Terug naar de uitspraak

Rechtbank Noord-Nederland 30-05-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1951

Datum publicatie30-05-2018
ZaaknummerC/19/113888 / HA ZA 16-55
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht. Beperkingen op de testeervrijheid. Legitieme portie. Giften ex art. 4:67 BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erflater en erflaatster hebben hun woning verkocht aan hun kleinzoon. De legitimarissen stellen dat de waarde van de woning hoger was dan de koopsom en dat hierdoor sprake is van een gift. Erflater en erflaatster hebben aangesloten bij de WOZ waarde. Re

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Assen

zaaknummer / rolnummer: C/19/113888 / HA ZA 16-55

Vonnis van 30 mei 2018

in de zaak van

1 [eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats] ,

3. [eiser sub 3],

wonende te [woonplaats] ,

4. [eiser sub 4],

wonende te [woonplaats] ,

5. [eiser sub 5],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

advocaat mr. M. Verheul te Groningen,

tegen

[gedaagde] in haar hoedanigheid en handelend als executeur in de nalatenschap van [GSF],
wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. W.S. Santema te Drachten.

Partijen zullen hierna [eiser] c.s. (ieder afzonderlijk: [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] , [eiser sub 5] ) en [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 25 mei 2016,

  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 1 september 2016,

  • akte in het geding brengen aanvullende producties van [gedaagde] ,

  • de conclusie van repliek,

  • de conclusie van dupliek,

  • de akte van [eiser] c.s.

  • de akte van [gedaagde] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2Het proces-verbaal

2.1.

Ter comparitie hebben partijen ingestemd met het opmaken van een proces-verbaal na afloop van de zitting. De rechtbank heeft dit proces-verbaal echter niet gelijk na de comparitie opgemaakt. Pas nadat de zaak voor vonnis stond, is het proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank biedt hiervoor haar excuses aan. Bij partijen is door deze gang van zaken onduidelijkheid ontstaan welke stukken nog door [gedaagde] zouden worden overgelegd. De rechtbank verwijst voor de afspraken die hierover zijn gemaakt, naar het proces-verbaal.

3De feiten

3.1.

[eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] , [eiser sub 5] en [gedaagde] zijn de kinderen van [GS] (hierna: vader) en [GF] (hierna: moeder). [GH] is de zoon van [gedaagde] .

3.2.

Vader en moeder hebben in een woonboerderij gewoond. Nadat de woonboerderij in 2004 volledig was afgebrand, hebben vader en moeder de woonboerderij herbouwd. Vervolgens hebben zij de woonboerderij verkocht en geleverd aan [GH] . Zij zijn zelf in de woonboerderij blijven wonen. In de akte van levering van 27 december 2010 staat onder meer het volgende:

"Op grond daarvan levert verkoper bij deze aan koper, die hierbij aanvaardt onder de verplichting aan verkoper casu quo de langstlevende hunner te verlenen de hierna te vestigen zakelijke rechten van gebruik en bewoning: de woning / boerderij, met verdere opstallen, ondergrond, er, land en toegangsweg, plaatselijk bekend als [adres] , bestaande uit:

- (…)

- (…)

- een aan partijen genoegzaam bekend gedeelte , ter grootte als na kadastrale meting zal blijken, van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie O nummer 331 (…)
zulks onder voorbehoud van vestiging ten behoeve van verkoper casu quo de langstlevende hunner van de hierna te noemen zakelijke rechten van gebruik en bewoning.

(…)

KOOPPRIJS

1. Vaststelling koopprijs
Partijen hebben de waarde van het registergoed in onbewoonde staat, vrij van huur of enig beperkt recht en ontruimd vastgesteld op vierhondervijfentwintigduizend euro (€ 425.000,00) zijnde de WOZ-waarde van het registergoed voor het heffingsjaar tweeduizend tien.

Hierop komt in mindering de waarde van de door voorbehouden beperkte rechten van gebruik en bewoning, welke waarde overeenkomstig de rekentabellen van Het Uitvoeringsbesluit Successieweg 1956 tussen partijen is bepaald op éénhonderdtweeduizend euro (€ 102.000,00),
zodat als koopsom voor de (bloot)eigendom van het registergoed resteert driehonderdrieëntwintigduizend euro (€ 323.000,00).

(…)"

In de akte van levering staat over het voldoen van de koopsom dat deze in twee delen wordt gesplitst.

A. Een gedeelte van € 100.000,00 wordt omgezet in een lening, waarvoor koper aan verkoper hypothecaire zekerheid dient te bieden.

B. Het restgedeelte van € 223.000,00 wordt eveneens omgezet in een lening.

C. De helft van het restgedeelte ad € 111.500,00 wordt aan koper kwijtgescholden.

D. De andere helft blijft koper schuldig via een lening voor onbepaalde tijd waarover een rente is verschuldigd van 6% per jaar.

3.3.

Op 3 juni 2011 hebben vader en moeder aan [GH] twee percelen grond geleverd, welke in de akte van levering als volgt zijn omschreven:

"grond gelegen bij het perceel [adres] , bestaande uit:

- het gehele perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie O nummer 307 , groot drieënzeventig are en veertig centiare (73,40a);

- het ten name van de comparant sub 1.a [toevoeging rechtbank: vader] staande resterende gedeelte ter grootte als na kadastrale uitmeting zal blijken, van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie O nummer 331 ;"

De koopsom van € 25.000,00 is omgezet in een lening die maandelijks door koper zal worden afgelost en waarover een rente is verschuldigd van 4,5% per jaar. Bepaald is dat [GH] maandelijks aan aflossing en rente € 350,00 betaalt.

3.4.

