inplannen wens ik graag te beschikken over de jaaropgaven 2016 dan wel laatste salarisspecificatie december 2016, een overzicht van de woonlasten, zorgpremie en akte huwelijksvoorwaarden. Ik zal berekeningen voor de kinderalimentatie opstellen en u doen toekomen. Deze kunnen we dan gelijktijdig met de inhoud van het ouderschapsplan bespreken. Ik zend u in concept een zeer uitgebreid ouderschapsplan. Zoals ik eerder heb aangegeven bij de besprekingen dienen in het ouderschapsplan in ieder geval de afspraken te worden opgenomen ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen, de informatie-uitwisseling over de kinderen, verdeling van zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie. Alle overige zaken zijn facultatief.

Tijdens de bespreking zullen we afspraken maken over de wijze van betalen van mijn kosten. Ik heb aangegeven dat mevrouw in eerste instantie in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Deze zal echter na de echtscheidingsprocedure worden ingetrokken aangezien mevrouw alsdan over vermogen zal beschikken dat boven de grenzen van gefinancierde rechtsbijstand uitkomt. Ik heb meneer aangegeven dat mijn uurtarief €195,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21% BTW is.

Voor de goede orde zend ik u een afschrift van de algemene voorwaarden toe.”

3.5.

In de algemene voorwaarden van het advocatenkantoor staat onder meer:

- in artikel 3 “Iedere opdracht wordt met terzijdestelling van het bepaalde In de artikelen 7:404 en 7:407 lid 2 B.W. geacht uitsluitend te zijn verstrekt aan en te zijn aanvaard door de maatschap [naam advocatenkantoor].”

- in artikel 9: “De aansprakelijkheid van [naam advocatenkantoor] en haar vennoten, werknemers en medewerkers voor eventuele beroepsfouten is steeds beperkt tot het bedrag of de bedragen waarop de door [naam advocatenkantoor] gesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering aanspraak geeft, vermeerderd met het eigen risico dat [naam advocatenkantoor] krachtens die verzekering draagt. De verzekering is gesloten bij […]. De inhoud en omvang van deze verzekering overtreft de eisen, die de Nederlandse Orde van Advocaten daaraan stelt. Het verzekerd bedrag is E 2.500.000,- per aanspraak voor schade.”

- in artikel 11: “[naam advocatenkantoor] voert de haar verstrekte opdrachten uitsluitend ten behoeve van de cliënt uit. Derden kunnen daaraan geen enkel recht ontlenen. De cliënt vrijwaart [naam advocatenkantoor] tegen vorderingen van derden die stellen schade te hebben geleden door of verband houdende met door [naam advocatenkantoor] ten behoeve van de cliënt verrichte werkzaamheden (hierna ook te noemen: het vrijwaringsbeding).”

3.6.

[naam gedaagde 1] heeft de man en de vrouw in een e-mailbericht van 7 maart 2017 medegedeeld:

“Voor wat betreft de onderneming voorziet de wet hierin ook. Indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen wat er met de winst van de onderneming gebeurt en het verrekenbeding ook ondernemingswinsten omvat worden de niet-uitgekeerde winsten voor zover in maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot. Dit betekent dat er nader onderzocht dient te worden wat het totale vermogen inclusief ondernemingswinsten zal zijn om tot een daadwerkelijke afrekening in redelijkheid en billijkheid te komen.”

3.7.

Op 13 maart 2017 heeft een eerste inhoudelijke bespreking plaatsgevonden tussen de man, de vrouw en [naam gedaagde 1] . In vervolg op dit gesprek heeft [naam gedaagde 1] in een e-mailbericht van 14 maart 2017 aan de man en de vrouw onder meer medegedeeld:

“Verder is er overleg gevoerd over de afwikkeling van de akte van huwelijksvoorwaarden met in het bijzonder het verrekenbeding dat in de akte huwelijksvoorwaarden is opgenomen.

Meneer heeft aangegeven dat hij bereid is 2 miljoen euro, in termijnen, te betalen ter afwikkeling van zowel de akte huwelijksvoorwaarden alsmede de eenvoudige gemeenschap. Mevrouw heeft aangegeven dat zij 3 miljoen wenst te ontvangen ter afwikkeling van de akte huwelijksvoorwaarden en eenvoudige gemeenschap. Zij heeft aangegeven dat alsdan niet berekend behoeft te worden hetgeen verrekend dient te worden uit de onderneming. Zij wenst het bedrag van 3 miljoen als volgt te ontvangen: 1 miljoen per omgaande, zodat zij het huis kan kopen dat zij op het oog heeft, de tweede termijn van 1 miljoen in 2018 en de derde termijn van 1 miljoen in maandelijkse termijnen.

Daarnaast zullen er nadere afspraken gemaakt dienen te worden over eventuele partneralimentatie dan wel de mogelijkheid dat mevrouw werknemer blijft in de onderneming van meneer. Ik zal dit nader onderzoeken waartoe ik wellicht een deskundige dien in te schakelen, zijnde een fiscalist. Ik ga ervan uit dat u alsdan geen bezwaar heeft tegen de kosten die dit met zich mee zal brengen.”

3.8.

In vervolg hierop is (veelvuldig) verder overleg gevoerd, zowel tussen de man en de vrouw onderling als tussen [naam gedaagde 1] met de man en de vrouw.

3.8.1.

De man heeft in een e-mailbericht van 26 maart 2017 aan [naam gedaagde 1] - voor zover relevant - medegedeeld:

afwikkeling huwelijksvoorwaarden

[…]

-er komt een arbeidsovereenkomst voor 10 jaar, welke zoveel als het mogelijk is de risico's voor mevrouw moet uitsluiten. Deze inkomsten worden gebruikt als een verkapte bijdrage voor alimentatie Deze arbeidsovereenkomst is gebaseerd op het laatst verdiende salaris. (nog uitzoeken of dit E 4000 p/mnd is of een ander bedrag?).”

3.8.2.

[naam gedaagde 1] antwoordde in een e-mailbericht van 27 maart 2017 aan de man en de vrouw:

“ […] Graag wens ik ten aanzien van de arbeidsovereenkomst op te merken dat, als mevrouw geen werk verricht, er geen loon betaald dient te worden. Dit kan fiscaal, maar ook strafrechtelijk, indien er door de fiscus onderzoek gedaan gaat worden, een probleem zijn. Graag ontvang ik een kopie van de huidige arbeidsovereenkomst van mevrouw.

