Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 13-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:407

Datum publicatie03-05-2018
Zaaknummer17/03254
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1102, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Verzekeringen/lijfrentes. Erfrecht. Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Sommenverzekering. Uitleg aanwijzing begunstigde; bedoeling verzekeringnemer; betekenis latere verklaringen en gedragingen verzekeringnemer. Beroep op aanwijzing begunstigde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Volledige uitspraak


Zaaknr: 17/03254

mr. M.L.C.C. Lückers

Zitting: 13 april 2018

Conclusie inzake:

1. [eiseres 1]

2. [eiseres 2]

(hierna: [eiseressen] ),

eiseressen tot cassatie,

advocaat: K. Aantjes,

tegen

[verweerster]

(hierna: [verweerster] ),

verweerster in cassatie,

niet verschenen.

Deze zaak gaat over de aanwijzing van de begunstigden van twee levensverzekeringen door een verzekeringnemer. In dit geval is in het verleden een standaardbegunstiging opgenomen, waarna de verzekeringnemer onder meer een (nieuwe) levenspartner heeft gekregen, met wie hij een samenlevingscontract is aangegaan en die hij heeft benoemd tot zijn enig erfgename, met onterving van zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk met wie hij reeds jarenlang geen contact meer had. De begunstiging is echter onveranderd gebleven. De verzekeraar weigert aan de levenspartner uit te keren. Deze zaak betreft echter de onderlinge relatie tussen levenspartner en kinderen. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze kinderen rechten zouden kunnen ontlenen aan de begunstiging, en dat de uitkering op de levensverzekeringen aan de nieuwe levenspartner als opvolgend begunstigde/erfgename toekomt. Er wordt ook geklaagd dat het hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten 1:

(i) Op 5 december 2013 is overleden [betrokkene 1] (hierna: de erflater). De erflater is achtereenvolgens gehuwd geweest met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en met [betrokkene 3] . Beide huwelijken zijn ontbonden door echtscheiding, respectievelijk op 19 februari 1993 en op 7 oktober 1999. Vanaf 2000 tot aan zijn overlijden had de erflater een affectieve relatie met [verweerster] . Hij woonde vanaf 15 april 2006 met haar samen en voerde vanaf dat moment een gemeenschappelijke huishouding met haar. Uit het huwelijk met [betrokkene 2] zijn geboren respectievelijk in 1981 en 1983 de dochters van de erflater, [eiseressen]

(ii) De erflater heeft een tweetal levensverzekeringen afgesloten: een bij Avéro met ingang van 1 april 1996 onder nummer [001] (hierna: polis I) en een bij Avéro Achmea met ingang van 1 december 1999 (gewijzigd per 1 maart 2002 en per 4 januari 2003, welke wijzigingen geen betrekking hadden op de begunstiging) onder nummer [002] (hierna: polis II).

(iii) In polis I zijn achtereenvolgens als begunstigden aangewezen: de verzekeringsnemer, zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn erfgenamen. In polis II zijn achtereenvolgens als begunstigden aangewezen: zijn weduwe, zijn kinderen en zijn erfgenamen.

(iv) De erflater heeft in een testament van 21 november 2006, voor zover van belang, bepaald:

“ERFSTELLING

1. Ik benoem mijn partner [verweerster] (...) tot mijn enige erfgename. Ik onterf uitdrukkelijk mijn nakomelingen.

2. Indien ik tegelijkertijd met of na mijn voornoemde partner kom te overlijden benoem ik in haar plaats de stichting: Stichting Koningin Wilhelmina Fonds (...).

3. Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, dan kan de vordering van die legitimaris alleen tegen mijn partner worden ingesteld en is deze pas opeisbaar bij haar overlijden.”

(v) Op dezelfde datum heeft hij met [verweerster] een samenlevingscontract gesloten. 2

(vi) De erflater heeft toen hij (medio november 2012) ongeneeslijk ziek bleek, op 27 februari 2013 bij aanvullend testament bepaald dat hij, onder handhaving van het testament van 21 november 2006 deze aanvult en wijzigt en dat de erfstelling luidt:

“ERFSTELLING

1. Ik benoem mevrouw [verweerster] (...) tot mijn enige erfgename. Deze benoeming wordt gedaan om fiscale redenen en ter voldoening aan mijn dringende verplichting om mijn partner goed verzorgd achter te laten.