Vader is op 10 augustus 2012 overleden. Moeder en de zes kinderen waren zijn erfgenamen. Als gevolg van vaders testament van 13 juli 2005 is de nalatenschap van vader overeenkomstig de wet verdeeld, waarbij alle tot de nalatenschap behorende goederen door moeder zijn verkregen en ieder van de overige erfgenamen een geldvordering heeft verkregen ten laste van moeder ter grootte van de waarde van zijn of haar erfdeel.

3.5.

Bij testament van 4 oktober 2013 heeft moeder [gedaagde] tot haar enige en algehele erfgenaam benoemd. Tevens heeft zij [gedaagde] als executeur benoemd

3.6.

Bij brief van 18 maart 2014 hebben [eiser sub 1] , [eiser sub 4] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 5] moeder om inlichtingen gevraagd over schenkingen die door vader zijn gedaan en hebben zij aangegeven dat de kinderen aanspraak maken op hun legitieme portie, voor zover deze hoger is dan hun erfdeel.

3.7.

Er is een boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader van 30 juni 2014, die getekend is door moeder. Volgens deze boedelbeschrijving behoort tot de nalatenschap onder meer een perceel braakliggend grond, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] O 308, waarvan de waarde is geschat op € 2.200,00. Verder zijn er onder meer twee vorderingen op [GH] van € 136.008,00 en € 19.750,00 en is er een vordering op [gedaagde] van € 49.000,00. Het saldo van de nalatenschap van vader bedraagt volgens deze boedelbeschrijving € 120.089,00, terwijl het erfdeel van moeder en van elk van de kinderen € 17.155,57 bedraagt. In de boedelbeschrijving is tevens de legitimaire massa berekend. Daarvoor zijn als giften opgenomen: aan [eiser sub 4] € 3.403,35, aan [eiser sub 3] € 896,22, aan [eiser sub 5] € 4.299,31 en aan [GH] € 11.500,00. De legitieme portie per kind bedraagt volgens deze berekening € 17.156,28.

3.8.

Moeder is op 9 oktober 2014 overleden. Bij brieven van 20, 21, 23 en 25 februari 2015 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 5] respectievelijk [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 2] aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van moeder.

4Het geschil

4.1.

[eiser] c.s. vordert samengevat - ter zake van de nalatenschap van vader:

Primair:

A. Het saldo in de nalatenschap vast te stellen op € 139.277,00 en te bepalen dat ieder der erfgenamen een bedrag van 1/7 gedeelte toekomt, zijnde € 19.897,71, te vermeerderen met eventuele waardevermeerderingen/vorderingen,
B. De legitimaire massa vast te stellen op € 458.451,52 en ter zake vast te stellen dat ieder der erfgenamen een bedrag van 1/14 gedeelte toekomt, zijnde € 32.746,54, te vermeerderen met eventueel nog nader vast te stellen giften/schenkingen,

C. Veroordeling van [gedaagde] om de geldvorderingen uit de nalatenschap te vermeerderen met het verschil tussen de geldvorderingen en de legitieme porties (voor zover de legitieme porties hoger zijn dan de geldvorderingen), voorshands berekend op een bedrag van € 32.746,54 uit te keren met vermindering van eventueel reeds uitgekeerde bedragen voorzover rechtens relevant, althans haar te veroordelen tot betaling van een dusdanig bedrag als de rechtbank in goede justitie billijk acht, inclusief de verschuldigde rente vanaf de dag van overlijden van moeder,

Subsidiair:

D. Benoeming van een boedelnotaris en onzijdig persoon.

4.2.

[eiser] c.s. vordert - samengevat - ter zake van de nalatenschap van moeder:

Primair:

E. Vaststelling van de legitimaire massa en de daaruit voortvloeiende respectievelijke legitieme porties, te vermeerderen met 1/12e gedeelte van de nog vast te stellen schenkingen na het overlijden van vader;

F. Veroordeling van [gedaagde] tot uitkering van het bedrag zoals vastgesteld onder E, na vermindering van eventueel reeds uitgekeerde bedragen voor zover rechtens relevant, althans een dusdanig bedrag als de rechtbank in goede justitie billijk acht, steeds inclusief de verschuldigde rente vanaf de dag waarop aanspraak op de legitieme portie is gemaakt,

G. Voor het geval de nalatenschap van moeder ontoereikend mocht zijn om de aldus berekende geldvorderingen uit te keren, [gedaagde] te gelasten c.q. te veroordelen tot inkorting over te gaan bij [GH] , dan wel een andere begiftigde,

Subsidiair:

H. Benoeming van een boedelnotaris en een onzijdig persoon.

4.3.

Daarnaast vordert [eiser] c.s.:

I. [gedaagde] te veroordelen om de volgende stukken te overleggen:

- de PGB rekening van aanvang tot 4 juni 2014;

- de PGB (WMO) rekening van aanvang tot 1 januari 2014;

- de betaalrekening 94.44.01.084 van 1 januari 2003 tot en met 20 oktober 2005;

- de spaarrekening 97.30.25.689 van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005;

- de spaarrekening 91.43.83.523 van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2014;

- de bankrekening 91.44.11.837 van aanvang tot opheffing in april 2006;

- de bankrekening 91.43.67.757 van aanvang tot opheffing in april 2006;

- de hoog rendement rekening 94.43.67.757;

- de bankrekening uit erfenis 91.44.11.837 en

- alle nadere relevante stukken die niet eerder zijn overgelegd

en

J. [gedaagde] - primair persoonlijk en subsidiair in haar functie als executeur - te veroordelen in de kosten van het geding.

4.4.

[gedaagde] voert verweer.

4.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

5.1.

