Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 24-01-2020, ECLI:NL:PHR:2020:55

Datum publicatie11-02-2020
Zaaknummer19/02362
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1145, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Familieprocesrecht. Executie / inning. Beslag
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Beslagrecht. Eigenbeslag op verschuldigde kinderalimentatie. Opheffingskortgeding. Klachten over beslaglegging op kinderalimentatie en het niet in achtnemen van de beslagvrije voet.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/02362

Zitting 24 januari 2020

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
advocaat: mr. J. van Weerden

tegen

[de man]

(hierna: de man)
niet verschenen

De man heeft executoriaal eigenbeslag gelegd op de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor een vordering uit hoofde van door de vrouw verbeurde dwangsommen. De vrouw vordert opheffing van het beslag en terugbetaling van het ten onrechte ingehouden bedrag. In cassatie wordt de vraag voorgelegd of eigenbeslag op kinderalimentatie geoorloofd is, en zo ja, of daarbij de beslagvrije voet in aanmerking moet worden genomen. Verder is aan de orde of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd.

1Feiten

In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 5.1-5.7 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019. 1

1.1

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in januari 2010 verbroken. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren die nu nog minderjarig zijn. Bij beschikking van 6 januari 2017 is – na verbetering bij beschikking van 14 februari 2017 – bepaald dat de man met ingang van 6 januari 2017 € 457,50 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen.

1.2

Sinds de verbreking van de relatie hebben partijen meerdere procedures tegen elkaar gevoerd. Bij vonnis in kort geding van 11 november 2015 2 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland aan de man vervangende toestemming verleend om de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) te koop aan te bieden, en daarnaast, op straffe van een dwangsom, de vrouw verboden om gedurende een jaar na betekening van het vonnis contact op te nemen met de man en haar geboden zich te onthouden van het verspreiden van negatieve uitlatingen over de man jegens zijn werkgever, zijn partner of derden, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

1.3

Bij arrest van 1 augustus 2016 3 van het hof Arnhem-Leeuwarden is dit vonnis vernietigd voor zover daarbij de vordering van de man tot ontruiming van de woning door de vrouw is afgewezen, en heeft het hof de vrouw veroordeeld om de woning te verlaten. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het vonnis van 11 november 2015 is bij exploot van 23 november 2015 aan de vrouw betekend. Bij exploot van 19 april 2017 is de vrouw bevolen de op grond van dat vonnis verbeurde dwangsommen € 778,88 (inclusief kosten) te betalen.

1.4

Bij vonnis in kort geding van 8 maart 2017 4 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel is aan de man vervangende toestemming verleend voor de verkoop van de woning, bepaald dat op de voet van art. 3:300 BW het vonnis in de plaats treedt van de notariële akte tot levering van die woning en is de vrouw veroordeeld om ter zake van de hypothecaire lasten van de woning aan de bank € 778,75 bruto per maand vanaf 1 januari 2017 te betalen. Voorts heeft de voorzieningenrechter de vrouw verboden om zich gedurende één jaar te bevinden binnen een straal van 100 meter rondom de woning en contact met de man op te nemen en negatieve uitlatingen over hem te doen jegens derden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het laatste vonnis is bij exploot van 16 maart 2017 aan de vrouw betekend. Bij exploot van 14 september 2017 is aan de vrouw bevolen vanwege het niet voldoen aan het kortgedingvonnis van 8 maart 2017 € 6.078,88 aan dwangsommen te betalen (inclusief kosten).

1.5

Bij vonnis in kort geding van 2 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland vervangende toestemming verleend aan de notaris om € 205.963,35 ter zake van verkoopopbrengst van de woning aan de vrouw te betalen. De vrouw heeft dit bedrag gebruikt voor de aanschaf van een woning te Apeldoorn.

1.6

Op 24 januari 2018 heeft de man ter zake van verschuldigde dwangsommen (€ 6.000,-) uit kracht van het kortgedingvonnis van 8 maart 2017 onder zichzelf beslag doen leggen op de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie.

1.7

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 april 2018 is de vrouw veroordeeld om € 3.893,75 ter zake van de hypotheekrente over de maanden januari 2017 tot en met mei 2017 aan de man te betalen, omdat zij niet aan het vonnis van 8 maart 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel heeft voldaan en de man deze kosten feitelijk heeft betaald.

1.8

Op 18 april 2018 is de vrouw met de gemeente Apeldoorn een overeenkomst ter zake bijstand in de vorm van een geldlening van (maximaal) € 196.200,- aangegaan. Tot zekerheid heeft de vrouw aan de gemeente Apeldoorn het recht van hypotheek verstrekt.

2Procesverloop

2.1

De vrouw heeft in dit kort geding bij inleidende dagvaarding van 12 juni 2018 gevorderd, kort weergegeven:

- de man te veroordelen het beslag met onmiddellijke ingang op te heffen c.q. te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat de executie na betekening van het vonnis wordt gecontinueerd; en

- de man te veroordelen tot teruggave van het ten onrechte ingehouden bedrag gerekend vanaf 24 januari 2018, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag en datum, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de inhoudingen zijn gedaan tot aan de dag der voldoening,

met veroordeling van de man in de proceskosten.

2.2

De man heeft verweer gevoerd.

2.3

Bij vonnis van 6 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van de vrouw afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd. 5

2.4

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 6 juli 2018 en tot toewijzing van haar vordering, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.

2.5

De man heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw en veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

2.6

Het hof heeft bij arrest van 2 april 2019 het bestreden vonnis bekrachtigd, de vrouw veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen. Volgens het hof is voldoende aannemelijk dat de vrouw zich niet heeft gehouden aan het vonnis van 8 maart 2017 en dat geen sprake is van een onrechtmatig beslag (rov. 5.14). Aan de wijze waarop de man zijn belangen heeft behartigd, staat geen wettelijke bepaling in de weg. Van een noodsituatie is geen sprake (rov. 5.15). Het hof gaat voorbij aan de stelling dat de man de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen, omdat de vrouw die stelling niet heeft onderbouwd (rov. 5.16).

2.7

De vrouw heeft tegen het arrest van 2 april 2019 tijdig cassatieberoep ingesteld. 6 Tegen de man is verstek verleend. De vrouw heeft afgezien van schriftelijke toelichting.

3Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bevat twee klachten, die uiteenvallen in verschillende (sub)onderdelen. Klacht 1 heeft betrekking op de geoorloofdheid van het eigenbeslag door de man op de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en is gericht tegen rov. 5.11, 5.12 en 5.14-5.16. Klacht 2 gaat over het oordeel van het hof dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd (rov. 4.15).

3.2

Bij de bespreking van de klachten is voorop te stellen dat het hof in rov. 5.12 het juiste beoordelingskader heeft gehanteerd voor de vraag of sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. 7 Dit is in cassatie dan ook terecht niet bestreden. Ik teken daarbij aan dat, zoals de Hoge Raad recentelijk heeft overwogen, de in het arrest Ritzen/Hoekstra genoemde gevallen – het te executeren vonnis berust klaarblijkelijk op een juridische of een feitelijke misslag of de executie zal door na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan – slechts voorbeelden zijn van een situatie waarin sprake is van misbruik van bevoegdheid. Er kunnen zich ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten van misbruik sprake is. 8

3.3

Volgens onderdeel A van klacht 1 heeft het hof ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het de man was toegestaan onder zichzelf executoriaal beslag te laten leggen op de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor beweerdelijk door de vrouw verbeurde dwangsommen.

