Terug naar de uitspraak

Rechtbank Amsterdam 15-05-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3486

Datum publicatie19-06-2019
ZaaknummerC/13/644682 / FA RK 18-1549
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 8 Huwelijksvoorwaarden. Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bij uitzondering wordt door Rb afgeweken van hwlvw waarin wettelijk deelgenootschap is opgenomen. Vrouw betoogt dat hwlvw voor echtelijke woning naar R&B onaanvaardbaar zijn. Dit slaagt, omdat onderling overeenstemmend gedrag tijdens huwelijk, dat afweek van hwlvw, door Rb van doorslaggevend belang wordt geacht, zoals: appartementen nu 1 woning, niet op staat van aanbrengsten, beiden geïnvesteerd en hfd aansprakelijk hypotheekschulden. Rb wikkelt gehele woning af als (pseudo) gemeenschap waarin pp gelijk gerechtigd zijn.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

zaaknummer / rekestnummer:

C/13/644682 / FA RK 18-1549 es (JK AS PG TM)

C/13/657650 / FA RK 18-7454 veve

Beschikking d.d. 15 mei 2019 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. N. Grijmans-Veenendaal, gevestigd te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. P.N.M. de Gier, gevestigd te Rotterdam.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 26 februari 2018;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met producties van de man, ingekomen op 7 mei 2018;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op

1 juni 2018;

- aanvullende producties 3a tot en met 13 van de zijde van de vrouw, ingekomen op

19 februari 2019;

- formulier verdelen en verrekenen met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 27 februari 2019;

- de akte tot wijziging verzoek met producties 14 tot en met 25 van de zijde van de man, ingekomen op 1 maart 2019;

- aanvullingen op productie 6a en 13 van de zijde van de vrouw, ingekomen op 4 maart 2019;

- aanvullende productie 26 en 27 van de zijde van de man, ingekomen op 6 maart 2019;

- aanvullende verzoeken van de zijde van de vrouw, ingekomen op 7 maart 2019;

- aanvullende producties 28 en 29 van de zijde van de man, ingekomen op

11 maart 2019.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 maart 2019.

Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat en de man en zijn advocaat. Partijen hebben ieder pleitnotities overgelegd.

1.3.

De man is in de gelegenheid gesteld om na de zitting nadere stukken in het geding te brengen.

Op 22 maart 2019 is van de zijde van de man een faxbericht ontvangen met producties 30 tot en met 32 en een toelichting daarop.

Op 29 maart 2019 is van de zijde van de vrouw een faxbericht ontvangen met een reactie op het bericht van de man.

1.4.

De beschikking is bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar – onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden – gehuwd op 14 augustus 1997 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

Partijen hebben een meerderjarige zoon, [meerderjarige] .

2.3.

Bij beschikking van 4 april 2018 zijn tussen partijen voorlopige voorzieningen getroffen op het verzoek van de vrouw om – onder meer – een bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen voor de duur van de echtscheidingsprocedure.

In die beschikking is bepaald dat de man met een bedrag van € 5.767,= per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.

2.4.

Partijen hebben samengewoond in het pand aan de [adres pand] [huisnummer pand] te [plaats] . Zij hebben verschillende verdiepingen in verschillende fases aangeschaft en gefinancierd en vervolgens deze verdiepingen tot één geheel verbouwd. Op de begane grond van het pand bevindt zich een bedrijfsruimte dat eigendom is van een andere eigenaar.

2.4.1.

Op 1 februari 1988 is aan de man het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 1 pand] (kadastraal [nummer 1 kadaster] en [nummer 2 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van fl. 125.000,= (€ 56.723,=). De man heeft 100% van de eigendom. Dit betreft de derde en vierde verdieping van het pand.

2.4.2.

Op 28 oktober 1992 is aan partijen het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 2 pand] (kadastraal [nummer 3 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van fl. 145.000,= (€ 65.798,=). De vrouw heeft 99% van de eigendom verkregen en de man 1%. Dit betreft de tweede verdieping van het pand.

2.4.3.

Op 2 juni 2005 is aan partijen het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van € 240.000,=. De vrouw heeft 50% van de eigendom en de man ook. . Dit betreft de eerste verdieping van het pand.

2.4.4.

Bij besluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam van

10 maart 1998 is vergunning verleend tot het doen samenvoegen van [adres pand] [huisnummer pand] [etage 2 pand] en [huisnummer pand] [etage 1 pand] tot één zelfstandige woonruimte. Bij besluit van 27 januari 1999 van de Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] is het huisnummer [adres pand] [huisnummer pand] [etage 1 pand] komen te vervallen.

2.4.5.

Partijen hebben op 3 juni 2005 een recht van hypotheek gevestigd op het appartementsrecht van de [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] ) voor een geldlening van € 70.000,= bij de ING bank B.V. Deze lening is tot op heden niet afgelost. (Hypotheeknummer [nummer hypotheek] ). Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening.

2.4.6.

Partijen hebben op 9 juli 2010 een recht van hypotheek gevestigd op de appartementsrechten van de [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] en [etage 2 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] , [nummer 3 kadaster] , [nummer 1 kadaster] en [nummer 2 kadaster] ) voor een geldlening van € 540.000,= bij de Triodos Bank N.V. (leningdeelnummers [leningdeelnummer 1] en [leningdeelnummer 2] ). Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening.

Op 1 februari 2018 bedroeg deze lening nog € 334.733,56.

3. De beoordeling

3.1.

Scheiding

3.1.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

3.2.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en de eenvoudige gemeenschappen van partijen.