Ik stel voor dat er door mijn kantoorgenoot, met wie ik overleg heb gevoerd en gespecialiseerd is in arbeidsrecht, een overeenkomst wordt opgesteld voor de duur van 10 jaar welke niet opzegbaar is tussentijds en welke van rechtswege eindigt op een datum nog door ons in overleg te bepalen over 10 jaar. Mocht meneer een beroep gaan doen op een nietige overeenkomst dan zullen we garanties dienen in te bouwen voor mevrouw dat meneer de betaling in privé overneemt. Gezien de constructie kan ik één en ander niet in een convenant expliciet opnemen aangezien de fiscus soms echtscheidingsconvenanten opvraagt.

Ik stel voor de uitwerking van dit onderdeel op te nemen in een siteletter. Alsdan zullen ook nadere afspraken gemaakt dienen te worden wanneer er vanwege bedrijfseconomische omstandigheden ontslag dient te volgen dan wel er sprake is van een faillissement meneer een aanvullende alimentatie zal gaan betalen voor een bepaalde duur. Mevrouw zal alsdan ook recht hebben op ~uitkering zodat er dan sprake zal zijn van een aanvulling.

Verder begrijp ik dat u voor wat betreft de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden overeengekomen bent dat mevrouw in totaal E 1.500.000,- ontvangt. Dit is een lager bedrag dan waarover eerder gesproken is.

Kunt u mij nog uitleggen wat de overwegingen zijn om tot een lager bedrag te komen?”

3.9.

[naam gedaagde 2] was de advocaat die juridische werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en de holding en de opstelling van de na te melden side letter met betrekking tot deze arbeidsovereenkomst.

3.10.

Na verder overleg hebben de man en de vrouw een - door [naam gedaagde 1] opgesteld - echtscheidingsconvenant gesloten op 11 mei 2017. Daarin staat onder meer:

4 Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

Inhoud akte

4.1

Partijen zijn in artikel 9 van de akte huwelijkse voorwaarden overeengekomen

dat zij aan het einde van ieder jaar de overgespaarde inkomsten met elkaar zullen

verrekenen (= periodiek verrekenbeding). Partijen stellen vast dat zij nimmer uitvoering

hebben gegeven aan dit beding, zodat al het aanwezige vermogen op de peildatum wordt geacht uit overgespaard inkomen te zijn ontstaan, behoudens tegenbewijs.

[…]

Privévermogen

4.3

Partijen stellen vast dat tot het privévermogen van de man behoort, zulks gebaseerd op de belasting aangifte 2015 :

a. aandelen in de besloten vennootschap [naam eiseres] ”

[…]

Totale verrekenvordering

4.10

Uit hoofde van bovenstaande verrekening c.q. verdeling is de man aan de vrouw verschuldigd:

A. Een bedrag van € 1.600.000,00. Voornoemd bedrag zal als volgt worden betaald. De man voldoet uiterlijk op 11 mei 2017 een bedrag van € 1.000.000,00 netto op de door de vrouw aangewezen derdengeldenrekening van notariskantoor […]. Het resterende bedrag betaalt de man in zes gelijke jaarlijkse termijnen ad € 100.000,00 netto waarvan de eerste termijn voldaan zal worden op 1 maart 2018.”

Ook staat in het echtscheidingsconvenant, samengevat:

  • dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie € 5.820 bruto per maand bedraagt,
    - de vrouw als adviseur werkzaam is bij de holding,

  • dat zij daarmee op dat moment in haar eigen levensonderhoud kan voorzien (zodat de man geen partneralimentatie hoeft te betalen),

  • dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie zal betalen van € 600 per kind per maand (de vrouw betaalt niet mee).

3.11.

Voorts staat in het echtscheidingsconvenant:

6 Kwijting en vrijwaring

6.1

Partijen verklaren hierbij dat zij hun huwelijkse voorwaarden met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben afgewikkeld en zij verklaren tevens behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”

[…]

8.2

Partijen verbinden zich deze overeenkomst noch geheel, noch gedeeltelijk te zullen (laten) ontbinden op grond van enigerlei tekortkoming in de nakoming daarvan. Nakoming zal steeds gevorderd kunnen worden, ai dan niet met schadevergoeding.”

3.12.

In de side letter staat onder meer:

“- Partijen hebben afspraken gemaakt over de gevolgen van de echtscheiding maar een onder verdeling naar aanleiding van de aktehuwelijksvoorwaarden alsmede partneralimentatie.

- Nu partijen een aantal vermogensbestanddelen onverdeeld laten waardoor de vrouw in feite wordt onderbedeeld terwijl daarnaast de man ook aan de vrouw partneralimentatie dient te voldoen, is tussen partijen een constructie bedacht waarbij de vrouw voor onbepaalde tijd in loondienst van [naam eiseres] zal treden.

- Partijen zijn over en weer zich ervan bewust dat deze constructie geen daadwerkelijke

arbeidsverhouding is maar dat bovengenoemde constructie aansluitend is bedacht ter voldoening van

de schuld van de man aan de vrouw in het kader van de verdeling van de vermogensbestanddelen alsmede het voldoen aan de natuurlijke verbintenis terzake het verstrekken van voldoende levensonderhoud aan de vrouw. Partijen doen derhalve over en weer afstand van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde beschermingsbepalingen voor werkgever en werknemer.

- De man bereid is in het kader van deze arbeidsovereenkomst en gerelateerd aan zijn

alimentatieverplichting alsmede uitkering overbedeling man de vrouw voor de duur van

elf jaar (ingaande 1 juni 2017 en eindigend per 31 mei 2028) maandelijks een bedrag van € 4.536,= bruto per maand) te voldoen.”

3.13.

[naam gedaagde 1] heeft een gemeenschappelijk verzoekschrift van de man en de vrouw tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft de echtscheidingsbeschikking gegeven op 8 augustus 2017. De echtscheiding is ingeschreven bij de burgerlijke stand op 12 september 2017.

3.14.

De man heeft zich op enig moment gewend tot zijn huidige advocaat. De huidige advocaat van [eisers] heeft bij brief van 3 mei 2021 aan [naam gedaagde 1] gevraagd of zij wil uitleggen, kort gezegd, waarom zij in haar e-mailbericht van 7 maart 2017 heeft medegedeeld dat tot het te verrekenen inkomen mede behoort de gereserveerde ondernemingswinst in de holding van de man, dit terwijl een dergelijke winst niet valt onder het inkomensbegrip van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en het slechts dát inkomen is dat volgens de huwelijksvoorwaarden verrekend had moeten worden.