Onterving

Ik sluit mijn nakomelingen uitdrukkelijk uit als erfgenamen in mijn nalatenschap.

2. Indien ik tegelijkertijd met of na mijn voornoemde partner kom te overlijden benoem ik in haar plaats tot erfgenaam de stichting: Stichting Koningin Wilhelmina Fonds (...).

3. Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie, is de vordering van de legitimaris voor zover die vordering ten laste zou komen van mijn partner, pas opeisbaar bij haar overlijden, zulks onder gelijke motivering als hiervoor onder 1. vermeld. Mocht een beroep worden gedaan op de legitieme, verzoek ik de rechter om géén rente op de nominale vordering toe te kennen in verband met mijn verzorgingsverplichting jegens mijn partner.”

Zowel in het testament van 21 november 2006 als in het aanvullend testament van 27 februari 2013 is [verweerster] tot executeur benoemd.

(vii) [verweerster] is enig erfgenaam en heeft op 23 december 2013 de nalatenschap van de erflater zuiver aanvaard.

(viii) Op het verzoek van [verweerster] aan Avéro Achmea om de twee levensverzekeringen uit te keren, heeft Avéro Achmea [verweerster] bericht dat uitgaand van de begunstiging in polis I en polis II en de persoonlijke omstandigheden van de erflater, uitkering zal geschieden aan de begunstigden op grond van de leer van het zelfstandig recht. De uitkeringen op de beide polissen zijn overgemaakt naar een derdenrekening van het kantoor van de advocaat van [eiseressen]

(ix) Op 22 mei 2015 heeft [verweerster] een akte van boedelbeschrijving laten opmaken door notaris Hament met als bijlage de samenstelling van de nalatenschap van erflater op zijn sterfdag. Op 30 juli 2015 heeft zij een akte rectificatie boedelbeschrijving laten opmaken, met in de bijlage opnieuw de samenstelling van de nalatenschap van de erflater.

1.2

Bij dagvaarding van 28 augustus 2014 heeft [verweerster] de onderhavige procedure bij de rechtbank Noord-Holland ingeleid. Zij heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat zij dient te worden aangemerkt als enig begunstigde met betrekking tot polis I en polis II en voorts dat zij gerechtigd is tot de uitkeringen van deze polissen.

Zij heeft aan haar vordering (onder meer en voor zover nog relevant) ten grondslag gelegd dat [eiseressen] geen recht hebben op uitkering uit de levensverzekeringen, nu de bedoeling van erflater ter zake de begunstiging van de levensverzekeringen niet in overeenstemming is met de begunstiging volgens de polissen. Hierbij dient volgens haar mede gelet te worden op de bedoeling van de erflater die blijkt uit zijn verklaringen en gedragingen buiten hetgeen hij bij het aangaan van de verzekeringen jegens de verzekeraar te kennen heeft gegeven, waaronder het tussen haar en erflater gesloten samenlevingscontract, en de door hem opgestelde testamenten. Erflater heeft nooit onderkend dat hij jegens de verzekeraar kenbaar had dienen te maken dat de begunstiging in overeenstemming met zijn testamenten gewijzigd diende te worden, maar was ervan overtuigd dat, zeker door middel van de bepalingen in het aanvullend testament, zijn gehele nalatenschap inclusief de uitkeringen uit de verzekeringspolissen, aan [verweerster] zouden toevallen.

1.3

[eiseressen] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] . Zij hebben voorts een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie geen rol speelt en verder buiten beschouwing zal worden gelaten.

1.4

Nadat bij tussenvonnis van 3 december 2014 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 29 mei 2015 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 7 oktober 2015 3 de vordering van [verweerster] afgewezen.

Zij heeft daartoe overwogen dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad met het eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de eerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Daarbij gaat het om verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing van de begunstigde. Het samenlevingscontract en de testamenten zijn hiervoor dus niet relevant. Dat erflater bij het aangaan van de levensverzekeringen een andere bedoeling heeft gehad dan het aanwijzen van de huidige begunstigden is gesteld noch gebleken. Dat brengt mee dat de vraag wie rechthebbende is op de uitkering uit de levensverzekeringen, naar het oordeel van de rechtbank enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen (rov. 5.3).