3.2.1.

Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt, die onder meer als volgt luiden:

Algehele uitsluiting

Artikel 1.

Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen bestaan, echter met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 omtrent het deelgenootschap.

Ieder der echtgenoten blijft derhalve eigenaar van de goederen, welk hij of zij ten huwelijk aanbrengt of staande het huwelijk op welke wijze ook verkrijgt.

Alle schulden door de echtgenoten, hetzij vóór, hetzij na de voltrekking van het huwelijk gemaakt of aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze opgekomen, blijven of komen ten laste van diegene hunner door wie zij zijn aangegaan of aan wie zij zijn opgekomen.

Vergoedingen

Artikel 2.

De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken door de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.

Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.

Kosten huishouding

Artikel 5.

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van de verzorging en opvoeding van de kinderen, die uit hun huwelijk mochten worden geboren of die door hen mochten worden geadopteerd, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin worden opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun inkomen; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.

2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

Het recht het aldus teveel betaalde terug te vorderen vervalt indien betaling niet binnen vijf jaren na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.Deelgenootschap

Artikel 10.

1.Tussen de echtgenoten bestaat een deelgenootschap, inhoudende de verplichting om bij het einde de van het deelgenootschap de vermogens van ieder der deelgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat er generlei verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of één hunner ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft), terwijl de in artikel 9 van deze huwelijkse voorwaarden bedoelde lijfsieraden, kleinodiën en verder lijfstoebehoren niet in de verrekening zullen worden betrokken.

Onverminderd het in de vorige volzin bepaalde zullen nimmer tot de obligatoire gemeenschap geacht worden te behoren de gelden waarmee de premies en koopsommen – als bedoeld in artikel 6 – betaald worden welke premies en koopsommen ten laste waren, zijn en blijven van het privé-vermogen van de begunstigde echtgenoot. …

…3. Ten einde tot vaststelling van de omvang van de vermogens van ieder der echtgenoten te geraken zal ieder der echtgenoten tot specifieke beschrijving en schatting van de waarde van zijn vermogen overgaan en kan door ieder van hen worden gevorderd dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven en de waarde daarvan geschat. …

Artikel 11.

1. Ingeval het deelgenootschap eindigt anders dan door eindigen van het huwelijk door overlijden, word tussen de echtgenoten afgerekend zoals in het vorige artikel bepaald en met inachtneming van het bepaalde in artikel 13, echter met dien verstande dat van het bedrag waarop het vermogen van een echtgenoot aan het einde van de deelgenootschap is geschat, wordt afgetrokken:

a. de waarde van de goederen die de echtgenoot ten huwelijk aanbracht, verminderd met zijn toenmalige schulden;

b. de waarde van de goederen die de echtgenoot tijdens het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten;

c. de waarde van het door de echtgenoot thans of te eniger tijd, in welke rechtsvorm dan ook, aldan niet tesamen met derden uitgeoefend bedrijf of vrij beroep dan wel de aandelen welke middellijk of onmiddellijk worden gehouden in één of meer vennootschappen waarin een zodanig bedrijf of vrij beroep mocht zijn ondergebracht verminderd met de op dit bedrijf of vrij beroep of die aandelen drukkende schulden en lasten; Voor de bepaling van de waarde van het bedrijf of beroep wordt daaronder mede begrepen de waarde van de daartoe behorende persoonlijke en zakelijke goodwill;

d. de waarde van de goederen welke in de plaats zijn gekomen van de sub a, b en c genoemde goederen (door (weder)belegging of anderszins).

2. De hiervoor sub 1.a, b, c en d bedoelde goederen worden in aanmerking genomen voor hun waarde bij het einde van het deelgenootschap indien zij alsdan nog aanwezig zijn.

Voorzover deze goederen alsdan niet meer aanwezig zijn, worden deze in aanmerking genomen voor hun waarde op het ogenblik waarop deze uit het vermogen van de echtgenoot zijn verdwenen, tenzij kan worden aangetoond dat voor deze goederen andere goederen in de plaats zijn gekomen (bijvoorbeeld door (weder)belegging of anderszins).

3.2.2.

De vrouw heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Zij heeft verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na de te geven beschikking ter zake de verdeling en/of afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw uit te betalen het aan de vrouw toekomende bedrag. De vrouw heeft in haar formulier verdelen en verrekenen van 29 februari 2019 met bijlagen uitvoerig uiteengezet op welke wijze partijen de tussen hen aanwezige eenvoudige gemeenschap(-pen), de huwelijkse voorwaarden en het daaruit voortvloeiende wettelijk deelgenootschap volgens haar dienen af te wikkelen.

Zij verzoekt concreet de vermogensrechtelijke afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden te gelasten op de door haar in productie 13 aangegeven wijze.

Op 7 maart 2019 heeft de vrouw aanvullend verzocht:

VI. te bepalen dat de man, binnen 2 weken, dient te voldoen, aan artikel 10.2 van de Huwelijkse voorwaarden door het geven van een specifieke beschrijving van zijn vermogen:

VII. te bepalen dat de man, binnen 2 weken, dient te voldoen, aan artikel 10.3 van de huwelijkse voorwaarden door het geven van een schatting van de waarde van zijn het door hem specifieke beschreven vermogen:

VIII te bepalen dat de man in de procedure dient te brengen, voorafgaand aan de behandeling ter zitting, of althans binnen 2 weken, het door hem ingevulde Formulier Verdelen en Verrekenen (ex artikel 9.1 van het procesreglement).