Partijen zijn zowel verdeeld over de omvang van de nalatenschappen van vader en van moeder als over de omvang van de giften die bij de berekening van de legitieme porties moeten worden betrokken. De rechtbank zal hieronder de verschillende posten, waarover verschil van mening bestaat, bespreken. Wat betreft de informatieverplichting van [gedaagde] merkt de rechtbank vooraf het volgende op. [gedaagde] zal als executeur in de nalatenschap van moeder inzage en afschrift moeten verschaffen van alle bescheiden die [eiser] c.s. voor de berekening van hun legitieme portie behoeven. Ook zal zij hen desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen dienen te verstrekken (artikel 4:78 lid 1 BW) . Tevens dient [gedaagde] een boedelbeschrijving op te maken en op basis daarvan de schulden te voldoen en de vorderingen te innen. Ook voor wat betreft de nalatenschap van vader zal zij inlichtingen moeten verstrekken aan de mede erfgenamen (artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang gelezen met de artikelen 4:148 en 4:78 BW) . Op basis van deze inlichtingen moet [eiser] c.s. in staat zijn om de legitieme porties te berekenen en te vorderen. Op haar rust ter zake in beginsel de stelplicht en voor zover nodig de bewijslast (artikel 150 Rv.) .

Vordering op [GH]

5.2.

De rechtbank stelt vast dat [GH] drie leningen had lopen bij vader en moeder. Twee leningen vloeien voort uit de koop van de woonboerderij: Lening A ad € 100.000,00 en lening D ad € 111.500,00. Blijkens de akte van levering van de woonboerderij is de rente op lening D 6% per jaar. De rente op lening A staat niet in de akte van levering vermeld. Uit de berekening die door [eiser] c.s. is opgemaakt en voorzien is van commentaar door [gedaagde] (productie 9 bij conclusie van antwoord) leidt de rechtbank af dat de rente op deze lening 4,5% is. De derde lening van [GH] betreft de koop van het stuk land ad € 25.000,00 tegen een rente van 4,5%, waarop [GH] maandelijks € 350,00 dient te betalen voor aflossing en rente. Volgens de boedelbeschrijvingen die door [gedaagde] ten behoeve van de comparitie zijn opgemaakt en zijn toegezonden bij brief van 16 augustus 2016, bedroeg de vordering op [GH] ten tijde van het overlijden van vader € 156.956,00 (€ 136.008,00 + € 20.948,00) en ten tijde van het overlijden van moeder € 149.891,00 (€ 136.008,00 + € 13.883,00).

Volgens [eiser] c.s. is deze berekening niet correct en resteerde op het moment van overlijden van vader nog een vordering van € 157.348,00, waarna nog een bedrag van € 6.250,00 is afgelost.

5.3.

De rechtbank is thans niet in staat om het precieze bedrag van de vordering op [GH] ten tijde van overlijden van vader en ten tijde van overlijden moeder vast te stellen. Kennelijk heeft [GH] wel rente betaald en ook aflossingen gedaan, maar partijen hebben geen duidelijk overzicht overgelegd waaruit blijkt hoeveel is afgelost, hoeveel rente is betaald en hoe hoog de openstaande rente was. Het is in eerste instantie aan [gedaagde] als executeur van de nalatenschap van moeder om hierover meer duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank zal [gedaagde] opdragen deze duidelijkheid bij akte te verschaffen, waarop [eiser] c.s. bij antwoordakte mag reageren. De rechtbank verzoekt [gedaagde] daarbij ook duidelijk te maken welk deel van de lening die bij (ver)koop van de woonboerderij is verstrekt, is kwijtgescholden en wanneer dat is gedaan. Volgens de door [gedaagde] opgestelde boedelbeschrijvingen is namelijk twee keer € 111.500,00 kwijtgescholden. Volgens [GH] (productie 12 bij conclusie van dupliek) is bij afzonderlijke akte een bedrag kwijtgescholden. Dit zou er mogelijk op duiden dat ook lening D op enig moment is kwijtgescholden.

Gift [GH] bij (ver)koop woonboerderij

5.4.

Niet in geschil is dat [GH] bij de (ver)koop van de woonboerderij, in ieder geval voor wat betreft de kwijtschelding van een deel van de lening, is bevoordeeld en dat dit als een gift moet worden aangemerkt, die bij de berekening van de legitieme porties moet worden betrokken. Blijkens de door [gedaagde] opgestelde boedelbeschrijvingen gaat het hier om twee schenkingen van elk € 111.500,00. De vraag is of ook voor wat betreft de koopprijs sprake is van bevoordeling van [GH] , die als gift moet worden aangemerkt. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval omdat de woonboerderij voor een reële prijs, te weten de WOZ-waarde, is verkocht. Volgens [eiser] c.s. is dat wel het geval omdat geen sprake was van een reële koopprijs. De werkelijke waarde lag volgens [eiser] c.s. hoger dan de WOZ-waarde, waarbij [eiser] c.s. zich beroept op een taxatie van makelaar [B] waarin de marktwaarde van de woonboerderij vrij van gebruik voor de peildatum 2010 is getaxeerd op € 500.000,00 en onder bezwaar van gebruik en bewoning op € 450.000,00 (50%) of € 400.000,00 (100%). Bovendien is volgens [eiser] c.s. ten onrechte rekening gehouden met vruchtgebruik, terwijl [GH] van meet af aan zelf over de woning kon beschikken.

5.5.

De rechtbank overweegt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:187, lid 2, BW) . Hiervoor is niet alleen vereist dat er sprake is van bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordeling. De gever moet de bedoeling hebben om de ontvanger te verrijken 1. Deze bevoordelingsbedoeling moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld (vgl. HR 15 juni 1994, NJ 1995/577 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD7272).