3.4

Het onderdeel klaagt onder a dat het hof er ten onrechte aan voorbij heeft gezien dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 479h Rv, omdat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie geen vordering is die de vrouw op de man heeft. Dit omdat de man de kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige kinderen aan de vrouw dient uit te keren en die bedragen de bestemming hebben de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te dekken. De man dient die bedragen dus niet ten behoeve van de vrouw zelf te voldoen. De aanspraak op kinderalimentatie strekt er ook niet toe om het vermogen van de vrouw te vergroten.

3.5

Op grond van art. 479h Rv kan een schuldeiser beslag leggen op de vorderingen die zijn schuldenaar op hem heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsook op de aan zijn schuldenaar toebehorende roerende zaken die hij voor deze onder zich heeft en die geen registergoederen zijn. Deze executoriale variant van het zogenoemde ‘eigenbeslag’ is geïntroduceerd bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. 9 Eigenbeslag is als het ware een derdenbeslag, waarbij de schuldeiser zowel beslaglegger als derde-beslagene is, met de schuldenaar als beslagschuldenaar. 10

3.6

De in de cassatieklacht verdedigde stelling komt erop neer dat de door de man te betalen kinderalimentatie geen vermogensrecht van de vrouw jegens de man is, omdat, zo begrijp ik, kinderalimentatie niet bestemd is voor de vrouw maar voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit wordt afgeleid uit HR 10 november 1989, NJ 1990/523. 11

3.7

De in de cassatieklacht verdedigde stelling kan niet worden afgeleid uit de genoemde beschikking (NJ 1990/523). Daarin is slechts beslist – in lijn met eerdere rechtspraak – dat kinderalimentatie niet ‘in natura’ kan worden voldaan.

3.8

Op grond van art. 1:408 lid 1 BW wordt een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, ten behoeve van de minderjarige betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd. Als rechthebbende op de kinderalimentatie moet, waar het een minderjarig kind betreft, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt degene die in het tijdperk waarover de uitkering verschuldigd was, het onderhoud van het kind heeft bekostigd. 12 In de praktijk is dat de ouder die, belast met de voogdij over de kinderen, voor onderhoud en opvoeding van die kinderen heeft gezorgd. Dat strookt (juist) ook met de in de klacht aangehaalde beschikking van 10 november 1989, NJ 1990/523, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de alimentatieplichtige ouder zich niet door rechtstreekse verstrekkingen van geld of goederen aan de kinderen van zijn alimentatieverplichting kan kwijten.

3.9

Uit de omstandigheid dat de ouder die het onderhoud van het kind heeft bekostigd rechthebbende op de kinderalimentatie is, volgt dat die ouder – in dit geval de moeder – vorderingsgerechtigde is voor de kinderalimentatie. Daarmee is sprake van een vordering van de vrouw op de man terzake van de kinderalimentatie, en dus een vordering in de zin van art. 479h Rv. Daarmee faalt klacht 1, onderdeel A, onder a.

3.10

Het onderdeel klaagt onder b dat het hof ten onrechte eraan voorbij heeft gezien dat alimentatie-uitkeringen als bestemming hebben om te voorzien in het levensonderhoud van iemand die niet in staat is zich dit zelf te verschaffen (in dit geval: de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen). Daarom mogen zij niet in beslag worden genomen. Ter toelichting wordt onder meer gewezen op de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 27 januari 2012, NJ 2012/244, alsmede de noot van Wortmann onder dat arrest.

3.11

Op grond van art. 3:276 BW kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt. Als uitgangspunt geldt daarmee dat de schuldenaar met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden. 13 Op grond van art. 435 lid 1 Rv staat het de executant vrij tegelijkertijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen. Het uitgangspunt dat een schuldeiser zich kan verhalen op alle vermogensbestanddelen van een schuldenaar wordt begrensd door specifieke wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen (zoals art. 3:13 BW en art. 6:2 BW) . 14

3.12

In de regeling van het derdenbeslag is in art. 475a lid 1 Rv onder meer bepaald dat het beslag zich niet uitstrekt tot vorderingen die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn. Op grond van art. 475b lid 1 Rv is beslag onder een derde op een of meer vorderingen van de schuldenaar tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. Art. 475c Rv bevat vervolgens een opsomming van vorderingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, waaronder (onder f) ‘uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek’.

3.13

Tot 1 januari 1992 was het niet toegestaan om conservatoir derdenbeslag te leggen op ‘in regten toegewezene gelden tot onderhoud(art. 756, aanhef en onder 2º, Rv oud). Derdenbeslag op partner- en kinderalimentatie was dus niet toegestaan. De enige uitzondering daarop was beslag tot verhaal ‘van het verschuldigde wegens levering van levensbehoeften, verstrekt aan dengeen, tegen wien het beslag gedaan wordt(art. 756-slot Rv oud). Hiermee werd gedoeld op de situatie dat beslag wordt gelegd door iemand die verhaal zoekt voor aan hem verschuldigd levensonderhoud. 15 Een vergelijkbare uitzondering is op dit moment te vinden in het beslagverbod van art. 45 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. 16 Ook het beslagverbod op kinderbijslag kent een vergelijkbare uitzondering (zie hierna onder 3.18).

3.14

Het wettelijke verbod op uitkeringen tot levensonderhoud is vervallen bij de invoering van het Nieuw BW in 1992. Met het oog hierop wilde de regering destijds in art. 475a Rv een bepaling opnemen over een beslagvrije voet voor vorderingen tot levensonderhoud voor het geval daarop derdenbeslag mocht worden gelegd, ter vervanging van art. 756 aanhef en onder 2º en 3º. De beslagvrije voet diende op dezelfde leest geschoeid te zijn als de voorgestelde regeling van art. 1638g BW (loonbeslag) en daarom verdiende het de voorkeur af te wachten ‘welk stelsel daar uiteindelijk zal worden vastgesteld’. 17 Omdat dat wetsontwerp nog niet gereed was, werd bij eerste Nota van Wijziging een nieuw lid 3 voorgesteld, waarin ‘voorlopig alsnog een regel als die van het huidige 756 aanhef en onder 2º en 3º’ was opgenomen: 18


“Het beslag op een vordering tot levensonderhoud of tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, verschuldigd krachtens de wet of een overeenkomst ter nadere vaststelling van deze vordering of ter versterking van een desbetreffende natuurlijke verbintenis dan wel een ter voldoening aan een zodanige verbintenis gemaakt legaat, is niet geldig, tenzij het beslag voor een vordering van dezelfde aard wordt gelegd.”

3.15

Het voorgestelde art. 475a lid 3 Rv is echter niet ingevoerd, omdat het wetsvoorstel bevattende een Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen 19 inmiddels was aangenomen. 20 In deze wet is in art. 475c Rv een algemene regeling ingevoerd voor het inachtnemen van een beslagvrije voet bij beslag op vorderingen tot periodieke betalingen. Zoals gezegd houdt art. 475c, aanhef en onder (e, thans:) f, Rv in dat voor uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (of tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud), een beslagvrije voet geldt.