3.15.

De huidige advocaat van [eisers] heeft [naam gedaagde 2] bij brief van 4 juni 2021 geschreven:

“ […] Medio 2017 hebben beide echtelieden zich tot [naam gedaagde 1] gewend in het kader van een onafwendbaar zijnde echtscheiding. Zij heeft beide partijen bijgestaan en onder haar advies en begeleiding is een ouderschapsplan, een echtscheidingsconvenant, een arbeidsovereenkomst en een side-letter ondertekend en is de echtscheiding tot stand gekomen. Bij de arbeidsovereenkomst en de side-letter bent u naar ik heb begrepen behulpzaam geweest.

Vanwege problemen in de uitvoering van de gemaakte afspraken, heeft in eerste instantie [naam eiser]

en uiteindelijk ook de besloten vennootschap [naam eiseres] zich tot mij

gewend.

Na bestudering van de van [naam gedaagde 1] ontvangen stukken ben ik van mening dat [naam gedaagde 1] cliënt in ieder geval verkeerd heeft geadviseerd over de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, als gevolg waarvan afspraken zijn gemaakt, die cliënt nimmer gemaakt zou hebben indien hij juist was geadviseerd. Dit betreft niet alleen de afspraken in het echtscheidingsconvenant, maar ook de (kennelijk) in dat kader geadviseerde arbeidsovereenkomst, die reeds in zijn algemeenheid, maar temeer in combinatie met de side-letter bijzonder aandoet.

Ervan uit gaande dat alle correspondentie via uw kantoorgenote [naam gedaagde 1] is gelopen, ben ik benieuwd naar uw opdracht destijds vanuit cliënte. Ik zie in ieder geval geen schriftelijke opdrachtbevestiging, terwijl de arbeidsovereenkomst niet echt in het belang van de vennootschap is. Heeft u zelf cliënte nog gewezen op de consequenties van de arbeidsovereenkomst met een side-letter als deze? Vooralsnog kan ik namelijk niet anders concluderen dan dat u bewust heeft meegeholpen aan een in mijn ogen schijnconstructie van een dienstverband die helemaal geen dienstverband is, die tevens in strijd is met het belang van de vennootschap en die bovendien gebaseerd is op een onjuist advies van uw kantoorgenote over huwelijksvoorwaarden.”

3.16.

De huidige advocaat van [eisers] heeft het advocatenkantoor (t.a.v. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] ) bij brief van 28 juli 2021 verzocht, en zo nodig gesommeerd, om binnen 14 dagen een schadevergoeding van € 2.565.019,63 plus p.m. en te vermeerderen met de wettelijke rente te betalen. Aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.

4. De vorderingen in conventie en (voorwaardelijke) reconventie en de verweren

4.1.

[eisers] vordert in conventie bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I, te verklaren voor recht dat het advocatenkantoor c.s. jegens [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomst van opdracht, althans dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] ;

Il. het advocatenkantoor c.s. te veroordelen tot betaling van de door [eisers] geleden schade, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

III. het advocatenkantoor c.s. te veroordelen tot betaling aan [eisers] als voorschot op de schadevergoeding, primair een bedrag van € 2.565.019,63, waarvan €1.747.758,98 als zijnde de schade van de man en € 817.260,65 als zijnde de schade van [naam eiseres] , althans subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,

dit alles onder veroordeling van het advocatenkantoor c.s. in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder mede begrepen, alsook de wettelijke rente over deze proces- en nakosten indien betaling binnen veertien (14) dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis uitblijft.

4.2.

Het advocatenkantoor c.s. voert verweer in conventie. In (voorwaardelijke) reconventie vordert het advocatenkantoor c.s. de man te veroordelen tot betaling aan het advocatenkantoor c.s. van al hetgeen waartoe het advocatenkantoor c.s. jegens de holding in conventie veroordeeld zal worden, inclusief rente en kosten, en in conventie en (voorwaardelijke) reconventie de man te veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief nakosten.

4.3.

De stellingen en weren zullen, waar nodig, in de beoordeling worden betrokken.

5. De beoordeling

in conventie

5.1.

In geding is onder andere de vraag of er bij de juridische advisering door [naam gedaagde 1] en/of [naam gedaagde 2] een beroepsfout is gemaakt en zo ja, wie voor die beroepsfout aansprakelijk is te houden. Alvorens tot beantwoording van deze vragen over te gaan, zal de rechtbank eerst twee formele verweren beoordelen, namelijk 1) of de waarheidsplicht is geschonden en 2) of te laat is geklaagd.

schending waarheidsplicht?

5.2.

De man stelt in de dagvaarding dat hij zich in 2021 tot een advocaat heeft gewend omdat de holding door de coronacrisis (in verband met het ontvangen van NOW-steun) niet in staat was om dividend aan hem uit te keren waardoor hij niet aan zijn financiële verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant kon voldoen. De advocaat die destijds voor de vrouw optrad heeft de man gesommeerd zijn betalingsverplichtingen na te komen. Daarom ging de man naar mogelijkheden zoeken om het echtscheidingsconvenant open te breken. De advocaat met wie hij toen hierover sprak heeft hem verteld dat hij destijds door [naam gedaagde 1] verkeerd was voorgelicht.

5.3.

Het advocatenkantoor c.s. betwijfelt of deze stellingname van de man juist is. Het advocatenkantoor c.s. neemt aan dat de man relevante feiten verzwijgt. Volgens het advocatenkantoor c.s. blijkt uit de jaarstukken dat de holding goede financiële resultaten behaalde, zodat de man wél voldoende geld beschikbaar leek te hebben om te kunnen voldoen aan zijn financiële verplichtingen uit hoofde van het echtscheidingsconvenant.

5.4.