3.2.3.

De man heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Bij akte van 1 maart 2019 heeft de man zijn verzoek ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gewijzigd en nader geconcretiseerd en aldus verzocht:

”B1.

De wijze van verdeling van de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende

appartementen te gelasten, in die zin dat deze worden toegedeeld aan de man en de man

te veroordelen om aan de vrouw uit hoofde van die verdeling een bedrag van € 285.350,-

te betalen, een en ander op de gronden zoals uiteengezet in de nummers 77 t/m 83 van

zijn verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken d.d. 4 mei 2018.

B2.

Te bepalen dat de en/of-bankrekeningen van partijen alle op naam van de man zullen

dienen te worden gesteld en de vrouw te veroordelen op eerste verzoek alle

(rechts)handelingen te verrichten die daartoe nodig zijn.

B3.

De saldi van de en/of-bankrekeningen van partijen toe te delen aan de man en hem uit

hoofde van alle te verrekenen saldi te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag

ter grootte van de helft van het verschil van de saldi die aan de vrouw toekomen en de

saldi die aan de man toekomen uit hoofde van de verrekening.

B4.

De wijze van verdeling van de inboedelzaken van partijen te gelasten, in die zin dat deze

worden toegedeeld aan de man.

B5.

De man te veroordelen om uit hoofde van de verrekening van de waarde van de

inboedelzaken, de auto, de Hapimag aandelen en de Megaport aandelen een bedrag ter

grootte van de helft van de waarde van deze zaken aan de vrouw te betalen.

C.

Indien en voor zover het verzoek V (het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding) van de vrouw geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 646,- per maand te vergoeden,

zijnde het deel van de kosten voor de onroerende zaken [adres pand] [huisnummer pand] (m.u.v. [etage 4 pand] ) van

de vrouw, die door de man betaald zijn, zulks binnen twee weken na betekening van de te

dezen te geven beschikking.”

3.2.4.

De vrouw heeft gesteld dat de man niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan door geen formulier verdelen en verrekenen in het geding te brengen, dat de man geen opstelling van het eind- en stamvermogen heeft gemaakt en stukken ten aanzien van zijn vermogensbestanddelen en inkomen niet in het geding heeft gebracht. Zij heeft daar ook verzoeken aan gekoppeld.

De rechtbank acht zich op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling en wijst daarom deze verzoeken van de vrouw af.

3.2.5.

De rechtbank stelt voorop dat uit de huwelijkse voorwaarden in beginsel volgt dat het huwelijkse vermogen van partijen per de peildatum -26 februari 2018, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding- volgens de regels van het wettelijk deelgenootschap moet worden afgewikkeld. Het vermogen van beide partijen op 26 februari 2018 dient te worden vastgesteld en het stamvermogen dient daarvan te worden afgetrokken een en ander

ex artikel 10 en 11 van de huwelijkse voorwaarden. Aan de hand van die vermogensopstellingen kunnen de vorderingen over en weer vastgesteld worden. Gemeenschappelijke goederen dienen bovendien te worden verdeeld.

3.2.6.

Echtelijke woning

Partijen zijn in hoofzaak verdeeld over de wijze waarop de echtelijke woning in de afwikkeling dient te worden afgehandeld.

3.2.7.

De vrouw stelt in dat kader dat afwikkeling van de echtelijke woning conform de huwelijkse voorwaarden in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben zich in het algemeen, maar meer specifiek met betrekking tot de echtelijke woning altijd gedragen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen hebben zeker geen verschil beoogd in de eigendomsverhouding van de appartementsrechten. Zij hebben steeds gemeenschappelijkheid beoogd en daar ook naar gehandeld.

De woning dient voor het geheel in het deelgenootschap te worden meegenomen waarbij partijen gerechtigd zijn tot gelijke delen. Bovendien moet volgens de vrouw de woning worden verkocht en de opbrengst dient bij helfte te worden verdeeld. Partijen hebben de appartementsrechten die samen de echtelijke woning maken op verschillende tijdstippen gekocht met financiering en herfinanciering vanuit hun beider gelden, erfenissen en leningen bij de bank, waarbij zij in nagenoeg gelijke mate de eigendom hebben verkregen. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen scheiding van hun vermogens gehanteerd bij de financiering en (aflossingen van de) leningen op de woning. De tweede en derde etage, met bijbehorende zolderverdieping, zijn met vergunning van de gemeente tot één geheel samengevoegd en later hebben partijen daar de eerste etage nog bijgevoegd. De volledige echtelijke woning is thans één en ondeelbaar geworden. Niet is vast te stellen welk deel (van de waarde) tot het stamvermogen van partijen behoort en welk deel (van de waarde) tot het eindvermogen. Daarnaast zou deze opsplitsing in de vermogensstaten indruisen tegen de bedoeling die partijen voorstonden en waar zij feitelijk naar handelden, namelijk voornoemde gemeenschappelijkheid, die op zichzelf ook uit de huwelijkse voorwaarden volgt, nu daarin staat dat moet worden afgerekend als ware zij in gemeenschap van goederen getrouwd. Voor de afwikkeling zijn de feitelijke goederenrechtelijke verhoudingen niet bepalend, aldus de vrouw.

De vrouw voert verweer tegen de door de man gestelde wijze van afwikkelen. De vrouw betwist daarnaast de door de man gehanteerde eigendomsverhouding en waarderingen van de losse etages. Volgens haar kan de zolderetage niet als volledige etage worden aangemerkt. De vrouw wenst tot slot uit te gaan van een andere peildatum dan de man en zij bestrijdt de door de man in het geding gebrachte waardebepaling van de echtelijke woning.