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanwijzingen dat vader en moeder de bedoeling hadden [GH] bij de verkoop van de boerderij nog meer te bevoordelen dan de genoemde kwijtschelding van een deel van de lening. Weliswaar staat in de verklaring die vader en moeder bij de notaris hebben afgelegd (productie 2 bij dagvaarding) dat zij de woonboerderij zo voordelig mogelijk willen overdragen aan [GH] en dat zij slechts € 100.000,00 hoeven te ontvangen naast een levenslang woonrecht op de boerderij, maar bij het bepalen van de verkoopprijs hebben zij aansluiting gezocht bij de op dat moment geldende WOZ-waarden. Op genoemde waarde hebben zij een bedrag in mindering gebracht voor het bij de levering tegelijkertijd gevestigde levenslange zakelijke recht van gebruik en bewoning door vader en moeder. Dit bedrag hebben zij - zoals niet in geschil is - bepaald overeenkomstig de rekentabellen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Aldus hebben zij naar het oordeel van de rechtbank objectieve maatstaven gehanteerd. Voor wat betreft de bepaling van de koopprijs blijkt hieruit geen bedoeling tot bevoordeling van [GH] . Het had op de weg van [eiser] c.s. gelegen om aan te tonen dat de WOZ-waarde geen juiste waarde was èn dat vader en moeder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn. Dit laatste heeft [eiser] c.s. niet aangetoond. Dat makelaar [B] in 2015 de woonboerderij tegen de peildatum van 2010 hoger heeft getaxeerd, duidt er op dat vader en moeder wellicht bij vrije verkoop een hogere prijs hadden kunnen ontvangen, maar dat wil nog niet zeggen dat vader en moeder bij het bepalen van de koopprijs zich hiervan bewust waren en evenmin dat zij ook beoogden om [GH] aldus te bevoordelen. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat [GH] op enig moment, kennelijk met instemming van vader en moeder, in de woonboerderij is gaan wonen, ook niet als zou worden aangenomen, zoals [eiser] c.s. suggereert, dat het reeds bij verkoop en levering van de woonboerderij de bedoeling was dat [GH] in de woonboerderij zou gaan wonen. Door het recht op gebruik en bewoning van vader en moeder mistte [GH] tot het moment van overlijden van beiden het volle eigendom, hetgeen een relevante waarde verminderende factor is.

5.6.

[eiser] c.s. heeft overigens geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit deze bevoordelingsbedoeling kan worden afgeleid. [eiser] c.s. heeft aangevoerd dat de waardevermeerdering na verbouwing van de woonboerderij moet worden betrokken bij de vraag of sprake is van een gift. De rechtbank kan dit niet volgen. Zij ziet niet in waarom de verbouwing die na levering van de woonboerderij aan [GH] heeft plaatsgevonden, relevant kan zijn voor de vraag of er bij het bepalen van de koopprijs sprake was van een gift aan [GH] . [eiser] c.s. acht het ongeloofwaardig dat [GH] deze verbouwing zelf heeft betaald, zoals door [gedaagde] is gesteld, maar heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de verbouwing is betaald door vader en moeder en daarmee als een gift aan [GH] zou moeten worden aangemerkt. Wat betreft de (her)bouwkosten van de woonboerderij die door vader en moeder zijn betaald, merkt de rechtbank op dat deze kosten in de WOZ-waarde van 2010 worden geacht te zijn verdisconteerd.

5.7.

Ter comparitie van partijen is door [gedaagde] toegezegd dat zij de taxatie van de belastingdienst zou overleggen, ter onderbouwing van haar stelling dat ook de belastingdienst niet is uitgegaan van een schenking. [gedaagde] heeft de taxatie van de belastingdienst niet overgelegd, maar gesteld niet over deze taxatie te beschikken. De rechtbank verbindt geen consequenties aan het niet overleggen van deze taxatie, nu [eiser] c.s. niet heeft betwist dat de taxatie door de belastingdienst niet heeft geleid tot een extra heffing van het schenkingsrecht. Daarom mag aangenomen worden dat ook de belastingdienst in de koopprijs geen reden heeft gevonden om van een schenking uit te gaan.

5.8.

Ook de bewoning van de woonboerderij door [GH] kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een gift worden aangemerkt. [gedaagde] heeft hierover verklaard dat [GH] de zolder, die vader en moeder niet gebruikten, heeft verbouwd om een zelfstandige woonruimte te creëren. Door [eiser] c.s. is dit niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat. Aldus is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat door de inwoning van [GH] sprake was van verarming bij vader en moeder.

Gift aan [GH] bij (ver)koop percelen grasland (destijds [woonplaats] O nummers 307 en 331)

5.9.

Of bij de (ver)koop van voornoemde percelen land in 2011 aan [GH] , sprake was van een gift, kan de rechtbank thans nog niet beantwoorden. Anders dan bij de (ver)koop van de woonboerderij is niet duidelijk geworden hoe deze koopprijs tot stand is gekomen. Een aanwijzing dat er sprake was van een oogmerk van bevoordeling kan worden gevonden in de taxatie van makelaar [B] die de percelen heeft getaxeerd op een waarde van € 60.000,00 terwijl de koopprijs is bepaald op € 25.000,00. Anderzijds moet worden aangenomen dat makelaar [B] van een enigszins te groot terrein is uitgegaan. Door [gedaagde] is immers genoegzaam aannemelijk gemaakt dat bij de verkoop van de woonboerderij van de woonboerderij al een deel van de grond was inbegrepen. Dit blijkt zowel uit de akte van levering van de woonboerderij als uit de akte van levering van de percelen land. Niet duidelijk is evenwel geworden hoe groot het gedeelte van het perceel was dat al bij de verkoop van de woonboerderij was inbegrepen.

5.10.