De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 21 Rv. verplicht procespartijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De stelling van het advocatenkantoor c.s. dat de waarheidsplicht zou zijn geschonden, faalt. De stelling is tegenover de gemotiveerde betwisting van [eisers] , zoals samengevat in 5.2, niet goed onderbouwd. Daar komt bij dat [eisers] de aanmaningsbrief van 21 april 2021 heeft overgelegd waaruit blijkt dat de toenmalig advocaat van de vrouw heeft gedreigd met executie van het echtscheidingsconvenant via de deurwaarder indien de man zijn betalingsverplichting niet zou nakomen. Dat de man zich in de daaropvolgende periode, gelet op deze omstandigheden, genoodzaakt zag een advocaat in de arm te nemen heeft hij dan ook voldoende onderbouwd. Dat de man niet volledig en naar waarheid zou hebben verklaard over wanneer en waarom hij in eerste instantie in contact is gekomen met zijn huidige advocaat is dus niet gebleken.

beroep op klachtplicht

5.5.

Het advocatenkantoor c.s. stelt dat [eisers] te laat heeft geklaagd, op grond van het volgende:

- met betrekking tot verrekening van in de holding gereserveerde winst:

de man wist al in 2017 welke verplichtingen hij jegens de vrouw had, hij had immers zelf het echtscheidingsconvenant getekend. Daarbij komt dat de man de plicht had om te onderzoeken of het advies van [naam gedaagde 1] wel juist was.

- met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van de vrouw met de holding:

de vrouw stond al tijdens het huwelijk jarenlang op de loonlijst en de man en de vrouw besloten om daar na de echtscheiding mee door te gaan. Het is niet goed voorstelbaar dat het advocatenkantoor c.s. hier een beroepsfout zou hebben gemaakt, maar als dat wel zo is dan had er meteen naar het opstellen van de arbeidsovereenkomst een aansprakelijkstelling kunnen volgen. [eisers] wisten immers vanaf het begin af aan van de constructie met de side-letter. In plaats daarvan is er jaren gewacht met het sturen van de aansprakelijkstelling. Door eerder te klagen had de schade beperkt kunnen worden. Door jarenlang niets te doen, heeft [eisers] zijn rechten verwerkt.

5.6.

[eisers] betwist dat te laat is geklaagd. [eisers] voert (ook hier) aan dat hij pas in 2021 op de hoogte is geraakt van de (gestelde) beroepsfout van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] en dat hij spoedig daarna in actie is gekomen.

5.7.

De rechtbank hanteert bij de beoordeling de navolgende uitgangspunten. Ingevolge artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd (“de klachtplicht”). Het verweer dat niet tijdig is geklaagd is een bevrijdend verweer. Stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 BW kunnen dragen, rust daarom op het advocatenkantoor c.s.(ECLI:NL:HR:2014:3593). De vraag of tijdig is geklaagd moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

tijdig geklaagd ten aanzien van gestelde beroepsfout door [naam gedaagde 1]

5.8.

De rechtbank verwerpt het verweer dat te laat is geklaagd ten aanzien van de gestelde beroepsfout door [naam gedaagde 1] . Daarbij verwijst zij naar haar hiervoor gegeven oordeel dat niet is aangetoond dat [eisers] de waarheidsplicht heeft geschonden. Nergens blijkt uit dat [eisers] eerder dan in 2021 op de hoogte is geraakt van de (gestelde) beroepsfout van [naam gedaagde 1] . Niet relevant is de stelling dat de man al in 2017 wist welke verplichtingen hij tegenover de vrouw had. De klachtplicht gaat pas in op het moment dat de man het gebrek had ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Dat (gestelde) gebrek is niet: de bekendheid van de man met zijn verplichtingen tegenover de vrouw. Dat (gestelde) gebrek is: de beroepsfout van het juridische advies dat de in de holding gereserveerde winst verrekend moest worden met de vrouw. Gesteld noch gebleken is dat de man dat (gestelde) gebrek kende of behoorde te kennen voordat hij zich tot zijn huidige advocaat wendde, hetgeen heeft plaatsgevonden in de periode tussen 21 april 2021 (aanmaning door de vrouw) en 3 mei 2021 (informatieverzoek van de huidige advocaat van [eisers] aan DHC). Vervolgens is de huidige advocaat van [eisers] nagenoeg direct in actie gekomen. Van niet-tijdig klagen is dus geen sprake.

Op [eisers] rustte, anders dan het advocatenkantoor c.s. betoogt, ook geen onderzoeksplicht. Het was aan [naam gedaagde 1] om voldoende deskundig te adviseren, niet aan de man om te twijfelen aan haar deskundigheid en daarom een “second opinion” te vragen aan een andere advocaat.

beoordeling gestelde beroepsfout [naam gedaagde 2]

5.9.

De rechtbank laat in het midden of [eisers] tijdig heeft geklaagd met betrekking tot de gestelde beroepsfout door [naam gedaagde 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is er van een beroepsfout namelijk geen sprake. Daartoe het volgende wordt overwogen.

5.10.

De rechtbank stelt allereerst vast dat het standpunt van [eisers] ten aanzien van de gestelde beroepsfout door [naam gedaagde 2] onduidelijk of althans innerlijk tegenstrijdig is. [naam gedaagde 2] is één van de gedaagden en [eisers] houdt [naam gedaagde 2] in persoon aansprakelijk. Ter zitting is aan [eisers] gevraagd wat nu precies het verwijt aan [naam gedaagde 2] inhoudt. Daar kwam een antwoord op waarin geen concreet verwijt aan [naam gedaagde 2] besloten ligt. Dat antwoord komt op het volgende neer: “[naam gedaagde 1] heeft een beroepsfout gemaakt. Daardoor heeft de man ingestemd met betaling aan de vrouw van meer geld dan waartoe hij verplicht was. Zou die fout niet zijn gemaakt, dan zou de man niet hebben ingestemd met een arbeidsovereenkomst met de vrouw, of althans niet hebben ingestemd met een arbeidsovereenkomst tegen zulke gunstige voorwaarden voor de vrouw.” Dat antwoord is geen verwijt aan [naam gedaagde 2] , maar slechts een onderbouwing van het verwijt aan [naam gedaagde 1] en de hoogte van de gestelde schade.

5.11.