Zij wijst er voorts op dat nu de staat met waarde van de echtelijke woning niet bij de huwelijkse voorwaarden is gevoegd op voet van artikel 1:142 Oud Burgerlijk Wetboek (oud BW) in samenhang met artikel 1:143 oud BW de waarde van de echtelijke woning niet tot het stamvermogen gerekend mag worden.

3.2.8.

De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte wijze van afwikkelen van de echtelijke woning. De man wenst graag de echtelijke woning in zijn geheel over te nemen tegen een waarde van € 1.465.000,= nu deze waarde volgens hem passend is en uit het door hem overgelegde taxatierapport blijkt. De appartementsrechten op de derde en daarbij behorende zolderverdieping zijn vóór het huwelijk door de man aangeschaft en vallen daarom volledig in zijn privévermogen. Ook heeft hij vóór het huwelijk 1% van de eigendom van de tweede verdieping verkregen en de vrouw de resterende 99%, welke eigendommen bij hun allebei in de privévermogens vallen. Enkel de eerste verdieping is staande huwelijk door partijen gezamenlijk aangeschaft en behoort hen ieder voor 50% toe in een eenvoudige gemeenschap. Nu iedere verdieping 20% van de totale waarde van het pand vertegenwoordigt is de man per saldo tot 62,75% van de waarde gerechtigd en de vrouw tot 37,25%. Deze verdeelsleutel geldt ook voor de op de woning rustende hypothecaire leningen.

De man kan zich niet vinden in het standpunt van de vrouw dat de zolderverdieping geen zelfstandige ruimte vertegenwoordigt nu hier alle noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn en deze zelfstandig gebruikt kan worden. De peildatum voor de omvang en waardering van de bestanddelen van het wettelijk deelgenootschap is 26 februari 2018, en daarmee heeft deze datum ook te gelden als peildatum voor de waardebepaling van de echtelijke woning.

3.2.9.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de echtelijke woning als volgt. Gezien het hiervoor in rechtsoverweging 3.2.5. overwogene over het tussen partijen geldende wettelijk deelgenootschap kan de door de man verzochte wijze van afwikkelen van de echtelijke woning, zonder nadere motivering, niet worden gevolgd.

Ten aanzien van het meest verstrekkende standpunt van de vrouw, dat afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden van de echtelijke woning in strijd is met hetgeen tussen partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid heeft te gelden en dat verdeling van de overwaarde na verkoop moet plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt.

Een krachtens de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij kan betekenis toekomen aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in acht genomen, het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid als na te melden slaagt.

Het navolgende is daarvoor van belang. Voorafgaand aan het huwelijk heeft niet alleen de man, maar hebben partijen ook gezamenlijk appartementsrechten verkregen van de echtelijke woning. Afgezien van de begane grond hebben partijen het resterende deel van het pand gedurende het huwelijk erbij kunnen betrekken door koop en vervolgens met een verbouwing deze vier woonlagen tot één geheel gemaakt, met toestemming van de gemeente. Op dit moment is het daarom onmogelijk geworden van de losse appartementsrechten te bepalen wat hun waarde is. Partijen hebben bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden geen staat van aanbrengsten aangebracht en klaarblijkelijk geen noodzaak gezien de appartementsrechten (expliciet) tot het stamvermogen aan te merken. Alhoewel niet iedere transactie ter aanschaf en verbouwing inzichtelijk is geworden, is wel gebleken dat partijen allebei uit eigen vermogen hebben geïnvesteerd. Bovendien zijn partijen nu hoofdelijk aansprakelijk voor hun twee op het geheel rustende hypothecaire leningen bij ING respectievelijk Triodos.

Niet is gebleken dat één van partijen gedurende het huwelijk aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van geïnvesteerd privévermogen of een administratie heeft bijgehouden ten aanzien van investeringen, aflossingen of enige betaling voor de echtelijke woning. Geen van de partijen heeft sinds de aanschaf van het eerste appartementsrecht in 1988 gehandeld op een wijze die in lijn is met de huwelijkse voorwaarden of die enige gescheidenheid heeft voorgestaan. In tegendeel, de aankoop van het tweede appartementsrecht in 1992, waarbij de vrouw voor 99% eigenaar werd en de man voor 1%, lijkt, bij gebreke van een andere uitleg van de man, te zijn bedoeld om de eigendomsverhoudingen gelijk te trekken. In lijn daarmee hebben partijen het derde appartementsrecht in 2005 samen gekocht en zijn zij beiden voor 50% eigenaar geworden. De rechtbank is er daarom van overtuigd dat partijen de gevolgen die voorvloeien uit het afwikkelen naar de letter van de huwelijkse voorwaarden niet hebben beoogd, maar dat zij hebben beoogd om gelijk gerechtigd en gelijk aansprakelijk te zijn voor de appartementsrechten en de daarop rustende hypotheken. De rechtbank zal daarom de afwikkeling conform het wettelijk deelgenootschap buiten beschouwing laten, voor zover ziende op de afwikkeling van de echtelijke woning.

Een (geslaagd) beroep op de redelijkheid en billijkheid kan weliswaar niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen – een pseudogemeenschap – op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof partijen in (enige) gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd.

3.2.10.

Gezien het hiervoor overwogene zal de rechtbank de gehele woning als een (pseudo) eenvoudige gemeenschap afwikkelen waarin partijen tot gelijke aandelen gerechtigd zijn.