De rechtbank zal een deskundige benoemen met de vraag of een koopprijs van € 25.000,00 in 2011 een reële koopprijs was en zo niet wat dan wel een reële koopprijs zou zijn geweest. Bij gebreke aan andere objectieve gegevens waaruit de bedoeling van vader en moeder blijkt, zal de rechtbank bij een aanzienlijk verschil in waardering uitgaan van een bedoeling tot bevoordeling van [GH] bij de verkoop van deze percelen grasland. Voorafgaand aan de taxatie zal [gedaagde] op grond van objectieve gegevens aannemelijk moeten maken wat de omvang was van deze percelen, bij gebreke waarvan de rechtbank zal uitgaan van het gehele oppervlakte van de genoemde percelen.

5.11.

Voor zover aangenomen zou moeten worden dat hier sprake is van een gift, zal deze op grond van artikel 4:67, aanhef en onder e, BW bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking moeten worden genomen. De waardering van de gift vindt plaats naar het tijdstip van de prestatie (artikel 4:66, lid 1, BW) .

Perceel grond, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] O 305

5.12.

Partijen verschillen van mening over de waarde van dit stuk land, dat tot de nalatenschappen van vader en moeder behoort. Er zijn taxaties overgelegd van makelaar [B] en van makelaar [S] die van verschillende waardes uitgaan (€ 3.500,00 respectievelijk € 1.750,00), waarbij er onenigheid is over de omvang van het terrein. De rechtbank zal de te benoemen deskundige tevens opdragen dit perceel te waarderen naar overlijdensdatum van vader en van moeder en daarbij de juiste omvang vast te stellen.

Vordering op [gedaagde]

5.13.

Volgens de door [gedaagde] opgestelde boedelbeschrijvingen van de nalatenschappen van vader en moeder bedroeg de omvang van de vordering op haar ten tijde van het overlijden van vader € 49.000,00 en ten tijde van het overlijden van moeder € 47.700,00. [eiser] c.s. betwist de juistheid hiervan en wijst daarbij op de jaarrekening van Alfa accountants, waarin de vordering per 31 december 2002 nog op € 80.986,00 was gesteld. [gedaagde] heeft gesteld dat de vordering van haar vader en moeder op haar is afgelost door betalingen en door werkzaamheden voor vader en moeder. Bij akte in het geding brengen aanvullende producties heeft zij een vijftal overzichten overgelegd met daarop de stand van zaken ter zake van de schuld per 31 december 2011 (€ 52.800,00), 27 juni 2012 (€ 51.200,00), 2 juni 2012 (€ 49.000,00), 2 juni 2013 (€ 48.300,00), 12 oktober 2013 (€ 47.800,00) en 23 december 2013 € 47.700,00. Van de vordering zijn volgens deze overzichten bedragen afgetrokken met als omschrijvingen "aflossing", "extra zorg/arbeid", "vakantiegeld", "extra voor de goede zorg en geen vakantie", "hartelijke gefeliciteerd met je verjaardag" en "kerstpakket". De overzichten zijn voorzien van een handtekening van moeder. [eiser] c.s. betwist de authenticiteit van deze overzichten en van de handtekeningen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat sprake is van giften.

5.14.

De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] niet heeft betwist dat de vordering op haar per 31 december 2002 € 80.986,00 bedroeg. Haar verweer dat zij de vordering (gedeeltelijk) heeft afgelost, moet als een zogenoemd bevrijdend verweer worden aangemerkt. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op haar (artikel 150 Rv.) . Als van de juistheid van de handtekening van moeder wordt uitgegaan, leveren de door [gedaagde] overgelegde overzichten van de schuld onderhandse aktes die tussen moeder - en haar erfgenamen - en [gedaagde] dwingend bewijs op. Nu [eiser] c.s. de authenticiteit van de overzichten en de handtekeningen ontkent, zal [gedaagde] moeten bewijzen dat de handtekeningen op deze overzichten van moeder afkomstig zijn (artikel 159, lid 2, BW) . [gedaagde] heeft aangegeven dit bewijs te willen leveren door een deskundige die door de rechtbank wordt benoemd. De rechtbank zal daartoe overgaan.

5.15.

Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat de vordering van haar vader en moeder op haar is afgelost door haar werkzaamheden voor vader en moeder, merkt de rechtbank het volgende op. Als deze stelling juist is, moeten deze "betalingen", zoals door [eiser] c.s. terecht is betoogd, als een gift worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] en vader en moeder voor haar werk een beloning zijn overeengekomen. Van nakoming van een verplichting is dus geen sprake. De door [gedaagde] geschetste gang van zaken duidt op de wens van vader en moeder om [gedaagde] te bevoordelen uit dankbaarheid voor de door haar verrichte werkzaamheden. Deze giften moeten op grond van artikel 4:67, aanhef en onder d, BW bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking worden genomen.

Vordering van oom [J] op [gedaagde]

5.16.

De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] ƒ 90.000,00 van oom [J] heeft geleend, waarop zij ƒ 20.000,00 heeft afgelost, waardoor ƒ 70.000 (€ 31.764,62) resteerde. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde] die zij ter comparitie van partijen heeft gedaan, dat het een lening van haar man betreft, nu deze stelling op geen enkele wijze is gestaafd en ook in tegenspraak is met de stukken waaruit blijkt van een vordering op [gedaagde] en in tegenspraak is met haar stelling dat de lening is kwijtgescholden vanwege haar werk voor oom [J] . De rechtbank stelt verder, als niet in geschil zijnde, vast dat oom [J] op 1 april 2003 is overleden en vader zijn enig erfgenaam was.

5.17.

[eiser] c.s. stelt dat vader als enig erfgenaam van oom [J] het restant van de vordering, die volgens haar inclusief rente tenminste € 44.3016,14 bedroeg, heeft kwijtgescholden en dat dit bedrag als gift bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking moet worden genomen. [gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat zij werkzaamheden heeft verricht voor oom [J] , die in mindering werden gebracht op de lening. Deze aflossingen heeft zij opgegeven bij de aangifte Inkomstenbelasting. In bijzijn van vader en moeder heeft vervolgens oom [J] het restant in zijn geheel kwijtgescholden.