Indien echter ervan moet worden uitgegaan dat [eisers] , in weerwil van zijn verklaring ter zitting, toch (ook) nog een verwijt wil maken aan [naam gedaagde 2] , dan gaat de rechtbank daar aan voorbij. Dit verwijt komt er blijkens de dagvaarding op neer dat [naam gedaagde 2] heeft meegewerkt aan het opstellen van een arbeidsovereenkomst en side-letter tussen de holding en de vrouw (zij ontving verkapte partneralimentatie in de vorm van loon, waarvoor zij geen arbeid hoefde te verrichten). Deze schijnconstructie is niet toegestaan en heeft meerdere nadelige gevolgen voor [eisers] waarvoor [naam gedaagde 2] niet heeft gewaarschuwd, aldus [eisers]

Wat ook zij van de toelaatbaarheid van een dergelijke (schijn)constructie, [eisers] kan [naam gedaagde 2] terzake geen verwijt maken. De man (en dus ook de holding) wist zelf heel goed waar hij voor tekende toen hij instemde met de arbeidsovereenkomst en side-letter. Dat blijkt uit zijn (geciteerde) e-mailbericht van 26 maart 2017 aan [naam gedaagde 1] (“er komt een arbeidsovereenkomst voor 10 jaar, welke zoveel als het mogelijk is de risico's voor mevrouw moet uitsluiten. Deze inkomsten worden gebruikt als een verkapte bijdrage voor alimentatie”). Ten aanzien van de nadelige gevolgen van de (schijn)constructie heeft [eisers] , behoudens de gevolgen betrekking hebbend op het advies van [naam gedaagde 1] , ook niet gesteld waarvoor [naam gedaagde 2] hem had moeten waarschuwen en wat de schade is die hij heeft geleden als gevolg van dit nalaten. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen voor zover betrekking hebbend op het werk [naam gedaagde 2] . [naam gedaagde 2] is dus niet aansprakelijk en ook het advocatenkantoor is niet aansprakelijk voor het werk van [naam gedaagde 2] .

beroepsfout [naam gedaagde 1] ?

5.12.

Over de vraag of [naam gedaagde 1] een beroepsfout heeft gemaakt wordt als volgt geoordeeld. Het gaat hier om een overeenkomst van opdracht. Maatstaf is of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot zou hebben gedaan.

5.13.

Indien de stelling van [eisers] juist is, dat [naam gedaagde 1] de man heeft geadviseerd dat de niet-uitgekeerde winsten in de holding tussen de man en de vrouw verrekend moesten worden, is sprake van een beroepsfout. Bij dit oordeel is het volgende van belang.

5.14.

De huwelijksvoorwaarden van de man en de vrouw kennen een periodiek beding tot verrekening van overgespaarde inkomsten. De man en de vrouw hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan dit periodieke verrekenbeding. Op zich is niet in geding dat, indien tijdens het huwelijk de overgespaarde inkomsten niet zijn verrekend, deze verrekening bij het einde van het huwelijk alsnog dient plaats te vinden.

5.15.

De artikelen 1:132 BW t/m 1:143 BW bevatten geen bepaling aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat moet worden verstaan onder 'inkomsten' die voor verrekening in aanmerking komen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking komt, bewust heeft overgelaten aan de (aanstaande) echtgenoten in samenspraak met de notaris die de akte van huwelijkse voorwaarden redigeert (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847, rov. 3.4.).

5.16.

De man en de vrouw hebben in hun huwelijksvoorwaarden (wel) omschreven wat de inkomsten zijn die verrekend moeten worden. De vraag of niet-uitgekeerde winsten in de holding van de man daaronder vallen, is een kwestie van uitleg van het desbetreffende beding in de huwelijksvoorwaarden.

5.17.

De uitleg van (een beding in) de huwelijksvoorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.” Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).

5.18.

In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).

5.19.

Artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden van de man en de vrouw definieert de inkomsten die tussen de man en de vrouw moeten worden verrekend. Daarbij wordt aangeknoopt bij het inkomstenbegrip uit de Wet inkomstenbelasting 2001. Onder inkomen in de zin van deze wet wordt verstaan de winst uit bijvoorbeeld een eenmanszaak of vennootschap onder firma. De niet-uitgekeerde winst in een besloten vennootschap valt daar niet onder. Uit deze invulling van het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de niet-verrekende winsten uit de holding niet onder het begrip inkomen vallen. Volgens [eisers] was dit ook de bedoeling van de man en de vrouw op het moment van het sluiten van de huwelijksvoorwaarden. Artikel 6 lid 2 bevat wel een uitzondering op het uitgangspunt dat voor het inkomensbegrip zal worden aangesloten bij de Wet inkomstenbelasting 2001, namelijk “tenzij dat in de verhouding tussen partijen onredelijk en onbillijk is”. Met deze tenzij-bepaling wordt dus een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat niet-verrekende winsten niet onder het inkomen vallen.

5.20.

Uit vaste rechtspraak volgt dat een dergelijke uitzondering, althans een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, niet snel wordt aangenomen (zie: ECLI:NL:HR:2013:CA3739). [eisers] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er omstandigheden zijn op grond waarvan van de hoofdregel, dat de niet verrekende winsten niet onder het begrip inkomen vallen, zou moeten worden afgeweken. Het advocatenkantoor heeft ook niet (gemotiveerd) gesteld dat [naam gedaagde 1] aan de man en de vrouw heeft voorgehouden dat, en waarom, het onredelijk en onbillijk zou kunnen zijn om het inkomensbegrip een andere betekenis te geven dan inkomsten in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

5.21.

Slotsom is dat in dit geschil er van moet worden uitgegaan dat de in de holding gereserveerde winsten niet behoren tot de inkomsten die krachtens de huwelijksvoorwaarden tussen de man aan de vrouw verrekend moesten worden.

staat de beroepsfout vast?

5.22.

Vervolgens moet worden beoordeeld óf [naam gedaagde 1] heeft geadviseerd dat de in de holding gereserveerde winsten tussen de man en de vrouw wél verrekend moesten worden.

5.23.