3.2.11.

Nu de echtelijke woning als ware het een gemeenschap zal worden afgehandeld, zal de rechtbank de daaraan gekoppelde hypothecaire leningen ook buiten het wettelijk deelgenootschap van partijen houden en betrekken in die verdeling.

3.2.12.

Als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Niet is gesteld of gebleken dat partijen anders zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de (pseudo) eenvoudige gemeenschap, van de hoofdregel zal uitgaan.

3.2.13.

De man wenst dat de echtelijke woning aan hem wordt toegescheiden en de vrouw wenst te verkopen aan een derde, nu hiermee de hoogst mogelijke markwaarde behaald kan worden.

3.2.14.

De rechtbank is van oordeel dat de man een in redelijkheid te rechtvaardigen belang heeft bij zijn wens de echtelijke woning over te nemen. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om te onderzoeken of hij de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan doen ontslaan en de waarde van haar aandeel (50%) kan doen uitkeren.

De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat niet uitgegaan kan worden van de door de man in het geding gebrachte waardebepaling, enkel al gezien het hiervoor bepaalde over de peildatum. Partijen zullen binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar moeten aanwijzen die de taxatie van de echtelijke woning zal uitvoeren, niet zijnde een makelaar van het kantoor dat de reeds ingediende waardebepaling heeft gedaan.

De man zal vanaf het uitbrengen van het taxatierapport uiterlijk binnen twee maanden aan de vrouw en haar advocaat kenbaar moeten maken en aan moeten kunnen tonen dat hij in staat zal zijn de echtelijke woning over te nemen. Ingeval de man de woning niet kan overnemen zal de woning te koop dienen te worden gezet en verkocht worden aan een derde. Partijen zullen in overleg met de makelaar de prijs en overige voorwaarden voor verkoop vaststellen. De rechtbank verwijst verder naar de beslissing.

3.2.15.

Wat betreft de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank gaat uit van de volgende vermogensopstellingen, op de grond dat de daarop vermelde gegevens over en weer onvoldoende zijn betwist en/of op grond van de na te melden overwegingen.

De rechtbank gaat aan de zijde van de vrouw uit van het volgende eind- en stamvermogen:

(Voor de bestanddelen waarvan de waarde in dollars is vermeld hanteert de rechtbank een koers van € 0,812 tegen $ 1,= op de peildatum 26 februari 2018)

Eindvermogen

Bestanddeel

Actief:

Waarde in euro’s:

50% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

104,45

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 2]

1.213,59

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 3]

774,09

50% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

0,16

100% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 2]

500,=

50% ING beleggingsrekening [beleggingsrekeningnummer]

104.046,94

100% Charles Schwab rekening [rekeningnummer 1]

$12.668,38 / € 10.286,72 ,74

100% Charles Schwab rekening [rekeningnummer 2]

$ 3.097,52 / € 2.515,19

Waarde inboedel Amerika

3.000,=

50% waarde auto ( [kentekennummer] )

5.250,=

50% waarde boot

5.000,=

50% waarde inboedel [adres pand]

5.000,=

Totaal:

137.691,14

Stamvermogen

Bestanddeel

Waarde in euro’s

Nalatenschap vader van de vrouw

83.049,34

totaal

83.049,34

Eindvermogen minus stamvermogen

€ 54.641,80

De rechtbank gaat aan de zijde van de man uit van het volgende eind- en stamvermogen:

Eindvermogen

Bestanddeel

Actief:

Waarde in euro’s:

50% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

104,45

50% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

0,16

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 4]

406,93

100% Rabo bankrekening

[bankrekeningnummer 5]

12.752,13

100% Rabo spaarrekening

[bankrekeningnummer 5]

145.007,25

100% Rabo bankrekening

[bankrekeningnummer 6]

85.000,=

50% ING beleggingsrekening [beleggingsrekeningnummer]

104.046,94

50% waarde auto ( [kentekennummer] )

5.250,=

Reaal polis [nummer pensioenbeleggingsverzekering] pensioenbeleggingsverzekering

330.044,26

Hapimag aandelen

2.000,=

50% waarde inboedel [adres pand]

5.000,=

Megaport aandelen

11.623,05

American Express

1.188,=

Binckbank

15,=

50% waarde boot

5.000,=

Totaal:

707.438,17

Stamvermogen

Schenking moeder van de man

13-03-2017 schenking

€ 125.000,=

Schenking moeder van de man

21-09-2016 schenking

€ 127.206,=

totaal

252.206,=

Eindvermogen minus stamvermogen

€ 455.232,17

Daarbij overweegt de rechtbank over de betwiste bestanddelen of de bestanddelen die nadere toelichting behoeven als volgt.

De rechtbank is het met de vrouw eens dat bij de Megaport aandelen moet worden uitgegaan van de waarde die op het door de man verstrekte overzicht vermeld staat bij de post Ending Value en niet bij de post Cost Basis.

De rechtbank gaat, als zijnde onvoldoende betwist, uit van een gemeenschappelijke boot met een waarde van € 10.000,=.

De vrouw heeft onvoldoende concreet gesteld ten aanzien van de cryptocurrency’s. De rechtbank laat deze derhalve buiten beschouwing.

De rechtbank laat de door de vrouw gestelde vordering ter zake een [merk auto] , als zijnde onvoldoende concreet en onderbouwd, buiten beschouwing.

Het restant “Golden Parachute” voor zover nog aanwezig op de peildatum, is vermengd met de saldi op de bankrekening(-en) van de man. Er is geen aanleiding deze nog los op te nemen in de vermogensstaat.