5.18.

De rechtbank overweegt dat als het verweer van [gedaagde] dat zij het restant van de lening tijdens leven van oom [J] heeft afgelost door (onder andere) haar werkzaamheden voor oom [J] en/of het restant van de lening door oom [J] is kwijtgescholden, juist is, de vordering niet relevant voor de nalatenschappen van vader en moeder. De rechtbank merkt dit aan als een bevrijdend verweer waarvoor op [gedaagde] c.s. ter zake stelplicht en bewijslast rust. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij in een nadelige bewijspositie wordt gebracht doordat [eiser] c.s. deze kwestie nooit eerder naar voren heeft gebracht. [eiser] c.s. heeft (gemotiveerd) betwist dat zij deze kwestie niet eerder naar voren hebben gebracht. De rechtbank onderkent de moeilijke bewijspositie van [gedaagde] c.s. maar ziet daarin onvoldoende grond om tot een andere bewijslastverdeling te komen en merkt daarbij op dat [gedaagde] zich er als begunstigde van bewust had moeten zijn dat zij op enig moment rekenschap zou moeten afleggen van deze begunstiging.

5.19.

[gedaagde] heeft na het overlijden van oom [J] zelf een berekening opgesteld van de omvang van de vordering per 31 december 2002 (productie 24 bij dagvaarding). De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] erkent dat zij per 31 december 2001 een schuld open had staan bij oom [J] van € 31.764,62. Daarop heeft zij volgens dit overzicht gedurende 2002 € 8.000,00 afgelost, heeft oom [J] haar een schenking gedaan van € 2.250,00 en is aan haar voor verzorging/gemaakte kosten € 8.212,50 (365 dagen x 1,5 uur x € 15,00) betaald. Na aftrek van deze bedragen resteerde per 31 december 2002 een schuld van € 13.302,12. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat dit bedrag in 2013 door oom [J] is kwijtgescholden. [eiser] c.s. heeft hiertegen ingebracht dat een en ander niet blijkt uit de administratie van oom [J] en dat dit ook in strijd is met verklaringen die oom [J] op zijn laatste verjaardag heeft gedaan. Daarnaast heeft [eiser] c.s. gewezen op de aangifte Inkomstenbelasting van oom [J] over 2013 waarin nog een vordering op [gedaagde] staat vermeld van € 9.182,00. Volgens [gedaagde] berust deze aangifte op een vergissing.

5.20.

De rechtbank zal [gedaagde] opdragen te bewijzen dat de vordering van oom [J] op haar van € 31.764,62 voor zijn overlijden op 1 april 2003 is afgelost en kwijtgescholden.

5.21.

Mocht [gedaagde] niet slagen in de bewijsopdracht en aangenomen moeten worden dat sprake is geweest van een gift van vader, dan zal deze gift bij de berekening van de legitieme portie van vader moeten worden betrokken (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8057 en de aldaar genoemde parlementaire geschiedenis).

Giften aan [gedaagde] overig

5.22.

[eiser] c.s. heeft gesteld dat er sprake is van nog meer giften aan [gedaagde] . In ieder geval hebben vader en moeder in 1989 ƒ 3.233,00, in 1990 ƒ 5.000,00 en in 1992 ƒ 4.000,00 (totaal € 5.551,09) via de echtgenoot van [gedaagde] , de heer [H] , aan [gedaagde] hebben gegeven. Vergelijkbare giften zijn ook aan [eiser sub 4] , [eiser sub 5] en [eiser sub 3] gedaan. [eiser] c.s. vermoedt dat er meer giften zijn gedaan en wijst op de boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader die door moeder is opgemaakt en waar onder de giften aan [eiser sub 4] , [eiser sub 3] en [eiser sub 5] staat:
"N.B. onderliggende stukken voor deze schenkingen, als limitatief opgegeven, alsmede de opgegeven schenkingen aan [gedaagde] , zijn niet aanwezig. Mevrouw [GSF] geeft aan dat haar wel schenkingen bekend zijn, maar dat dit om hogere bedragen gaat. Daarnaast: eventuele overboekingen aan [gedaagde] zijn in het kader van verrichte werkzaamheden gedaan, geen sprake van schenkingen)".

[eiser] c.s. merkt op dat het PGB naar de bankrekening van [H] is gegaan. Zij acht het niet aannemelijk dat [gedaagde] daarnaast extra werk heeft verricht waarvoor vader en moeder haar hebben betaald. Zij stelt dat [gedaagde] opgave moet doen van de schenkingen aan haar.

5.23.

De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] niet meer de authenticiteit betwist van de schriftjes van vader waar [eiser] c.s. voormelde schenkingen aan hebben ontleend en daarmee voornoemde giften die in 1989, 1990 en 1992 aan haar echtgenoot zijn gedaan, niet (meer) betwist.

Nu deze giften zijn gedaan aan haar echtgenoot - met wie zij niet in gemeenschap van goederen is getrouwd - en langer geleden zijn gedaan dan vijf jaar voor het overlijden, behoeven deze zoals [gedaagde] terecht stelt, niet bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking te worden genomen. [eiser] c.s. heeft niet dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat deze giften kennelijk zijn gedaan met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld (artikel 4:67, onder a, BW) . Vergelijkbare giften zijn immers ook gedaan aan [eiser sub 4] , [eiser sub 3] en [eiser sub 5] . [eiser sub 5] heeft ter comparitie opgemerkt dat haar ouders traditioneel geld gaven aan de man. De rechtbank merkt hierover op dat dit onverlet laat, dat het geld niet aan [gedaagde] zelf is gegeven. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden dat vader en moeder hebben beoogd het geld aan [gedaagde] te geven en dat de rekening van [H] alleen als "doorgeefluik" is gebruikt.