1.5

Bij dagvaarding van 4 januari 2016 (hersteld bij herstelexploot van 6 januari 2016) is [verweerster] bij het gerechtshof Amsterdam van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen, met conclusie dat het hof dat vonnis vernietigt en, primair, alsnog bepaalt dat de uitkeringen van de verzekeringspolissen aan haar dienen toe te komen, of, subsidiair, bepaalt dat [eiseressen] verplicht zijn tot vergoeding van de waarde van de verzekeringspolissen aan haar in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap, in beide gevallen met veroordeling van [eiseressen] tot voldoening van de door hen of hun advocaat ontvangen gelden aan haar.

Bij memorie van grieven is [verweerster] , voor zover relevant, achtereenvolgens opgekomen tegen de oordelen van de rechtbank dat het bij de vaststelling van de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigden gaat om verklaringen en gedragingen ten tijde van de aanwijzing (grief 2), dat niet gesteld of gebleken is dat de erflater bij het aangaan van de levensverzekering een andere bedoeling had dan de aanwijzing van de huidige begunstigden (grief 3), dat wie rechthebbende is op de polis enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen (grief 4), en ten slotte tegen het ongemotiveerd passeren van het bewijsaanbod (grief 5). Bij deze laatste grief heeft [verweerster] aangegeven dat de door haar aangedragen feiten en bijzonder omstandigheden omtrent de bedoeling van de erflater en zijn onwetendheid omtrent de noodzaak van wijziging van de begunstiging dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk aanvaardbaar oordeel te geraken en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de op de derdenrekening van de advocaat van [eiseressen] uitgekeerde bedragen aan hen zullen toekomen. Zij wijst hierbij ook op de twee schriftelijke verklaringen die zij in eerste instantie heeft overgelegd (waaronder een van de notaris).

1.6

[eiseressen] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] in hoger beroep.

1.7

Nadat tussen partijen nog een aktewisseling heeft plaatsgevonden, heeft het hof bij arrest van 9 mei 2017 4 het bestreden vonnis vernietigd en het door [verweerster] (primair) gevorderde toegewezen.

Het heeft daartoe overwogen dat grief 2 tot en met 4 weliswaar niet tot een andere uitkomst kunnen leiden, maar dat grief 5 wel slaagt. Ten aanzien van grief 2 geldt dat het wel degelijk gaat om de bedoeling ten tijde van de aanwijzing, zij het dat deze bedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet kenbaar zijn voor de verzekeraar, maar dat in het onderhavige geval uit de latere verklaringen en gedragingen niet kan worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd. Dat de erflater later de bedoeling heeft gehad zijn kinderen te onterven en [verweerster] tot enig erfgenaam te benoemen doet daaraan niet af. Voor die situatie bestond de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging (rov. 3.4). Ten aanzien van grief 3 overweegt het hof dat als de erflater zoals te doen gebruikelijk een aanvulling op zijn inkomen/vermogen op latere leeftijd wilde regelen, dit geenszins uitsluit dat hij tevens voor ogen had conform de standaardbegunstiging achtereenvolgens een eventuele echtgenote, eventuele kinderen en zijn eventuele erfgenamen tot begunstigden aan te wijzen, indien hij voortijdig voor de uitkeerdatum zou overlijden, ook niet als hij ten tijde van het aangaan van beide verzekeringen ongehuwd was. Uit de stukken en stellingen van partijen volgt dat de erflater ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen [verweerster] nog niet kende en dat de erflater [eiseressen] op dat moment nog niet had onterfd (rov. 3.5). Ten aanzien van grief 4 wordt overwogen dat uit de door [verweerster] geschetste feiten en omstandigheden niet volgt dat de door [verweerster] geschetste bedoeling van de erflater – om [verweerster] verzorgd achter te laten, dit in onwetendheid van de daarvoor benodigde wijziging van de standaardbegunstiging – de erflater voor ogen stond bij het afsluiten van de verzekeringen. Voor zover [verweerster] zich hier heeft bedoeld te beroepen op een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwijst het hof naar de beoordeling van grief 5 (rov. 3.6). Ten aanzien van grief 5 heeft het hof als volgt overwogen:

“3.7 Grief 5 richt zich tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank. Voorts bevat de toelichting op deze grief het volgende betoog. De feiten en bijzondere omstandigheden van dit geval dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk oordeel te komen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de uitgekeerde bedragen aan [eiseressen] toekomen. Het oordeel dat wie rechthebbende is op de uitkering enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen kan naar de mening van [verweerster] ook op die grond niet in stand blijven.