Op 13 maart 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren de man, de vrouw en [naam gedaagde 1] . De man stelt zich op het standpunt dat [naam gedaagde 1] hem toen uitdrukkelijk, onvoorwaardelijk en onmiskenbaar heeft voorgehouden dat de gereserveerde winsten in de holding met de vrouw verrekend moesten worden. De man verklaarde dat hij dit zich nog heel goed herinnert omdat hij geschokt was door deze mededeling van [naam gedaagde 1] , dit omdat de man tot dan toe altijd in de veronderstelling had verkeerd dat in de huwelijksvoorwaarden stond dat zijn onderneming - waarvan hij de aandelen al had verkregen van zijn vader voordat hij met de vrouw trouwde- buiten de verrekening zou blijven. In zijn dagvaarding omschrijft de man zijn standpunt als volgt:

“Op de eerste gezamenlijke bespreking van de man en de vrouw op het kantoor van [naam gedaagde 1] op 13 maart 2017 — derhalve een week ná voornoemd e-mailbericht — hebben zowel de man als de vrouw aangegeven aan [naam gedaagde 1] verbaasd te zijn over haar oordeel dat het vermogen van de onderneming' relevant was in hun echtscheidingssituatie. Beiden hebben aangegeven dat zij in de veronderstelling

verkeerden dat zij in de huwelijksvoorwaarden anders waren overeengekomen, namelijk dat de aandelen tot het privé vermogen van de man behoorden zonder enige verrekening van winsten of waarde van de onderneming. De man en de vrouw hebben [naam gedaagde 1] ook de opdracht daartoe aan de notaris van destijds voorgehouden, waarop [naam gedaagde 1] onomwonden aangaf dat als de man en de vrouw opdracht aan de notaris hadden gegeven dat de aandelen en de waarde hiervan buiten het verrekenbeding van de huwelijksvoorwaarden moest vallen, de notaris zijn werk niet goed gedaan had.”

5.24.

Tegenover deze gedetailleerde verklaring van de man staat een tegenovergestelde verklaring van [naam gedaagde 1] . [naam gedaagde 1] betwist dat zij de man op 13 maart 2017 heeft voorgehouden dat de in de holding gereserveerde winsten onder de verrekenplicht vielen. [naam gedaagde 1] voert aan:

- dat zij de man en de vrouw er slechts in het algemeen op heeft gewezen dat zij een periodiek verrekenbeding waren overeengekomen in hun huwelijksvoorwaarden,

- dat, als er niet elk jaar periodiek is verrekend, er alsnog verrekend moest worden over de 16 jaar dat het huwelijk heeft geduurd,

- dat zij daarbij nooit heeft gesproken over in de holding opgepotte winsten,

- dat zij dat ook niet kón doen omdat zij in dat gesprek niet beschikte over cijfers van de holding,

- dat zij de man en de vrouw heeft voorgehouden dat zij met hulp van financieel adviseurs moesten uitrekenen hoe hoog de het bedrag was dat verrekend moest worden, waarna [naam gedaagde 1] nog nader zou gaan bezien welke bedragen wel, en welke bedragen niet onder de verrekenplicht vielen,

- dat de man en de vrouw aangaven er niets voor te voelen om alsnog uit te gaan (laten) rekenen wat er nog verrekend moest worden,

- dat de man en de vrouw in plaats daarvan een alternatieve route hebben bewandeld, door te gaan onderhandelen over de hoogte van een bedrag dat de man aan de vrouw moest gaan betalen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de afspraken in het echtscheidingsconvenant,

- waarbij nog van belang was dat de vrouw al een koopwoning op het oog had en daarvoor geld nodig had dat de man moest fourneren.

5.25.

De stelling dat [naam gedaagde 1] onjuist heeft geadviseerd staat, gelet op de gemotiveerde betwisting, niet vast. De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen te bewijzen dat [naam gedaagde 1] mededelingen heeft gedaan waaruit hij mocht begrijpen dat [naam gedaagde 1] heeft geadviseerd dat de niet-uitgekeerde winsten in de holding krachtens de huwelijksvoorwaarden van de man en de vrouw verrekend moesten worden. Indien dit komt vast te staan, staat daarmee, gelet op hetgeen in r.o. 5.21 is overwogen, vast dat [naam gedaagde 1] een beroepsfout heeft gemaakt.

5.26.

In het kader van het te leveren bewijs kan voorts het volgende van belang zijn. Ter zitting is gebleken dat [naam gedaagde 1] spreekaantekeningen heeft gemaakt van het gesprek met de man en de vrouw op 13 maart 2017. Het ligt in de rede dat die aantekeningen, die nog niet zijn overgelegd, alsnog worden overgelegd. De verklaring van het advocatenkantoor c.s. ter zitting dat van die aantekeningen “geen chocola valt te maken” noopt niet tot een ander oordeel.

5.27.

[eisers] heeft ter zitting de grondslag van zijn vorderingen uitgebreid met de volgende stelling: als [naam gedaagde 1] al niet geadviseerd zou hebben dat in de holding gereserveerde winsten verrekend moesten worden, dan heeft zij nog steeds een beroepsfout gemaakt door de man voorafgaand aan het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet te waarschuwen dat hij op basis van de onderling gemaakte afspraken met de vrouw haar meer ging betalen dan waartoe hij op grond van de huwelijksvoorwaarden gehouden was. Mocht [eisers] niet in de bewijsopdracht slagen, dan zullen partijen zich hierover bij akte nader kunnen uitlaten. De beoordeling van deze stelling wordt dan ook aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

wie is aansprakelijk als de beroepsfout bewezen wordt?

5.28.

[naam gedaagde 2] is, zoals reeds geoordeeld, in ieder geval niet aansprakelijk. Dan kunnen alleen nog het advocatenkantoor en/of [naam gedaagde 1] aansprakelijk worden gehouden voor de - nog te bewijzen - beroepsfout. Mocht dit bewijs geleverd worden, dan is de rechtbank van oordeel dat alleen het advocatenkantoor daarvoor aansprakelijk is, maar [naam gedaagde 1] zelf niet. Dit volgt uit de algemene voorwaarden van het advocatenkantoor, waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze van toepassing zijn op de advisering van [naam gedaagde 1] aan de man en de vrouw.

In de algemene voorwaarden is in artikel 3 (r.o. 3.5) overeengekomen dat de opdracht uitsluitend is verstrekt aan en is aanvaard door de maatschap [naam advocatenkantoor]. De rechtbank onderschrijft het beroep van het advocatenkantoor c.s. op ECLI:NL:GHARL:2022:2446 (uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29-03-20220). Daarin is onder meer geoordeeld:

“In artikel 2 van de toepasselijke algemene voorwaarden van […] advocaten is bepaald dat alle opdrachten van cliënten worden aangemerkt als uitsluitend aan de maatschap verstrekte opdrachten, die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de maatschap. De werking van de artikelen 7:404 en 7:407 lid 2 BW wordt uitgesloten. Ook als een cliënt verlangt dat een bepaalde bij de maatschap werkzame advocaat de werkzaamheden verricht, geldt die opdracht uitsluitend als aan de maatschap verstrekt. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is indien hij al zou zijn tekortgeschoten in het uitvoeren van de op 17 december 2013 gegeven opdracht.