Ter zitting hebben partijen gesteld dat zij ervan uitgaan dat de polis bij [naam pensioenverzekering] een pensioenverzekering is die uit hoofde van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) tussen partijen afgehandeld dient te worden. Mocht de polis toch niet onder de werking van de WVPS vallen hebben partijen afgesproken de waarde op peildatum bij helfte te verdelen.

De vrouw stelt dat nog een American Express kaart / tegoed aanwezig is aan de zijde van de man, waarvan het saldo ook in de verrekening betrokken moet worden. Nu de vrouw dit niet nader met stukken heeft onderbouwd en heeft nagelaten een concreet bedrag te stellen, gaat de rechtbank hieraan voorbij.

Ten aanzien van de gemeenschappelijke inboedel in [plaats] heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aangetoond dat deze een waarde boven € 10.000,= vertegenwoordigt., Daarbij is van belang dat de man onbetwist heeft gesteld dat de kunst en bijzondere stukken reeds tussen partijen zijn verdeeld. De (waarde van de) inboedel in Amerika wordt geacht volledig van de vrouw te zijn, nu alleen zij daar verblijft en partijen daar nooit hebben samengewoond.

Op de weg van de man had het gelegen om het saldo van zijn Rabo bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 7] , zoals genoemd in zijn aangifte IB 2018, inzichtelijk te maken, althans aan te tonen dat er op de peildatum geen saldo meer aanwezig was. Conform de huwelijkse voorwaarden van partijen zal de rechtbank schattenderwijs de waarde hiervan bepalen op € 85.000,= , nu volgens de aangifte IB 2018 op 1 januari 2018 in ieder geval dit bedrag op de rekening stond.

Het voorgaande maakt dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 27.320,90 en de vrouw een vordering op de man heeft van € 227.616,08 dus de man per saldo aan de vrouw een bedrag van € 200.295,18 dient te voldoen.

Het verzoek van de man hiervoor vermeld in 3.2.3. onder B5 is door middel van het voorgaande besproken en komt als zodanig niet voor toewijzing in aanmerking.

3.2.16.

Verrekening kosten huishouding

De vrouw stelt dat zij, nu de man voorafgaand aan de beslissing in voorlopige voorzieningen geen alimentatie betaalde, op haar vermogen heeft moeten interen. Zij heeft in hun onderlinge verhouding teveel in de kosten van de huishouding bijgedragen en maakt aanspraak op verrekening van het teveel door haar betaalde.

Nu de vrouw dit verzoek niet nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd kan de rechtbank de omvang van een eventuele vordering niet vaststellen en wijst dit daarom af.

3.3.

Verdeling (verzoeken van de man hiervoor vermeld in 3.2.3 onder B2 t/m B4).

De rechtbank zal, als niet betwist, de verzoeken van de man toewijzen en de gemeenschappelijke inboedel en de en/of-bankrekeningen aan de man doen toebedelen onder voldoening van de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw. Alhoewel partijen zich hier niet nader over hebben uitgelaten acht de rechtbank het wenselijk dat ook de gemeenschappelijke auto en boot aan de man worden toebedeeld onder voldoening van de helft van de waarde aan de vrouw, nu de man deze reeds feitelijk in zijn bezit heeft en de meeste gerede partij is voor de voortgezette eigendom.

3.4.

Gebruikerslasten en eigenaarslasten

3.4.1.

De vrouw heeft verzocht om ten laste van de man een gebruiksvergoeding te bepalen van € 1.666,= per maand tot het moment dat de echtelijke woning wordt overgedragen aan de man of een derde. De vrouw voert hiertoe aan dat op de woning een substantiële overwaarde zit waarop zij door het handelen van de man geen aanspraak kan maken. De vrouw kan niet beschikken over haar vermogen en dus ook geen woning kopen en zo haar woonlasten beperken. De man werkt niet mee aan de overdracht van de echtelijke woning aan hemzelf of een derde. Daarnaast kan de vrouw op dit moment geen gebruik maken van de echtelijke woning. De vrouw gaat uit van een waarde van de echtelijke woning van minimaal

€ 1.750.000,= en een rendement van 4%.

Als haar verzoek wordt toegewezen is de vrouw bereid de man een bijdrage in de netto eigenaarslasten te voldoen van in totaal € 400,= per maand.

3.4.2.

De man heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van dat deel van de woonlasten dat correspondeert met haar gerechtigdheid in de echtelijke woning. De man stelt dat voor het opleggen van een gebruiksvergoeding in deze geen plaats is nu de man reeds alle eigenaarslasten betaalt en een maximale alimentatie aan de vrouw betaalt. Een gebruiksvergoeding zal enkel een negatief effect hebben op de hoogte van de draagkracht voor partneralimentatie. Hij betwist voorts de overwaarde zoals door de vrouw gesteld en haar aanspraak op de helft van deze waarde.

3.4.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.

In deze beschikking zal de echtscheiding tussen partijen worden uitgesproken. Voor een gebruiksvergoeding over de periode dat partijen nog met elkaar gehuwd zijn ziet de rechtbank geen grond aanwezig, nu partijen het bepaalde in artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek (BW) indachtig, elkaar het nodige dienen te verschaffen en daaronder binnen alle redelijkheid ook het woongenot van de echtelijke woning valt. Voor zover het verzoek ziet op de periode na ontbinding van het huwelijk is de rechtbank van oordeel dat, nu er met genoemde beslissing met betrekking tot de echtelijke woning zal worden gegeven waardoor de vrouw haar aandeel daarin binnen afzienbare tijd zal kunnen verzilveren, de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd –en de rechtbank het overigens ook niet redelijk zou achten- om voor die periode aan de man een gebruiksvergoeding op te leggen.

Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de man tot op heden alle lasten van de echtelijke woning heeft voldaan en zal blijven voldoen, de vrouw uit eigen keuze in de VS is gaan wonen en dat niet is gebleken dat de man haar heeft belemmerd in de echtelijke woning te verblijven.

Nu het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen behoeft het voorwaardelijke verzoek van de man geen nadere bespreking.

3.5.

Vergoedingsrecht

3.5.1.

De man stelt dat het denkbaar is dat als de wijze van verdeling / afwikkeling van de woning niet op de door hem voorgestelde wijze doorgang vindt er voor hem een recht op vergoeding van door hem geïnvesteerd vermogen zal ontstaan op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De man stelt zich op het standpunt dat hij voor 50,25% uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. De rechtbank gaat ervan uit dat de man heeft bedoeld dit ook voorwaardelijk te verzoeken.

3.5.2.

De vrouw heeft daartegen ingebracht dat de man ten eerste geheel niet heeft aangetoond welke bedragen uit zijn vermogen zouden zijn onttrokken en dat artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden de werking van artikel 2 van die voorwaarden terzijde schuift.

De vrouw stelt dat het verzoek dient te worden afgewezen.

3.5.3.

Nu de rechtbank de huwelijkse voorwaarden niet afwikkelt op de door de man verzochte wijze zal de rechtbank dit voorwaardelijke verzoek van de man behandelden. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond met welke bedragen hij in het vermogen van de vrouw zou hebben geïnvesteerd en wat de omvang van zijn vordering zou zijn, nog daargelaten dat dit verzoek inhoudelijk afstuit op hetgeen is overwogen over de wijze waarop de echtelijke woning moet worden “verdeeld” en de reden daarvan, waaronder de omstandigheid dat beide partijen hebben geïnvesteerd. De rechtbank wijst het verzoek van de man af.

3.6.

Onderhoudsbijdrage

3.6.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 14.427,= per maand.

3.6.2.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw.

3.6.3.

Partijen twisten over de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht dan wel verdiencapaciteit van de man.

3.6.4.

De rechtbank hecht eraan erop te wijzen dat de vrouw, door de wijze van afwikkelen en verdelen zoals hierboven opgenomen, na de echtscheiding en overdracht van de echtelijke woning een aanzienlijk vermogen tot haar beschikking zal krijgen dat zij vrij kan besteden. Van haar kan worden gevergd om op dit inkomen in te teren, bijvoorbeeld door haar woonlasten te beperken met de aanschaf van een woning, dan wel anderszins een zeker rendement uit haar vermogen te gaan behalen.

Daarnaast zal de vrouw, ook gezien de duur van het huwelijk, een behoorlijke aanspraak hebben op het door de man opgebouwde pensioen. Alhoewel niet direct, zal de vrouw toch over een aantal jaren hieruit een zelfstandige inkomensbron hebben.

De beantwoording van de vraag hoe hoog de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is en in hoeverre zij daarin kan voorzien zal de rechtbank verder in het midden laten, op grond van hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de draagkracht van de man.

De draagkracht van de man

3.6.5.

De man heeft, naar uit de stukken voldoende blijkt, in overleg met de vrouw zijn functie als [functie] bij [naam bedrijf 2] per 1 oktober 2016 neergelegd ten gevolge van een verschil van mening met het bestuur. Niet is gebleken dat de vrouw in deze periode enige bezwaren had tegen deze de wijze waarop de man dit conflict met zijn bestuur wenste af te handelen, nog daargelaten dat dit plaatsvond in 2016, ruim voordat het verzoek tot echtscheiding werd ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de man deze keuze dan ook niet verweten kan worden.

3.6.6.

Vast staat dat de man bij vertrek een zogenoemde “Golden parachute” heeft meegekregen om toekomstig inkomensverlies op te vangen. Dit bedrag van € 290.000,= bruto is in twee delen uitgekeerd, namelijk in 2017 een bedrag van € 145.000,= bruto en op 23 januari 2018 de tweede helft van € 145.000,= bruto, zijnde € 69.672,50 netto.

3.6.7.

De rechtbank heeft geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man bij zijn opvolgende werkgever / opdrachtgever [Naam werkgever/opdrachtgever] meer inkomen heeft ontvangen dan de betalingen van € 20.000,= bruto op 6 december 2017 en € 12.000,= bruto in mei 2018. Weliswaar is de man mondeling toegezegd bij [Naam werkgever/opdrachtgever] minimaal hetzelfde te gaan verdienen als bij zijn oude werkgever, maar of in dit verband sprake is van een rechtens afdwingbare en inbare vordering, is onvoldoende komen vast te staan. Wat wel is komen vast te staan is dat de man wegens het aanhoudend uitblijven van loonbetalingen de samenwerking met [Naam werkgever/opdrachtgever] heeft moeten beëindigen. De rechtbank is niet van handelen aan de zijde van de man gebleken waaruit blijkt dat hem op dit vlak iets te verwijten valt.

3.6.8.

Gezien de hoogte van de bij voorlopige voorzieningen bepaalde partneralimentatie, de kosten voor de zoon van partijen die de man voldoet en de kosten van levensonderhoud van de man zelf, acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat van voornoemde Golden parachute en betalingen van [Naam werkgever/opdrachtgever] niets tot weinig meer resteert en dat derhalve daarop geen draagkracht van de man kan worden gebaseerd.