3.16

Het is aannemelijk dat de beslagvrije voet van art. 475c, aanhef en onder f Rv zowel geldt voor partner- als voor kinderalimentatie. 21

3.17

De regeling van de beslagvrije voet in de Wet Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen. 22 In deze wet is er uitdrukkelijk voor gekozen om de beslagvrije voet bij loonbeslag ook te laten gelden bij beslag op sociale of andere periodieke uitkeringen, waaronder alimentatie, waarvoor voordien beslagverboden golden. 23

3.18

Een uitzondering is blijven bestaan voor (onder meer) kinderbijslag. Daarvoor bleef het beslagverbod gehandhaafd. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat kinderbijslag, “een voorziening met een geheel eigen karakter en specifiek bestemd voor het onderhoud van het kind”, in een uitzonderingspositie behoort te worden geplaatst. 24 In art. 23 lid 1, aanhef en onder c, van de Algemene Kinderbijslagwet is hiertoe bepaald dat de kinderbijslag, behoudens voor zover dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind, of tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag, niet vatbaar is voor executoriaal of conservatoir beslag, noch voor beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

3.19

Op grond van art. 21, aanhef en onder 3º, Fw blijven uitkeringen tot levensonderhoud buiten het faillissement. Nu faillissement een algemeen beslag op het vermogen van de schuldenaar is, 25 betekent dat in feite dat bij faillissement wél een algemeen beslagverbod op uitkeringen tot levensonderhoud geldt. Gelet op het vervallen van het verbod in Rv om derdenbeslag te leggen op uitkeringen tot levensonderhoud, behoudens de verplichting van art. 475c, aanhef en onder f, Rv om de beslagvrije voet in acht te nemen, kunnen daar echter geen consequenties aan worden verbonden (anders dan in de procesinleiding onder 1.2.34-1.2.37 wordt betoogd).

Kinderalimentatie en verrekening

3.20

Op grond van art. 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. 26 Voor het bestaan van verrekeningsbevoegdheid is daarmee onder meer vereist dat de bij de verrekening betrokken partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn (wederkerig schuldenaarschap).

3.21

Tussen eigenbeslag en verrekening bestaat in zoverre een relatie, dat de bevoegdheid tot verrekening gekoppeld is aan de mogelijkheid van het leggen van beslag. In art. 6:135, aanhef en onder a, BW is immers bepaald dat een schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. Bovendien geldt zowel voor eigenbeslag als voor verrekening het wederkerigheidsvereiste (zie hiervoor onder 3.5).

3.22

Een van de situaties waarin behoefte bestaat aan executoriaal eigenbeslag is, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, het geval waarin een schuldeiser zijn vordering niet kan verrekenen met de vordering van de schuldenaar op hem. 27 Dit betekent dat voor de vraag of executoriaal eigenbeslag mogelijk is, niet beslissend is of verrekening met de vordering van de schuldeiser mogelijk is. 28

3.23

In een arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1997, NJ 1997/497 ging het over de mogelijkheid van verrekening van verbeurde dwangsommen met kinderalimentatie. In deze procedure vorderde de alimentatieplichtige man (i) veroordeling van de vrouw tot nakoming van een omgangsregeling op straffe van een dwangsom, alsmede (ii) machtiging om door de vrouw verbeurde dwangsommen te verrekenen met de door hem ten behoeve van de kinderen te betalen alimentatie. Het hof had de gevraagde machtiging geweigerd, omdat volgens het hof niet voldaan was aan het wederkerigheidsvereiste van art. 6:127 BW: de vrouw zou de kinderalimentatie als verzorgster en opvoedster van de kinderen hebben ontvangen, maar de dwangsommen in privé verschuldigd zijn. In cassatie betoogde de man dat de vrouw ook bij het weigeren de omgangsregeling na te komen, mede handelde in haar kwaliteit van verzorgster en opvoedster van de kinderen. De Hoge Raad verwierp die klacht met de overweging dat de vrouw in persoon tot nakoming van de omgangsregeling was veroordeeld en ook in persoon de dwangsom verbeurt als zij in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen. Verder werd in een overweging ten overvloede het volgende overwogen: 29

“ (…) Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of in gevallen dat moet worden aangenomen dat de vrouw zelf rechthebbende op de door de man verschuldigde kinderalimentatie is, het karakter van de dwangsom als middel om druk uit te oefenen op de persoon van de moeder, gezien in verband met de bestemming van die alimentatie voor de verzorging en opvoeding van het kind, teweegbrengt dat een beroep door de man op verrekening van die alimentatie met die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.”

3.24

Uit deze overweging maak ik op dat verrekening van kinderalimentatie met verbeurde dwangsommen op zichzelf niet is uit te sluiten. Wel kan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan. Daarbij is in aanmerking te nemen dat de kinderalimentatie bestemd is voor de verzorging en opvoeding van het kind, terwijl de dwangsom tot doel heeft om druk uit te oefenen op de persoon van de moeder. Anders gezegd: beslag op kinderalimentatie leidt ertoe dat het kind lijdt onder het gedrag van de moeder, waardoor het beslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.

3.25

Overigens had A-G Asser zich in zijn conclusie op het standpunt gesteld dat de vrouw zelf gerechtigd is tot de door de man ten behoeve van de kinderen te betalen kinderalimentatie en niet valt in te zien op grond waarvan de wet zich tegen verrekening van de verschuldigde kinderalimentatie met de verbeurde dwangsommen wegens schending van de omgangsregeling verzet, zij het dat verrekening zich niet kan uitstrekken over de beslagvrije voet (zie hierna onder 3.31-3.32). 30

3.26

Executoriaal eigenbeslag heeft dezelfde uitwerking als verrekening. Wanneer executoriaal eigenbeslag wordt gelegd op een vordering tot kinderalimentatie, leidt dat er eveneens toe dat deze uitkering wordt onttrokken aan haar bestemming, bijdrage in de verzorging en opvoeding van het kind. Daarom moet ook voor het executoriaal eigenbeslag ter verzekering van betaling van door de moeder verbeurde dwangsommen worden aangenomen dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (dan wel misbruik van recht kan opleveren 31), nu – in lijn met de hiervoor geciteerde overweging uit NJ 1997/497 – de kinderalimentatie bestemd is voor de verzorging en opvoeding van het kind, terwijl de dwangsom tot doel heeft om druk uit te oefenen op de persoon van de moeder.
Art. 6:135 BW

3.27

Als gezegd is in art. 6:135, aanhef en onder a, BW bepaald dat een schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening, voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. Door dit verrekeningsverbod wordt voorkomen dat de effectiviteit van een beslagverbod wordt ondergraven. Als een vordering niet voor beslag vatbaar is, dan dient een schuldeiser niet alsnog via verrekening op die vordering ‘verhaal’ te kunnen halen. 32

3.28

Verschillende auteurs gaan ervan uit dat verrekening met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud op grond van art. 6:135, aanhef en onder a, BW is uitgesloten, omdat zij niet in beslag mogen worden genomen ‘teneinde te voorkomen dat deze uitkeringen aan haar bestemming worden onttrokken’. 33

3.29

In dit verband is ook te wijzen op de noot van De Boer onder het hiervoor geciteerde arrest, HR 24 januari 1997, NJ 1997/497. Hij schrijft daarin het volgende: 34

Deze toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid acht ik gelukkig. De kinderalimentatie moet worden uitgekeerd ‘ten behoeve van het kind’, aldus art. 1:406 lid 1; zie ook art. 1:408 lid 11 (de opvolger van art. 1:240 lid 2 oud) wat betreft invordering door het Landelijk Bureau Inning onderhoudsbijdragen (LBIO). M.i. mag wel worden aangenomen dat verrekening met kinderalimentatie in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht. Maar misschien heeft de moeder zelf een zo ruime draagkracht dat het kind in geen geval iets tekort komt.