3.5

De aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van onrechtmatig handelen is hiermee ook uitgesloten, omdat een redelijke uitleg van de uitsluiting van de artikelen 7:404 BW en 7:407 lid 2 BW in de voorwaarden, bezien in onderling verband en samenhang met de bepaling in de voorwaarden dat de maatschap als opdrachtnemer moet worden beschouwd, meebrengt dat de opdrachtgevers ermee hebben ingestemd (i) dat [geïntimeerde] als de uitvoerende in persoon ook niet uit hoofde van onrechtmatige daad kan worden aangesproken, althans niet voor zover het verwijt luidt dat hij als beroepsbeoefenaar niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en (ii) dat [geïntimeerde] zich op de derdenwerking van de voorwaarden mag beroepen indien hem een onrechtmatige daad wordt verweten.”

De rechtbank komt in onderhavig geschil tot eenzelfde oordeel.

wie heeft een vordering als de beroepsfout bewezen wordt?

5.29.

Beoordeeld moet worden wie een vordering kan hebben in het geval bewezen zal worden dat [naam gedaagde 1] onjuist heeft geadviseerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de man een contractuele relatie heeft met het advocatenkantoor. De man kan dus een vordering hebben op het advocatenkantoor uit hoofde van wanprestatie in het geval de beroepsfout van [naam gedaagde 1] bewezen mocht worden.

5.30.

Partijen verschillen wel van mening over de vraag of ook de holding contractspartij is (geworden) bij de overeenkomst van opdracht aan het advocatenkantoor.

5.31.

Volgens [eisers] was weliswaar oorspronkelijk alleen de man opdrachtgever van het advocatenkantoor maar is later de holding, (stilzwijgend) eveneens opdrachtgever geworden, “zeker toen [naam gedaagde 2] door [naam gedaagde 1] in de zaak werd betrokken om ten behoeve van [naam eiseres] een arbeidsovereenkomst en sideletter op te stellen.”(aldus [eisers] ).

Subsidiair beroept [eisers] zich op een jegens de holding gepleegde onrechtmatige daad.

5.32.

Het advocatenkantoor betwist dat de holding mede-opdrachtgever was. Daarbij wijst het advocatenkantoor er op dat het voor een advocaat tuchtrechtelijk niet is toegestaan om partijen met tegenovergestelde belangen tegelijkertijd te dienen (met als uitzondering dat wel mag worden opgetreden voor de twee partijen in een echtscheidingsprocedure), dit terwijl duidelijk was dat de vrouw en de holding tegenovergestelde belangen hadden.

5.33.

De rechtbank onderschrijft het verweer van het advocatenkantoor. Daarbij is het volgende van belang.

5.34.

De vraag met wie een overeenkomst is gesloten, hangt af van hetgeen partijen uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit volgt uit de zogeheten “Kribbebijter-jurisprudentie” van de Hoge Raad (vgl. ECLI:NL:HR:1977:AC1877 en ECLI:NL:HR:2014:3460.

5.35.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een contractuele relatie tussen de holding in het advocatenkantoor. Het werk van het advocatenkantoor bestond uit juridische dienstverlening in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw. Het waren de man en de vrouw die gingen scheiden. Dat betreft een familierechtelijke procedure en de holding had daarin geen rol. Het advocatenwerk is ook niet gefactureerd aan de holding. Niet in geschil is dat de holding partij is bij de arbeidsovereenkomst die door het advocatenkantoor is opgesteld en evenmin is in geschil dat met deze arbeidsovereenkomst de vrouw een maandelijkse financiële vergoeding kreeg in het kader van de echtscheiding. Dit volgt ook uit de side-letter bij de arbeidsovereenkomst. Zo was het te betalen salaris direct gekoppeld aan de partneralimentatie die de man met de vrouw was overeengekomen. Uit de arbeidsovereenkomst en side-letter is, in tegenstelling tot hetgeen [eisers] stelt, dus juist af te leiden dat niet de holding maar de man opdrachtgever van het advocatenkantoor was. Verklaringen en gedragingen die de conclusie rechtvaardigen dat de holding toch partij is geworden bij de overeenkomst met het advocatenkantoor, zijn gesteld noch gebleken. Daarvoor is niet voldoende dat de belangen van de holding wel een rol speelden in de onderhandelingen tussen de man en de vrouw. Belang bij de uitkomst van onderhandelingen maakt een derde nog geen contractspartij.

5.36.

De holding kan dus hoogstens een vordering hebben uit onrechtmatige daad. De juridische toets of (de uitvoering van) de overeenkomst een onrechtmatige daad kan opleveren tegenover de holding als derde luidt (ECLI:NL:HR:2017:1355): “Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractsverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben. Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen dit meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.

5.37.

De rechtbank is van oordeel dat het advocatenkantoor niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de holding. De holding heeft de arbeidsovereenkomst met de vrouw gesloten op instigatie van de man, in diens hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van de holding. De holding heeft dus niet gehandeld op instigatie van het advocatenkantoor. Bovendien valt niet zonder meer in te zien dat, de gestelde beroepsfout weggedacht, de arbeidsovereenkomst niet zou zijn gesloten met de vrouw. De rechtbank gaat er, zoals gezegd, van uit dat het loon voor de vrouw uit hoofde van de arbeidsovereenkomst een verkapte partneralimentatie is.

5.38.

Gelet op de oordelen dat de holding geen vordering heeft en dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] in persoon niet aansprakelijk zijn, zal de verdere beoordeling plaatsvinden tussen (alleen) de man en het advocatenkantoor.

de schade

5.39.

Voor het geval de man mocht slagen in het door hem te leveren bewijs tekent de rechtbank, ter instructie van de zaak, alvast het volgende aan.

5.41.

De rechtbank acht in ieder geval aannemelijk dat, in de hypothetische situatie dat [naam gedaagde 1] geen (beroeps)fout zou hebben gemaakt, de man een voor hem gunstiger financieel resultaat had behaald in de onderhandelingen met de vrouw die hebben geleid tot het echtscheidingsconvenant. Onverplichte vrijgevigheid is niet ondenkbaar maar ligt, zeker in een echtscheidingsprocedure, niet zonder meer voor de hand. Aan dit oordeel doet niet af het verweer dat de man en de vrouw financiële afspraken hebben gemaakt zonder de exacte hoogte uit te rekenen van het vermeend te verrekenen bedrag aan niet uitgekeerde ondernemingswinst. De onderhandelingen tussen de man en de vrouw moeten hebben plaatsgevonden in het voortdurende besef van de man dat hij zijn in de holding gereserveerde winst moest gaan verrekenen, indien de man en de vrouw niet tot een vergelijk zouden komen.