5.24.

Op de vermoedens van [eiser] c.s. dat nog meer giften aan [gedaagde] zijn gedaan, zal de rechtbank onder het hierna volgende kopje ingaan.

Vordering tot overleggen stukken

5.25.

[eiser] c.s. stelt dat [gedaagde] vanaf 2003 de boekhouding van vader en moeder deed en dat er ongeveer € 65.000,00 is verdwenen. Met de vordering tot het overleggen van stukken beoogt [eiser] c.s. duidelijkheid te krijgen over dit verdwenen geld. Als niet duidelijk wordt, waar dit bedrag is gebleven, dient er volgens [eiser] c.s. vooralsnog vanuit te worden gegaan dat dit bedrag aan [gedaagde] is geschonken.

5.26.

[gedaagde] betwist dat zij vanaf 2003 boekhouding deed. Pas in 2006 heeft zij de boekhouding van de accountant overgenomen. Vanaf die datum heeft zij de boekhouding overgelegd. De rest is niet meer beschikbaar. Zij hoeft ook geen rekening en verantwoording af te leggen.

5.27.

De rechtbank wijst op de plicht van [gedaagde] als executeur om inzage en afschrift te verschaffen van alle bescheiden die [eiser] c.s. voor de berekening van hun legitieme porties behoeven (zie hiervoor onder 5.1). Inzage in de administratie van voor het overlijden behoort tot deze verplichting om [eiser] c.s. in staat te stellen te beoordelen in hoeverre er giften zijn gedaan die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. Die plicht gaat evenwel niet zo ver dat zij ook rekening en verantwoording hoeft af te leggen over het beheer van het geld van vader en moeder (vgl. Hoge Raad 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4167). Zij hoeft ook geen verantwoording af te leggen over het PGB dat zij heeft ontvangen. Afgifte of inzage in de PGB rekeningen is daarom niet nodig. De vordering wordt in zoverre afgewezen.

5.28.

[gedaagde] heeft een groot aantal bankafschriften en afschriften van jaarrapporten van de accountant, aangiftes Inkomstenbelasting en belastingaanslagen aan [eiser] c.s. verstrekt (een overzicht is opgenomen in productie 3 bij conclusie van antwoord). Afschriften van de in de vordering genoemde bankrekeningen over de aldaar genoemde periodes (zie hiervoor onder 4.3) zijn niet in het overzicht opgenomen.

De rechtbank begrijpt dat die stukken niet zijn overgelegd. Volgens [gedaagde] kunnen deze stukken niet meer worden achterhaald. Een deel is verloren gegaan bij de brand in 2004. Bovendien zijn de bankrekeningen opgeheven en is de bewaartermijn van zeven jaar verstreken.

De rechtbank constateert dat de bewaartermijn van spaarrekening 91.43.83.523 over een gedeelte van de opgevraagde periode van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2014 nog niet is verstreken. [gedaagde] zal als executeur deze afschriften bij de bank kunnen opvragen. De rechtbank zal [gedaagde] op voet van artikel 22 Rv. bevelen deze stukken te overleggen.

Het is de rechtbank niet bekend wanneer de bankrekening uit erfenis 91.44.11.837 is opgeheven en of de bewaartermijn van deze stukken al is verstreken. [gedaagde] dient onderbouwd aan te geven wanneer deze rekening is opgeheven. Voor zover de afschriften van deze rekening nog kunnen worden achterhaald, dient [gedaagde] deze ook te overleggen. De rechtbank gaat er vanuit dat de overige genoemde bankafschriften niet meer beschikbaar zijn en dat [gedaagde] daarom ook niet kan worden bevolen deze te overleggen.

Auto

5.29.

De rechtbank stelt als niet in geschil zijnde vast dat de Peugeot die vader en moeder op 8 oktober 2009 hebben gekocht, bij aankoop op naam is komen te staan van [GH] en dat [GH] ook de wegenbelasting voor deze auto altijd heeft betaald. Dit duidt er op dat vader en moeder de Peugeot aan [GH] hebben geschonken. Anderzijds zijn er voldoende aanwijzingen dat de Peugeot alleen op naam van [GH] is gezet, maar het eigendom bij vader en moeder is gebleven. Dat het eigendom bij vader en moeder is gebleven, blijkt uit het testament van moeder van 4 oktober 2013, waarbij zij de auto, trekker en alle werktuigen en akkerbouwwerktuigen heeft gelegateerd aan [kleinzoon] (de broer van [GH] ) en wordt ondersteund door de schriftelijke verklaringen van [GvEB] en [GvE] (productie 4 bij conclusie van antwoord), alsmede de schriftelijke verklaring van [GH] (productie 12 bij conclusie van dupliek). De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de Peugeot tot de nalatenschappen behoort en voor wat betreft de nalatenschap van vader gewaardeerd moet worden tegen de datum van overlijden van vader en voor de nalatenschap van moeder moet worden gewaardeerd tegen de datum van overlijden van moeder. Niet in geschil is dat de waarde op het moment van overlijden van vader € 5.500,00 en op het moment van overlijden van moeder € 3.500,00 was.

Tractor

5.30.

Niet in geschil is dat ook de tractor die aan [kleinzoon] is gelegateerd een waarde vertegenwoordigt van € 3.500,00 en tot de omvang van de nalatenschappen behoort.

Goud en zilver

5.31.

[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord en conclusie van dupliek meer duidelijkheid gegeven over de sieraden. Zij schat de waarde van de sieraden op € 100,00. [eiser] c.s. heeft deze schatting niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van deze waarde uitgaat. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige te benoemen om de sieraden te taxeren.