3.30

Het standpunt van De Boer begrijp ik zo, dat hoewel verrekening met kinderalimentatie niet is uitgesloten, verrekening in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, als – in mijn woorden – het belang van het kind daardoor wordt aangetast. Uit de laatste zin blijkt immers dat De Boer een uitzondering ziet in het geval dat de moeder een zo ruime draagkracht heeft ‘dat het kind in geen geval iets tekort komt’.

3.31

Anderen stellen zich op het standpunt dat art. 6:135, aanhef en onder a, BW slechts in zoverre een beperking van de verrekeningsbevoegdheid inhoudt, dat het alleen in de weg staat aan verrekening met een uitkering tot levensonderhoud voor zover die verrekening zich zou uitstrekken over de beslagvrije voet (zie art. 475b lid 1 in verbinding met 475c, aanhef en onder f, BW) . 35 Zie bijvoorbeeld Klomp: 36

Art. 475 e.v. Rv geeft een algemene regeling van gevallen waarin een beslagvrije voet door de wetgever is bepaald. Enkele bijzondere regelingen zijn (…). Ingevolge de meeste van bovenstaande bepalingen is beslag voor een deel (in beginsel niet meer dan één tiende van de bijstandsnorm, zie art. 475a e.v. Rv) mogelijk. Dientengevolge is ook verrekening voor dat deel mogelijk. (…)

In het ontwerp voor art. 6:135 onder a, stond eerst voor zover 'geen beslag is toegelaten'. Bij de invoering is gekozen voor de huidige, ruimere formulering voor zover beslag 'niet geldig zou zijn' om alle wettelijke regelingen waarin inbeslagneming wordt uitgesloten of beperkt (veelal wordt gesproken over 'niet vatbaar voor beslag'), onder deze formulering te brengen; zie Parl. Gesch. Inv., p. 1328.”

3.32

Gelet op het feit dat er geen algemeen beslagverbod meer geldt voor alimentatievorderingen, lijkt de laatste opvatting mij de juiste. Dat betekent dat verrekening van een vordering met kinderalimentatie mogelijk is, voor zover daarbij de beslagvrije voet niet wordt aangetast.

3.33

Verder geldt uiteraard – dat geldt immers altijd – dat verrekening geen misbruik van recht mag opleveren en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar mag zijn. Bij de beoordeling of dat zich voordoet, zal onder ogen moeten worden gezien dat het gaat om kinderalimentatie, dat bestemd is voor de verzorging en opvoeding van het kind, en dat het belang van het kind niet in het gedrang mag komen. Dit brengt met zich mee dat in het algemeen terughoudend zal moeten worden omgegaan met verrekening met of executoriaal eigenbeslag op kinderalimentatie. In aansluiting op de hiervoor besproken noot van De Boer zou ervan uit kunnen worden gegaan dat – ook als de beslagvrije voet in aanmerking is genomen – verrekening of executoriaal eigenbeslag niet is toegestaan indien daardoor het belang van het kind wordt aangetast. Verder zullen bij de beoordeling alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Te denken is aan de aard van de vordering waarmee verrekend wordt (of, zoals in het onderhavige geval, de aard van de vordering waarvoor executoriaal eigenbeslag wordt gelegd).

3.34

Het voorgaande komt erop neer dat er geen juridisch beletsel is om executoriaal eigenbeslag op kinderalimentatie te leggen, voor zover daarbij de beslagvrije voet wordt gerespecteerd. Wel kan executoriaal eigenbeslag op kinderalimentatie onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dan wel misbruik van recht opleveren.

3.35

Hiermee faalt klacht 1, onderdeel A, onder b.

3.36

Voor zover wel eigenbeslag zou mogen worden gelegd op de kinderalimentatie, houdt onderdeel B van klacht 1, onder a in dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of de aldus ‘op verrekening neerkomende althans vergelijkbare handelwijze’ van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Ter toelichting wordt erop gewezen dat de vrouw in grief 5 het uitgangspunt van de voorzieningenrechter, dat beslag op kinderalimentatie in beginsel uit den boze is, had onderschreven. Verwezen wordt verder naar HR 24 januari 1997, NJ 1997/497. Verder klaagt het onderdeel onder b dat het hof op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze heeft geoordeeld dat deze handelwijze van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar moet worden geacht.

3.37

De vrouw heeft met grief 5 in hoger beroep het volgende naar voren gebracht:


“Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter niet geoordeeld dat schorsing van de executie dient te geschieden van het vonnis op basis waarvan [de man] executeert althans dat [de man] niet tot executie bevoegd is dat aannemelijk is dat dwangsommen niet verschuldigd zijn en dat deze mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde, welke door de executie worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging.

Toelichting
5.1 Met beslag op kinderalimentatie dient uiterst terughoudend te worden omgesprongen. De kinderen van partijen zijn direct de dupe van het gelegde beslag. Dat de kinderalimentatie aan hun moeder wordt uitbetaald is geen argument om dit aspect voorbij te gaan. Immers de kinderen worden direct de dupe door de opstelling van [de man]. Zie toelichting onder grief 7, met het verzoek de inhoud als hier herhaald en ingelast te beschouwen. In de situatie dat [de vrouw] niet langer aan haar verplichtingen kan voldoen en niet kan voorzien in de meest elementaire levensbehoeften van haar en de bij haar woonachtige kinderen zal sprake zijn van een noodsituatie. De belangen van de kinderen genieten prioriteit.

5.2

De executierechter kan nu eenmaal in de executie ingrijpen indien de executant [de man] zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid omdat hij, mede gelet op de belangen van [de vrouw] en de kinderen die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruik making van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan.

5.3

Executie is onomkeerbaar. Een vonnis in kort geding kan worden herzien in een bodemprocedure echter geïnde dwangsommen hebben een onomkeerbaar effect.

5.4

Daarbij dient ook op basis van een belangenafweging de belangen van [de vrouw] en de kinderen te prevaleren. Bovendien zijn de dwangsommen niet verbeurd omdat [de man] heeft nagelaten aan te geven rechtstreeks en precies waarom de dwangsommen verbeurd zouden zijn. Verwezen wordt naar ECLI:NL:GHAMS:2013:3419.

5.5 [

De man] maakt misbruik van zijn executiebevoegdheid, althans handelt onrechtmatig.”

3.38

In reactie op deze grief heeft de man in zijn memorie van antwoord het volgende naar voren gebracht:

“12. Deze grief is onduidelijk geformuleerd, en stelt enerzijds dat de man niet tot executie bevoegd is, dat aannemelijk is dat de dwangsommen niet zijn verschuldigd, en anderzijds dat de man geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij zijn gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot executie.

De man deelt de mening dat er voorzichtig met beslag op kinderalimentatie dient te worden omgegaan. Ook ter zitting heeft hij desgevraagd aangegeven dat het ook bij hem schuurt, maar dat hij geen andere mogelijkheden ziet. De man heeft ook aangegeven dat hij van harte bereid is te komen tot een regeling, waarbij bijvoorbeeld maandelijks een deel van de kinderalimentatie zou worden ingehouden, maar ook hier is de vrouw niet op ingegaan. Andere executiemogelijkheden heeft de man niet, en de man is niet bereid om zijn vorderingen uit hoofde van de dwangsommen prijs te geven, gezien de door hem, zoals eerder verwoord, gewenste bescherming tegen de vrouw. De vrouw kan wel degelijk aan haar verplichtingen voldoen, en kan ook voorzien in de meest elementaire levensbehoefte. Bij een inkomen van € 1.308,50 netto per maand, waarbij er geen woonlasten zijn, kan niet gesproken worden over het ontstaan van een noodtoestand. Er is geen sprake van het misbruik maken van de bevoegdheid tot executie, de man heeft hier een redelijk en rechtens te respecteren belang bij.”