3.8

Feitelijk beroept [verweerster] zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen zij ook in eerste aanleg heeft gedaan, terwijl de rechtbank daaraan (ongemotiveerd) voorbij is gegaan. In eerste aanleg heeft [verweerster] het volgende gesteld. Behoudens de verzekeringspolissen is er geen vermogen. De woning (gemeenschappelijke eigendom van de erflater en [verweerster] ) staat met ruim € 100.000,- onder water. Zonder uitkering aan [verweerster] van de polissen kan de uitdrukkelijke wens van de erflater niet worden vervuld en zal er geen sprake van zijn dat [verweerster] , zoals de erflater voor ogen stond, verzorgd achter blijft. De bedoeling van de erflater die vanzelfsprekend ook op de hoogte was van zijn financiële situatie, blijkt genoegzaam uit hetgeen in de dagvaarding en hiervoor is gesteld en uit de overgelegde verklaringen. Het is volstrekt ondenkbaar dat de erflater zijn zorgplicht wilde nakomen door [verweerster] achter te laten met schulden. Met andere woorden de erflater heeft er niet aan getwijfeld of de polissen zouden worden uitgekeerd aan [verweerster] en dat [eiseressen] eerst na haar overlijden hun legitieme portie kunnen opeisen. In de gegeven omstandigheden zou het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de uitkeringen aan [eiseressen] zouden worden toegekend.

3.9

[verweerster] beroept zich op de door haar in de procedure gestelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder op:

- de tussen de erflater en [verweerster] bestaande 12 jaar durende relatie en het in verband daarmee afgesloten samenlevingscontract inclusief verblijvingsbeding en de ten behoeve van haar gemaakte testamenten;

- de benoeming van [verweerster] tot enig erfgenaam mede ter voldoening aan de op de erflater rustende dringende verplichting haar goed verzorgd achter te laten;

- de opvolgende benoeming van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds;

- de uitdrukkelijke onterving van [eiseressen] in alle gevallen en de beperking van de opeisbaarheid van hun legitieme portie, omdat er sinds 1995 geen enkel contact tussen de erflater en [eiseressen] is geweest en zelfs door [eiseressen] werd afgehouden;

- de omvang van het negatieve vermogen van de erflater, waaronder de onverdeelde helft van de gezamenlijke woning die onder water staat, een schuld uit hypothecaire geldlening, de vordering van [verweerster] op de erflater vanwege haar investering in de aankoop van de woning van € 62.400,-;

- het gebrek aan wetenschap van de erflater dat de polisuitkeringen buiten zijn nalatenschap vielen en dat hij de verzekeraar had moeten benaderen om te bereiken dat deze wel onderdeel uitmaakten van het te vererven vermogen en de gedachte dat de erflater met de testamenten had bereikt dat de uitkeringen op de polissen aan [verweerster] zouden toekomen;

- de uitkering veel hoger is dan hetgeen [eiseressen] uit hoofde van hun legitieme portie zouden hebben ontvangen.

3.10

Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van een sommenverzekering en mitsdien van een derdenbeding. De bevoegdheid een derdenbeding te aanvaarden is een wilsrecht. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat vast dat:

-10e [de, AG] erflater met het samenlevingscontract en de testamenten [verweerster] voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;

- dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;

- de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat [eiseressen] zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op vroegst pas na overlijden van [verweerster] ;

- [verweerster] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;

- de verklaring van de notaris (zoals blijkt uit de memorie van antwoord) dat het de bedoeling was dat [verweerster] erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten.