Rente

5.32.

[gedaagde] heeft gesteld dat zij niet in gebreke is gesteld en dat zij daarom geen rente is verschuldigd. [eiser] c.s heeft dit betwist en daarbij gewezen op haar brief van 10 augustus 2015 (productie 43 bij conclusie van repliek), maar heeft tegelijkertijd erkend dat de rente niet aan de orde is nu de wettelijke rente niet boven de 6% is geweest. De rechtbank constateert dat gelet hierop inderdaad geen rente over de legitieme porties is verschuldigd (artikel 4:84 BW) .

Inkorting

5.33.

De vordering om [gedaagde] te gelasten c.q. te veroordelen om tot inkorting over te gaan bij [GH] voor het geval de nalatenschap van moeder ontoereikend mocht zijn, kan niet worden toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:89 BW dienen de legitimarissen deze inkorting rechtstreeks bij [GH] te vorderen. [eiser] c.s. heeft dit erkend, maar betoogt dat de wet niet verbiedt dat de executeur tot inkorting kan overgaan. De rechtbank overweegt dat het inderdaad de plicht van [gedaagde] is als executeur om de vorderingen op de nalatenschap te voldoen. Zij kan in dat verband aankloppen bij de begiftigde, maar zij kan niet namens de legitimarissen een vordering instellen. [gedaagde] vertegenwoordigt als executeur immers alleen de erfgenamen en niet de legitimarissen. Een vordering in rechte zullen de legitimarissen zelf moeten instellen.

Conclusie

5.34.

De rechtbank zal twee bewijsopdrachten aan [gedaagde] verstrekken.

5.35.

De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rolzitting over zes weken. Op deze rolzitting zal [gedaagde] de volgende informatie moeten verschaffen:

1. Een duidelijk overzicht waaruit de omvang van de vorderingen op [GH] blijkt en waarbij is aangegeven hoeveel door [GH] is afgelost, hoeveel rente is betaald en hoe hoog de openstaande rente was (zie 5.3). [gedaagde] dient daarbij ook duidelijk te maken welk deel van de lening die bij (ver)koop van de woonboerderij is verstrekt, is kwijtgescholden en wanneer dat is gedaan;

2. Op grond van objectieve gegevens aannemelijk maken wat de omvang was van de percelen grond die op 3 juni 2011 aan [GH] zijn geleverd (zie 5.10);

3. Voor zover nog beschikbaar bij de bank, afschriften te overleggen van spaarrekening 91.43.83.523 over de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2014 alsmede van de bankrekening uit erfenis 91.44.11.837 (zie 5.28). Mocht zij deze afschriften niet van de bank kunnen verkrijgen, dan zal zij daarvan bewijs moeten overleggen. Tevens dient zij onderbouwd aan te geven wanneer de bankrekening uit erfenis is opgeheven.

4. Zich uit te laten over de persoon van de deskundige die door de rechtbank dient te worden benoemd ten aanzien van de vraag of een koopprijs van € 25.000,00 voor de percelen grond die op 3 juni 2011 aan [GH] zijn geleverd destijds een reële koopprijs was en zo niet wat dan wel een reële koopprijs zou zijn geweest (zie 5.10) alsmede over de waarde en de omvang van het terrein [woonplaats] O 305 (zie 5.12). [gedaagde] dient zich tevens uit te laten over de aan deze deskundige te stellen vragen;

5. Zich uit te laten over de persoon van de deskundige die door de rechtbank dient te worden te benoemd met de vraag of de handtekeningen op de door [gedaagde] overgelegde overzichten origineel zijn en van moeder afkomstig en de aan deze deskundige te stellen vragen (zie 5.14);

6. De wijze waarop [gedaagde] aan de bewijsopdracht wil voldoen dat de vordering van oom [J] op haar van € 31.764,62 voor zijn overlijden op 1 april 2003 is afgelost en kwijtgescholden (zie 5.20).

5.36.

[eiser] c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte hierop te reageren.

5.37.

Daarna zal de rechtbank bij afzonderlijk vonnis deskundigen benoemen. In de tussentijd kunnen al wel vast eventuele getuigen worden gehoord. In afwachting van de nadere bewijslevering wordt elke overige beslissing aangehouden.

5.38.

De rechtbank wijst [gedaagde] (wellicht ten overvloede) op het bepaalde in artikel 22 Rv. dat voor zover zij weigert gevraagde stukken te overleggen en de rechtbank deze weigering niet gerechtvaardigd acht, de rechtbank daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.

6De beslissing

De rechtbank

6.1.

draagt [gedaagde] op te bewijzen:
1. dat de handtekeningen op de door [gedaagde] overgelegde overzichten origineel zijn en van moeder afkomstig;

2. feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vordering van oom [J] op [gedaagde] van € 31.764,62 voor zijn overlijden op 1 april 2003 is afgelost en kwijtgescholden,

6.2.

verwijst de zaak weer naar de rol 11 juni 2018 voor akte aan de zijde van [gedaagde] over hetgeen is opgenomen onder 5.35, waarna [eiser] c.s. in de gelegenheid zal worden gesteld bij antwoordakte op de rol van zes weken nadien te reageren,

6.3.

bepaalt dat [gedaagde] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken eveneens op de rol van 4 juni 2018 in het geding moet brengen,

6.4.

bepaalt dat [gedaagde] , indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober 2018 tot en met december 2019 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,

6.5.

bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.M. Schothorst in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4,

6.6.

bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,

6.7.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018 2

1

F.W.J.M. Schols, Schenking en gift(Mon. BW nr. B82) 2011/7, Hoofdstuk 7

2

type: MS

coll:

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733