3.39

Te constateren is dat in grief 5 niet duidelijk naar voren is gebracht dat naar de mening van de vrouw het executoriale eigenbeslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit de reactie van de man op grief 5 blijkt ook niet dat hij de grief in die zin heeft begrepen. Onder die omstandigheden hoefde het hof niet nadrukkelijk in te gaan op de vraag of het beslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

3.40

De vrouw heeft wel aangevoerd dat de man misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid, doordat hij de belangen van de kinderen schaadt, er een noodsituatie ontstaat en de man geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het beslag. Voor die stelling – die dicht aanligt tegen het argument dat sprake is van misbruik van recht –, geldt het volgende. Het hof heeft die stelling onder ogen gezien in rov. 5.12 en rov. 5.15. Uit rov. 5.15 blijkt dat het hof voor zijn oordeel dat géén sprake is van misbruik van recht, beslissend acht dat (i) aan het beslag geen wettelijke bepaling in de weg staat, (ii) de vrouw er zelf voor kiest om zich niet aan rechterlijke uitspraken te houden en (iii) geen sprake is van een noodsituatie. In het argument onder (iii) ligt besloten dat het hof van oordeel is dat zich níet voordoet dat de belangen van de kinderen in het gedrang komen door het eigenbeslag op de kinderalimentatie (zie onder 3.33). Nu de vrouw in het geheel niet heeft onderbouwd dat, en waarom, de belangen van de kinderen in het gedrang komen door het beslag, hoefde het hof dat oordeel niet nader te motiveren.

3.41

Hierbij is nog op te merken dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg in rov. 4.4 van het vonnis al had geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van een noodtoestand. De voorzieningenrechter wees er daarbij op dat (a) de vrouw een huis heeft vrij van hypotheek, (b) zij van de gemeente € 580,- per maand ontvangt uit hoofde van een kredietfaciliteit, (c) zij kindgebonden budget, kinderbijslag en zorgtoeslag ontvangt en (d) het beslag over een maand na volledige inning kan worden opgeheven. Van deze argumenten heeft de vrouw (bij grief 7) alleen bezwaar gemaakt tegen het argument onder (b). Het hof is op dit bezwaar ingegaan in rov. 5.15. Overwogen is dat de vrouw er zelf voor gekozen heeft om de haar toekomende verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning geheel te investeren in een nieuwe woning, waardoor zij genoodzaakt was een kredietfaciliteit bij de gemeente aan te vragen, en dat het voor haar eigen risico en rekening komt indien de vrouw haar financiële huishouding op deze wijze wenst in te richten. Hiermee is het hof voldoende ingegaan op de in hoger beroep aangevoerde argumenten tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een noodtoestand. Het oordeel van het hof is op dit punt in cassatie ook niet bestreden.

3.42

De klachten van beide subonderdelen van onderdeel B falen.

3.43

Onderdeel C klaagt dat het hof ten onrechte niet het beslag (ten dele) onrechtmatig heeft geoordeeld op de grond dat de van toepassing zijnde beslagvrije voet uit art. 475c, aanhef en onder f, Rv niet in acht is genomen.

3.44

Het hof heeft in rov. 5.16 geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat de man de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen, niet heeft onderbouwd en dat het hof daarom aan die stelling voorbijgaat. Dit is een feitelijk oordeel, dat in cassatie niet met een rechtsklacht kan worden bestreden. 37 Hierop stuit het onderdeel reeds af.

3.45

Ook overigens kan het onderdeel niet slagen. De beslagvrije voet bestaat op grond van art. 475d Rv in beginsel uit 90% van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm. De beslagvrije voet kan worden verhoogd (zie art. 475d lid 4 Rv) ; de schuldenaar moet aantonen dat er een reden is om de beslagvrije voet te verhogen. 38 Op grond van art. 475d lid 6 Rv wordt de beslagvrije voet verminderd met, voor zover thans van belang, de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Dat betekent dat als beslag is gelegd op een vordering tot periodieke betaling en de schuldenaar buiten deze vordering waarop het beslag rust een (niet beslagen) inkomen heeft dat ten minste gelijk is aan de voor deze schuldenaar geldende beslagvrije voet, het volledige bedrag onder het beslag valt.

3.46

Het hof heeft in rov. 5.16 niet geoordeeld dat geen beslagvrije voet geldt, maar dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de beslagvrije voet niet in acht is genomen. Dit oordeel is niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. Hierbij is op te merken dat het aan de vrouw is – analoog aan de in art. 475g Rv opgenomen verplichting van de schuldenaar om desgevraagd aan de deurwaarder zijn bronnen van inkomsten op te geven – om inzicht te geven in haar bronnen van inkomsten, zodat de beslagvrije voet kon worden berekend. Aan die verplichting heeft de vrouw echter maar gedeeltelijk voldaan: zij heeft geen duidelijk en volledig overzicht gegeven van alle relevante financiële informatie c.q. van haar bronnen van inkomsten. 39 Dit terwijl de man zich wel steeds (subsidiair 40) op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond wat voor haar de beslagvrije voet is. 41

3.47

Klacht 2 is gericht tegen rov. 5.14 en klaagt dat het hof, gelet op de stellingen van de vrouw bij grief 6, ten onrechte althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze heeft geoordeeld dat de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken aannemelijk maken dat de vrouw zich niet heeft gehouden aan het vonnis van 8 maart 2017.

3.48

In de toelichting op de klacht wordt allereerst verwezen naar een aantal door de vrouw bij memorie van grieven ingenomen stellingen. Betoogd wordt dat gegrondbevinding van een of meerdere van die stellingen tot gevolg zou kunnen hebben dat de eis van de vrouw (ten dele) alsnog kan worden toegewezen. Volgens de klacht was het hof daarom, gelet op het bepaalde in art. 24 Rv, gehouden op deze stellingen in te gaan. Indien het hof van oordeel was dat hij het voornoemde verweer in het kader van een kort geding niet hoefde te bespreken, is het volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Indien het hof van mening was dat de aangehaalde stellingen niet relevant zijn of tot gegrondbevinding van grief 6 kunnen voeren, heeft het hof dat oordeel ten onrechte niet (afdoende) gemotiveerd, aldus de klacht (procesinleiding onder 2.1-2.5).