5.42.

Het is dus de vraag waar partijen op zouden zijn uitgekomen in het geval de man voorafgaand aan het sluiten van het echtscheidingsconvenant had geweten dat hij zijn in de holding gereserveerde winst niet hoefde te verrekenen. Het debat daarover is tot op heden niet voldoende uitgekristalliseerd en zal na bewijslevering verder kunnen worden gevoerd. De rechtbank maakt daarbij reeds nu de volgende opmerkingen die van belang kunnen zijn voor het eventuele schadedebat:

- zouden de man en de vrouw in de hypothetische situatie zonder beroepsfout ook een echtscheidingsconvenant hebben gesloten met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding? Zo ja, hoe zou die regeling er dan uit hebben gezien? Of zouden zij een beslissing over de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding aan de familiekamer van de rechtbank hebben overgelaten? En zo ja, wat zou de familiekamer dan beslist hebben?

- hoe moet de gestelde schade van de man berekend worden? De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. De gestelde beroepsfout is gemaakt tegenover de man maar het geld dat aan de vrouw is betaald vanwege de gestelde beroepsfout is volgens de man afkomstig uit de holding. De man is aandeelhouder in de holding. In beginsel (maar dus niet altijd) is het de vennootschap zelf die haar schade moet claimen en komt aan de aandeelhouder, die afgeleide schade lijdt in de vorm van een waardedaling van zijn aandelen geen vordering toe (vgl. HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 “ABP-Poot”). Een andere oplossing zou kunnen zijn om de schade te begroten op het nettobedrag dat de man misloopt omdat hij zich het geld uit de holding niet kan doen uitkeren. Voor zover die uitkering pas in de toekomst gedaan zou worden, is het daarbij tevens de vraag of die schadepost contant moet worden gemaakt.

- de in de holding gereserveerde winst kwalificeert als vermogensvorming. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de mogelijkheid tot vermogensvorming kan bijdragen aan het oordeel dat de man en de vrouw tijdens het huwelijk in een zekere mate van welstand leefden. De welstand tijdens huwelijk bepaalt de behoefte aan partneralimentatie. De behoefte aan partneralimentatie kan dus stijgen als er tijdens huwelijk geld kon worden gespaard. Het is dus de vraag of de man, in het geval hij de gereserveerde winst niet had verrekend, aan de vrouw een partneralimentatie had moeten betalen (hetzij krachtens overeenkomst met de vrouw, hetzij krachtens een beslissing van de alimentatierechter) en zo ja, voor welk bedrag. Ook is mogelijk dat de vrouw een hoger loon zou hebben verkregen, welk loon, zoals gezegd, naar het oordeel van de rechtbank een verkapte partneralimentatie is.

schadebeperkingsplicht

5.43.

Het advocatenkantoor heeft nog aangevoerd dat het op de weg van de man ligt om zijn schade eerst maar te proberen te verhalen op de vrouw. Het advocatenkantoor stelt daarbij dat geen sprake is van een causaal verband tussen de gestelde beroepsfout en de schade, indien de man zijn schade niet eerst probeert te verhalen op de vrouw.

5.45.

De rechtbank volgt het advocatenkantoor niet in zijn stelling dat het causaal verband tussen de beroepsfout en de door de man gestelde schade zou ontbreken nu de man zijn schade niet heeft geprobeerd te verhalen op de vrouw. Voor zover het advocatenkantoor heeft beoogd te stellen dat de man zijn schadebeperkingsplicht (ex art. 6:101 lid 1 BW) heeft geschonden, geldt dat dit verweer eveneens faalt. Het ligt eerder in de rede dat de man zijn gestelde schade tracht te verhalen op het advocatenkantoor, dat immers de gestelde fout heeft gemaakt, dan op de vrouw, die mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het werk van het advocatenkantoor.

in (voorwaardelijke) reconventie

5.46.

De rechtbank stelt vast dat de voorwaarde voor het instellen van de eis in reconventie (namelijk: gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de holding) niet is vervuld. Aan een inhoudelijke beoordeling wordt dus niet toegekomen. De man heeft wel proceskosten gemaakt in reconventie. Het advocatenkantoor, wiens vordering in reconventie niet wordt toegewezen, zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de man. Deze kosten worden begroot op € 598,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II van het zogeheten Liquidatietarieftarief II ad € 598,- per punt voor een vordering van onbepaalde waarde, met toepassing van de factor 0,5 nu het verweer in reconventie voortvloeit uit de eis in conventie).

5.47.

De proceskostenveroordeling zal, zoals de man vordert, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en vermeerderd worden met de wettelijke rente.

5.48.

De rechtbank neemt geen aparte beslissingen met betrekking tot nakosten en wettelijke rente daarover, onder verwijzing naar HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rechtsoverweging 2.3.

5.49.

De beslissing in reconventie zal worden aangehouden totdat in conventie eindvonnis zal worden gewezen.

6. De beslissing

in conventie

6.1.

draagt de man op te bewijzen dat [naam gedaagde 1] hem heeft medegedeeld dat hij de ondernemingswinsten moest verrekenen met de vrouw, althans feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan de man zulks redelijkerwijs mocht begrijpen,

6.2.

bepaalt dat indien de man dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter-commissaris mr. E.J. van der Poel,

6.3.

bepaalt dat de man, indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, de namens hem/haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli 2023 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald,

6.4.

bepaalt dat het advocatenkantoor, indien het getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd,

6.5.

bepaalt dat de man, indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank

Administratie haven en handel, afdeling roladministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald,

6.6.

bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank

Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam en de wederpartij moeten toesturen; voorts verzoekt de rechtbank partijen een extra exemplaar digitaal (dus niet per fax) te verzenden naar het e-mailadres: handel.rtm@rechtspraak.nl,

6.7.

houdt iedere nadere beslissing aan,

in reconventie

6.8.

houdt iedere nadere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp, mr. A. Wijsman-van Veen en mr. E.J. van der Poel, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.

[2517/2054/2990/2328]

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733