3.6.9.

De man ontvangt thans inkomen uit zijn recent opgerichte eigen bedrijf [naam bedrijf 1] Het inkomen van de man uit vacatiegelden van de [naam bank] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] wordt ook uitgekeerd als loon uit deze B.V.. Blijkens de door de man overgelegde stukken van zijn boekhouder en de Belastingdienst zijn deze inkomensbronnen slechts toereikend om de man, in ieder geval over 2019 nog, een inkomen van € 2.000,= bruto per maand uit te keren. De rechtbank heeft gezien de door de man overgelegde stukken geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man met het oog op deze procedure dit inkomen laag houdt. De rechtbank gaat daarom uit van een inkomen van € 2.000,= bruto per maand.

3.6.10.

De vrouw heeft daarnaast gesteld dat de man een bepaalde verdiencapaciteit kan worden toegedicht nu hij verwijtbaar niet op ander werk solliciteert. Gezien de leeftijd van de man (62 jaar), de functies die hij in het verleden heeft uitgeoefend en het niveau waarop hij heeft gewerkt kan de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden /carrière niet ontwikkelt via de reguliere manier van solliciteren. De rechtbank kan de man daarnaast volgen in zijn stelling dat hij via headhunters en netwerken “in de markt” blijft en dat niet van hem verwacht kan worden dat hij nu op iedere willekeurige ICT-functie zal solliciteren nu dit voor zijn reputatie en kansen in het topsegment een nadelig effect kan hebben. In dat licht bezien is de keuze van de man om binnen een eigen bedrijf werkzaamheden te ontwikkelen en daarmee een (toekomstige) inkomensbron te creëren, een te verdedigen keuze, ook gelet op de gevorderde leeftijd van de man. Anders dan door de vrouw betoogd gaat de rechtbank er daarom niet van uit dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is en hem een verdiencapaciteit die hoger is dan zijn huidige inkomen moet worden toegedicht.

Gezien de lasten aan de kant van de man leidt dit tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft voor enige bijdrage aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage wordt afgewezen.

3.7.

Proceskosten

3.7.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 14 augustus 1997;

4.2.

wijst af het verzoek van de vrouw ten aanzien van haar levensonderhoud;

4.3.

bepaalt ten aanzien van de echtelijke woning dat de huwelijkse voorwaarden als volgt worden afgewikkeld:

- bepaalt dat partijen binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar aanwijzen die bindend voor partijen een taxatierapport zal opstellen waaruit de waarde volgt waarvoor de echtelijke woning door de man kan worden overgenomen;

- de man wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na uitkomst van het taxatierapport aan de vrouw kenbaar te maken en aan te tonen dat hij in staat is de overname van het aandeel van de vrouw in de woning te financieren en de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldleningen (ING Bank en Triodos, bij partijen genoegzaam bekend);

- de man wordt in de gelegenheid gesteld voorts binnen vier maanden na uitkomst van het taxatierapport de feitelijke overdracht aan hem te bewerkstelligen -waaraan de vrouw dan zal moeten meewerken- waarbij de kosten van het notariële transport en de betaling van de overige kosten van verkoop en overdracht voor rekening van partijen gezamenlijk dienen te komen en waarbij de overwaarde na aflossing van de hypothecaire geldleningen bij ING en Triodos tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;

- voor het geval toedeling van de echtelijke woning aan de man onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen vier maanden na uitbrengen van het taxatierapport gerealiseerd zal zijn, dient de woning zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd te worden aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldleningen bij de ING en Triodos en de kosten van verkoop en overdracht tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, dan wel een eventuele restantschuld door partijen gelijkelijk wordt gedragen;

- partijen zullen binnen vier weken na afloop van voormelde termijnen voor de overdracht aan de man een opdracht tot verkoop aan de makelaar geven die de taxatie heeft verricht;

- partijen in dat geval in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, dienen te bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een door hem te bepalen bindende marktconforme vraagprijs;

- partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is.

In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;

- iedere partij is bij overdracht van de echtelijke woning aan een derde gehouden de helft van de kosten van de taxateur/makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;

4.4.

stelt vast dat in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap zoals dit volgt uit de huwelijkse voorwaarden van partijen de man aan de vrouw een bedrag van

€ 200.295,18 dient te voldoen;

4.5.

stelt de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vast:

- aan de man wordt, onder voldoening van de helft van de waarde aan de vrouw, toebedeeld:

 De ING bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] saldo € 104,45

 De ING spaarrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] , saldo € 0,16

 De ING beleggingsrekening met nummer [beleggingsrekeningnummer] , saldo € 104.046,94

 De auto, partijen genoegzaam bekend, waarde € 10.500,=

 De boot, partijen genoegzaam bekend, waarde € 10.000,=

 Inboedel van de echtelijke woning, waarde € 10.000,=

waardoor de man uit hoofde van deze toedeling aan de vrouw een bedrag van

€ 67.325,78 dient te voldoen;

4.6.

verklaart voormelde nevenvoorzieningen onder 4.3. tot en met 4.5. uitvoerbaar bij voorraad;

4.7.

bepaalt dat elk van de partijen de eigen proceskosten draagt;

4.8.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door rechter mr. J. Kloosterhuis, voorzitter, mr. A. Sissing en

mr. P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E. Meijer, griffier, op 15 mei 2019.1

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..

1 Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733