3.49

Ingevolge art. 611c Rv kan de partij die de veroordeling heeft verkregen de dwangsom ten uitvoer leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld. Voor de executie van de dwangsom is dus geen nieuwe titel vereist; het enkele feit van de niet-voldoening door de veroordeelde aan de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom is verbonden, volstaat. 42

3.50

De beantwoording in een executiegeschil van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, dient (wanneer sprake is van een veroordeling om iets te doen) plaats te vinden door een toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg – die in cassatie als van feitelijke aard heeft te gelden 43 – dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. 44

3.51

In kort geding zijn de wettelijke regels van bewijsrecht niet van toepassing, in die zin dat geen plaats is voor bewijslevering. Voldoende is dat feiten aannemelijk zijn. Wanneer in kort geding moet worden beoordeeld of al dan niet dwangsommen zijn verbeurd en in dat kader of gedragingen hebben plaatsgevonden die onder het verbod of gebod vallen, is het dan ook voldoende dat die feiten aannemelijk zijn gemaakt. 45 De aard van de procedure in kort geding brengt verder mee dat voor kortgedinguitspraken in beginsel minder strenge motiveringseisen gelden. 46

3.52

Bij vonnis van 8 maart 2017 47 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, de vrouw

- verboden om zich gedurende een jaar na betekening van het vonnis te bevinden binnen een straal van 100 meter rondom de woning aan de IJswater 1 te houden (dictumonderdeel 7.5);

- verboden om, anders dan via haar advocaat, persoonlijk, schriftelijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met de man (dictumonderdeel 7.6); en

- geboden zich te onthouden van verspreiding van negatieve uitlatingen over de man jegens derden (dictumonderdeel 7.7),

steeds op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer, tot een maximum van € 20.000,-.

3.53

De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de vrouw zich (ook 48) aan dit vonnis niets gelegen liet liggen en dit onderbouwd met een aantal stukken, overgelegd als productie 7 bij de conclusie van antwoord. In de conclusie van antwoord is de volgende opsomming van overtredingen opgenomen: 49

- Zij bevindt zich in de woning in juni/juli 2017;

- Mail aan derden d.d. 21-4-2017;

- Mail aan cliënt 7-6-2017;

- Mail aan cliënt 7-6-2017;

- Mail aan cliënt 22-6-2017;

- Mail aan cliënt 19-6-2017;

- Mail aan cliënt 26-6-2017;

- Mail d.d. 28-6-2017;

- Mail aan cliënt d.d. 1-8-2017;

- Mail aan cliënt d.d. 1-8-2017.

3.54

De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg de verschuldigdheid van de dwangsommen betwist, overigens (grotendeels) zonder onderbouwing van dat standpunt. 50 De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg in rov. 4.2 geoordeeld dat uit de overgelegde stukken voldoende is gebleken dat de vrouw keer op keer geen uitvoering heeft gegeven aan rechterlijke beslissingen.

3.55

Met grief 6 is de vrouw tegen dat oordeel in hoger beroep opgekomen. Ter toelichting van die grief heeft zij onder meer het volgende aangevoerd: 51

a. De man stelt recht te hebben op dwangsommen en beroept zich daartoe op een exploot van 16 maart 2017 onder 7.5, 7.6 en 7.7;

b. De vrouw stelt geen dwangsommen verschuldigd te zijn in verband met de door de man gestelde overtreding onder 7.5 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 maart 2017 in de periode juni/juli 2017;

c. De man bleek de gehele woning en tuin te verwaarlozen. De vrouw zag zich genoopt om op 21 januari 2017 de sloten open te laten breken en de woning van nieuwe sloten te laten voorzien en vervolgens de gehele woning schoon te maken en de tuin op te ruimen, waarna de nieuwe sleutel aan de makelaar is overhandigd voor bezichtigingen;

d. De vrouw werd door de advocaat van de man gesommeerd om de woning leeg te halen, omdat deze anders zelf opdracht tot ontruiming zou geven. 52 Aldus heeft de vrouw in overleg met haar toenmalige advocaat haar woning leeggehaald;

e. Overigens was in eerste instantie in november 2016 tussen partijen overeengekomen dat de vrouw alle meubels met inhoud en overige goederen in de woning en garage mocht laten staan aangezien de vrouw en de kinderen geheel dakloos raakten door de opstelling van de zijde van de man. De vrouw had dus toestemming van de man om in de garage te blijven komen.

f. Er worden ook geen exacte data aangegeven: de man heeft het over de periode juni/juli 2017. Het wordt dan moeilijk voor de vrouw zich hier goed tegen te verweren;

g. Met betrekking tot de dwangsommen onder 7.6 betreft het correspondentie die is gericht aan de advocaat van de man en slechts in afschrift aan de man is gezonden;

h. De verschuldigdheid van de dwangsommen onder 7.7 is gebaseerd op verspreiding van negatieve uitlatingen over de man op 21 april en 28 juni 2017. De door de man als productie 2 overgelegde tekeningen e.d. hebben betrekking op een periode ver voordat er dwangsommen zijn opgelegd en de correspondentie waarop de man zich bij de dwangsommen baseert, had uitsluitend betrekking op overleg en verkoop van de woning.

3.56

De man heeft daar in hoger beroep het volgende tegenover gesteld: 53

- De vrouw geeft een onjuist beeld over de toestemming van de man om zich in de woning te bevinden, dit is nimmer het geval geweest. De vrouw heeft in november 2016 de woning gedwongen moeten verlaten 54 en de man heeft uit coulance toegestaan dat haar meubilair in de woning achterbleef. Omdat de vrouw zich, ondanks het verbod daartoe, toch weer in de woning begaf, heeft de man in kort geding gevorderd dat de vrouw verboden zou worden om zich binnen een straal van 100 meter rondom de woning te begeven;

- De woning werd verkocht, en zou per 1 augustus 2017 opgeleverd moeten worden. De vrouw is meerdere malen verzocht om aan te geven wanneer zij de woning wenste te ontruimen, zodat zij voor die dag ontheffing kon krijgen van het verbod. De vrouw weigert een datum aan te geven, maar ontruimt de woning toch in juli, terwijl zij daar niet mocht zijn;

- De vrouw heeft zich in de periode juni/juli zich meerdere malen in en rondom de woning begeven. Dat blijkt uit het eerste bericht van productie 7 bij de conclusie van antwoord, alsmede uit het feit dat de vrouw apparatuur uit de woning heeft meegenomen, ondanks dat deze met de verkoop van de woning was overgenomen door de kopers;

- Het doel van het verbod aan de vrouw om, anders dan via haar advocaat, persoonlijk, schriftelijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met de man was te voorkomen dat de man nog geconfronteerd zou worden met de uiterst grievende en beledigende mails van de vrouw. Dat de man in de cc werd meegenomen, doet daar niets aan af, hij ontving immers de mail van de vrouw rechtstreeks;

- Ook moet worden geconcludeerd dat de vrouw toch weer negatieve uitlatingen verspreidt over de man jegens derden, ondanks het gebod zich daarvan te onthouden. In haar mails aan de makelaar en de deurwaarder schrijft de vrouw zeer negatief over de man.

3.57

Naar mijn mening had geen van de in de klacht aangehaalde stellingen het hof tot een ander oordeel moeten brengen. Ten aanzien van de stellingen die betrekking hebben op het onder 7.5 vermelde verbod, is daarbij het volgende op te merken.

- De onder a en b opgenomen ‘stellingen’ zijn louter beschrijvend en niet valt in te zien hoe deze tot een andere beslissing zouden hebben kunnen leiden.

- Voor de stelling onder c geldt dat de gestelde overtredingen betrekking hebben op de periode juni/juli 2017, en niet op 21 januari 2017.

- Voor de stelling onder d geldt dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het verwijderen van de door de kopers overgenomen apparatuur uit de woning (zie de e-mailberichten van 1 augustus 2017 55) als een overtreding van het onder 7.5 vermelde verbod heeft aangemerkt.

- In de omstandigheid dat het de vrouw bij vonnis van 8 maart 2017 verboden is om zich binnen een straal van 100 meter rondom de woning te bevinden ligt besloten dat een eventuele toestemming uit november 2016 (zie de stelling onder e) als achterhaald moet worden beschouwd.

- Het hof heeft tot slot kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het voor de vrouw, ook bij gebreke van exacte data, voldoende duidelijk moet zijn geweest op welke overtredingen de man het oog heeft gehad (zie de stelling onder f).

3.58

Het hof heeft het verbod onder 7.6 (‘om, anders dan via haar advocaat, persoonlijk, schriftelijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met de man’) kennelijk zo uitgelegd dat ook in kopie (‘cc’) aan de man gezonden e-mailcorrespondentie daaronder valt. Daarmee is de stelling onder g verworpen. Dat oordeel is, mede in het licht van de stellingen van de man dat het doel van dit verbod juist was om te voorkomen dat de man nog geconfronteerd zou worden met de uiterst grievende en beledigende mails van de vrouw, zeker niet onbegrijpelijk te noemen. Dat het hof verder kennelijk de e-mailberichten van 21 april 2017 en 28 juni 2017 van de vrouw aan de deurwaarder en de makelaar heeft opgevat als niet louter betrekking hebbend op overleg en verkoop van de woning (zie de stelling onder h), maar heeft aangemerkt als een overtreding van het onder 7.7 vermelde gebod (‘zich te onthouden van verspreiding van negatieve uitlatingen over de man jegens derden’), is evenmin onbegrijpelijk.

3.59

In het licht van het voorgaande heeft het hof noch de verplichting die art. 24 Rv op hem legt, miskend, noch een essentiële stelling gepasseerd. In zoverre faalt klacht 2. In het verlengde daarvan faalt ook de klacht (procesinleiding onder 2.9) dat het hof ten onrechte niet naar aanleiding van het verweer van de vrouw heeft beoordeeld met welke handelingen, welke dwangsomveroordeling is overtreden en welk bedrag aan dwangsommen daarmee is gemoeid.

3.60

Tot slot heeft de vrouw in cassatie, ter onderbouwing van haar stelling dat de hier bestreden oordelen van het hof niet juist kunnen zijn, de als productie 7 bij de conclusie van antwoord overgelegde stukken becommentarieerd (procesinleiding onder 2.11). Voor zover dit commentaar overeenkomt met de hiervoor besproken stellingen die de vrouw in feitelijke instanties heeft ingenomen, faalt het op dezelfde gronden als hiervoor onder 3.57-3.59 is uiteengezet. Voor zover deze stellingen meer of anders behelzen, zijn zij niet eerder aangevoerd en faalt in zoverre de klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag.

4Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 2 april 2019, zaaknummer 200.243.915. Het arrest is helaas niet gepubliceerd.

2

Zie productie 1 bij de conclusie van antwoord.

3

Zie productie 4 bij de conclusie van antwoord.

4

Zie productie 5 bij de conclusie van antwoord.

5

Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 juli 2018, zaaknummer C/16/461429/KG ZA 18-336. Het vonnis is helaas niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

6

De procesinleiding is ingediend op 13 mei 2019.

7

Ontleend aan vaste rechtspraak, zie over aansprakelijkheid van een beslaglegger HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods) en met betrekking tot de beoordelingsmaatstaf in een executiegeschil in kort geding HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145 m.nt. W.H. Heemskerk (Ritzen/Hoekstra). In zijn arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 heeft de Hoge Raad laatstgenoemde beoordelingsmaatstaf heroverwogen, voor zover het gaat om (een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van) een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld (rov. 5.6.1-5.6.4) en heeft hij overwogen dat genoemde maatstaf onverkort geldt in gevallen waarin geen rechtsmiddel meer openstaat (rov. 5.7.1-5.7.2). Zie verder o.m.: Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/431-432 en 584 en E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Monografieën BW nr. A4), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 34 (in het bijzonder p. 84-91).

8

Zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.7.2.

9

Stb. 1986, 295. In de conservatoire variant (thans art. 724 Rv) was reeds in de Lex Hartogh voorzien.

10

A.I.M. van Mierlo, GS Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1 bij art. 479h Rv (bijgewerkt tot maart 2000).

11

HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1691, NJ 1990/523 m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.2.

12

HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340, NJ 1989/568 m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.1 onder a. Zie daarover ook S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2018, punt 162; A-G Asser in zijn conclusie (onder 2.4) voor HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2258, NJ 1997/497 m.nt. J. de Boer en deze annotator in zijn noot (onder 5).

13

Zie aldus o.m.: HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, NJ 2003/32 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.3.1.

14

Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3, p. 5 (Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht).

15

Van Rossem/Cleveringa deel II, 1972, p. 1523-1525.

16

Wet van 23 juni 2005 tot harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen). Art. 45 Awir verbiedt beslag op toeslagen, tenzij het gaat om beslag ‘wegens een vordering tot nakoming van een betalingsverplichting wegens een geleverde prestatie waarbij de betalingsverplichting ter zake van die prestatie oorzaak is voor de tegemoetkoming’ (dus: beslag op huurtoeslag voor betaling van de huur, op zorgtoeslag voor betaling van de zorgpremie etc.).

17

Zie W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & J.B. Rijpkema (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Deventer: Kluwer 1992, p. 161 (MvT).

18

Zie W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & J.B. Rijpkema (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Deventer: Kluwer 1992, p. 162 (MvA II en NvW 1 Inv.).

19

Wet van 13 december 1990, Stb. 1990, 605.

20

Zie W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & J.B. Rijpkema (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Deventer: Kluwer 1992, p. 163 (MvA II Bezemwet).

21

Zie ook J.W. Westenberg, SDU-Commentaar, art. 475c Rv, aant. C.6 (bijgewerkt tot juli 2017).

22

Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nrs. 1-3, p. 9.

23

Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nrs. 1-3, p. 9-10 en 17.

24

Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nrs. 1-3, p. 12.

25

Vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3064, NJ 1988/748 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Banque de Suez/Bijkerk e.a.) en HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3227, NJ 1989/897. Zie ook onder meer: B. Wessels, Faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. I), Deventer: Wolters Kluwer 2018/1009; B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. II), Deventer: Kluwer 2019/2006 en 2441; A.M.J. van Buchem-Spapens & Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Monografieën Privaatrecht nr. 2), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 141; J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 1 en 3; R.M. Wibier, Compendium van het Nederlands Faillissementsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 82-87; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par 4.6.1. Zie aldus ook: W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & J.B. Rijpkema (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Deventer: Kluwer 1992, p. 158.

26

Zie nader over de vereisten voor verrekening ex art. 6:127 e.v. BW o.m. N.E.D. Faber, Verrekening, (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, nr. 24 e.v.; Asser/Sieburgh 6-II 2017/220 e.v.; B.A. Schuijling, Verrekening (Monografieën BW nr. B40), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 5 e.v.; R.J.Q. Klomp, GS Verbintenissenrecht, art. 6:127 BW (bijgewerkt tot september 2019).

27

W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & J.B. Rijpkema (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Deventer: Kluwer 1992, p. 188-190 (MvT Inv.)

28

Vgl. ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8836, NJ 2009/597, rov. 3.3.

29

HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2258, NJ 1997/497 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3. Zie over het arrest ook S. van Gestel, Verrekening verbeurde dwangsommen met kinderalimentatie, Advocatenblad 1997, p. 1057-1058.

30

Conclusie A-G Asser (onder 2.5-2.6) voor HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2258, NJ 1997/497 m.nt. J. de Boer.

31

Zie over de verhouding tussen redelijkheid en billijkheid enerzijds en misbruik van bevoegdheid anderzijds o.m.: E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Monografieën BW nr. A4), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 9.

32

Zie N.E.D. Faber, Verrekening, (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, nr. 102 en B.A. Schuijling, Verrekening (Monografieën BW nr. B40), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 20.

33

Asser/Sieburgh 6-II 2017/245. Zie ook (met verwijzing naar een eerdere druk van dit werk) A-G Bakels (onder 2.15) voor HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3822, NJ 2000/86 (m.b.t. partneralimentatie) en A-G Wesseling-van Gent (onder 3.8) voor HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3777, NJ 2012/244 m.nt. S.F.M. Wortmann, alsmede de noot van Wortmann onder laatstgenoemd arrest, onder 5. Zie ook: rechtbank Breda 19 augustus 2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ6702, RFR 2009/125, rov. 3.8.3. Vgl. ook rechtbank Dordrecht 3 februari 2010, ECLI:NL:RBDOR:2010:BL2310, RFR 2010/66, rov. 4.3. De rechtbank verwijst weliswaar naar art. 475c Rv en de beslagvrije voet, maar oordeelt (toch) dat uitkeringen tot levensonderhoud niet kunnen worden onttrokken aan hun bestemming door beslaglegging en daarom evenmin door verrekening.

34

Zie de noot van De Boer onder NJ 1997/497, onder 1.

35

Zie A-G Asser in zijn conclusie (onder 2.6) voor HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2258, NJ 1997/497 m.nt. J. de Boer, met verwijzing naar de noot van De Boer (onder 2) onder HR 3 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1382, NJ 1995/74; S. van Gestel, Verrekening verbeurde dwangsommen met kinderalimentatie, Advocatenblad 1997, p. 1057-1058. Zie verder Asser/De Boer 1* 2010/1027 en H.G. Punt, Memo beslagrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 46 (onder t) en vgl. ook Vzr. rechtbank Amsterdam 7 oktober 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:BD0855, RFR 2004/32, rov. 6.

36

R.J.Q. Klomp, GS Verbintenissenrecht, art. 6:135 BW, aant. 5 (bijgewerkt tot september 2019).

37

Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5889, NJ 2003/707 m.nt. W.D.H. Asser. Zie ook: B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/105.

38

Kamerstukken II 1986/87, 17 897 , nr. 5, p. 8.

39

De vrouw heeft gesteld dat zij afhankelijk is van toeslagen en de kinderalimentatie. Zij heeft in eerste aanleg gesteld dat voor haar de beslagvrije voet € 896,90 bedraagt, dat zij in 2018 een kindgebonden budget ontving van € 5.466,- en zorgtoeslag van € 1.139,- en dat de premie voor (aanvullende) zorgverzekering € 210,45 was (pleitnotitie in eerste aanleg, p. 4). Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat zij € 580,- per maand van de gemeente ontving als lening (zittingsaantekeningen van 22 juni 2018, p. 2, tweede alinea). De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de vrouw zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderbijslag ontvangt en de beschikking heeft over een kredietfaciliteit en aldus voldoende middelen behoudt om te voorzien in het levensonderhoud en dat de vrouw ‘nog voldoende inkomen heeft die uitstijgen boven de beslagvrije voet’ (de pleitnota in eerste aanleg, p. 4, voorlaatste alinea, p. 5, tweede alinea). In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij juist vanwege een financiële noodsituatie gehouden was een kredietfaciliteit bij de gemeente aan te gaan en sinds 2004 geen eigen inkomen heeft genoten (memorie van grieven onder 7.1). De man heeft aangevoerd dat het totale inkomen van de vrouw (€ 580,- kredietfaciliteit, € 455,50 kindgebonden budget, € 95,- zorgtoeslag en € 178,- kinderbijslag) € 1.308,50 per maand bedraagt en dat dit bedrag de beslagvrije voet overtreft (memorie van antwoord onder 11). Het hof heeft het argument van de vrouw dat zij vanwege een financiële noodsituatie gehouden was een kredietfaciliteit bij de gemeente aan te gaan, niet overgenomen (zie hoofdtekst onder 3.40-3.41). Om die reden heeft het hof kennelijk ook geen aanleiding gezien om geen rekening te houden met het bedrag van € 580,-- dat zij maandelijks van de gemeente ontvangt.

40

Primair stelde hij dat de beslagvrije voet niet in acht hoefde te worden genomen.

41

Zie conclusie van antwoord onder 14 en 17; pleitnota eerste aanleg p. 4, vierde tekstblok; memorie van antwoord onder 11 en 21.

42

Zie o.m. M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (BP&P nr. V), diss. RUG, Deventer: Kluwer 2006, par. 11.1 en 11.4 en van dezelfde auteur GS Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 611c Rv, aant. 1 (bijgewerkt tot januari 2017); A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2015, par. 10.4 en J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod (BP&P nr. 19), Deventer: Wolters Kluwer 2019, punt 48.

43

Zie HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652, NJ 1999/569 m.nt. H.J. Snijders (Grebe/Coöperatieve Tuinbouw Aankoopvereniging), rov. 5.2.

44

Zie HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Van Weezenbeek/HFD), rov. 4.4; HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004/410 (Van der Valk Plaza/Eilandgebied Curaçao), rov. 3.5; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2007/59 (New Millenium Telecom services/het land Aruba), rov. 3.3; HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, NJ 2007/433 m.nt. E.J. Dommering ([…]/S.), rov. 3.3. Zie hierover ook: M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (BP&P nr. V), diss. RUG, Deventer: Kluwer 2006, par. 15.4.3.1.

45

Zie o.m. J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod (BP&P nr. 19), Deventer: Wolters Kluwer 2019, punt 59.

46

Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/191; A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/45.

47

Zie productie 5 bij de conclusie van antwoord.

48

Uit hoofde van een eerder vonnis, van 11 november 2015, heeft de vrouw ook dwangsommen verbeurd (zie onder 1.3 hiervoor). De man heeft daarover bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gesteld dat deze dwangsommen niet zijn geïnd; zie de pleitnota in eerste aanleg, p. 2, voorlaatste alinea.

49

Zie de conclusie van antwoord onder 8.

50

Zie de pleitnotitie in eerste aanleg, p. 1-2 en de zittingsaantekeningen van 22 juni 2018, p. 1.

51

Memorie van grieven onder 6.1. Ik sluit aan bij de in de procesinleiding in cassatie onder 2.1 vermelde stellingen. De onderverdeling in letters correspondeert ook daarmee.

52

In de memorie van grieven wordt verwezen naar de als productie 1 overgelegde e-mailberichten van mr. Bakker van 26 juli 2018. Bij exploot van 6 augustus 2018 heeft de vrouw aan de man doen aanzeggen, samengevat, dat de vermelding dat productie 1 een e-mailbericht van mr. Bakker van 26 juli 2018 is, niet juist is, en dat ‘deze productie een e-mailbericht betreft van mr. A.T. Bakker van 3 juli 2017, alsmede een e-mailbericht van appellante van 6 juni 2017 en 2 e-mailberichten van 7 juni 2017’.

53

Memorie van antwoord onder 13-18.

54

De man heeft onder 2 van de memorie van antwoord erop gewezen dat de vrouw bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2016 is veroordeeld ‘de gezamenlijke woning te ontruimen, te verlaten, en niet meer te betreden per 1 november 2016’.

55

Productie 7 bij de conclusie van antwoord.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733