In het licht hiervan kan de niet wijziging van de begunstiging van [eiseressen] in een begunstiging van de erfgename/ [verweerster] niet anders worden begrepen dan als een omissie zijnerzijds. Dat de erflater vele mogelijkheden heeft gehad de standaardbegunstiging te wijzigen en te bespreken maakt dit niet anders. Indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan [verweerster] zou toekomen, was er in zijn ogen geen reden om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging. Met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stroken ook niet de stellingen van [eiseressen] dat de erflater ten tijde van zijn overlijden de bedoeling had om hun te bevoordelen en te vrijwaren voor de schulden van zijn nalatenschap en dat hij met de instandhouding van de begunstiging jegens hen gehandeld heeft vanwege een zorgverplichting jegens hen, ook niet wegens beperkingen hunnerzijds. Zeker niet nu niet vaststaat dat de erflater op de hoogte was van deze beperkingen. De stellingen dat er sinds 1995 geen contact tussen de erflater en [eiseressen] was en dat contact hunnerzijds werd afgehouden staan als zijnde niet betwist vast.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [eiseressen] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [verweerster] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden. Grief 5 behoeft voor zover deze ziet op het passeren van het bewijsaanbod dan ook geen verdere beoordeling.”

1.8

[eiseressen] hebben tegen dit arrest – tijdig 5 – beroep in cassatie ingesteld en hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [verweerster] is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

[eiseressen] hebben één middel van cassatie voorgesteld, dat bestaat uit drie onderdelen.

2.2

Hieronder wordt allereerst het tweede onderdeel besproken, nu dat mijns inziens de meest vergaande strekking heeft, althans naar inhoud aan de beoordeling van het eerste onderdeel vooraf dient te gaan.

2.3

Dit onderdeel II klaagt dat het hof door in rov. 3.8 te oordelen dat [verweerster] zich feitelijk op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept en in rov. 3.10 te oordelen dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht (de begunstiging van beide polissen) beroepen, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, dan wel dat deze beslissing als een verrassingsbeslissing moet worden geduid, dan wel dat het hof daarmee het grievenstelsel heeft miskend. In grief 5 heeft [verweerster] immers slechts erover geklaagd dat de rechtbank haar niet heeft toegelaten tot het haar aangeboden bewijs door middel van getuigen. In de toelichting staat enigszins ‘verstopt’ dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is “dat de op de derdenrekening van de advocaat van geïntimeerden uitgekeerde bedragen aan de geïntimeerden zullen toekomen”. Daarin is uitdrukkelijk niet te lezen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht (de begunstiging van beide polissen) beroepen. [eiseressen] hebben dat ook niet in de betreffende grief gelezen, maar ook niet hoeven te begrijpen. De uitleg die het hof aan de grief heeft gegeven, is dan ook onbegrijpelijk.

2.4

Grief 5 – de grief naar aanleiding waarvan het hof zijn hier bestreden oordelen geeft – volgt op de daaraan voorafgaande grieven 2 tot en met 4. Met die grieven komt [verweerster] in feite op tegen (alle onderdelen van) het gehele oordeel van de rechtbank over de uitleg van de begunstiging aan de hand van de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde(n) en de vraag welke gedragingen en verklaringen daarbij dienen te (of: kunnen) worden betrokken. In de op deze grieven steeds apart geformuleerde toelichtingen loopt een duidelijke rode draad: de begunstiging zoals opgenomen in de polissen strookt niet met de (latere) bedoeling van de erflater – hetgeen onder meer blijkt uit de samenlevingsovereenkomst en testamenten, en werd veroorzaakt door de onwetendheid bij de erflater dat voor het daadwerkelijk effect hebben van deze bedoeling, ook na het opstellen van de testamenten, nog een aanpassing van de begunstiging was vereist – en deze bedoeling staat eraan in de weg, althans dient eraan in de weg te staan, dat de begunstiging zoals opgenomen in de polissen wordt gevolgd. Bij de toelichting op de grieven 2 tot en met 4 lijkt op deze rode draad steeds (slechts) een beroep te worden gedaan in het kader van de uitleg en wordt deze niet, althans niet met zoveel woorden, gebruikt voor een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hoewel de gedachte achter een dergelijk beroep wel uit de toelichting naar voren komt, en een dergelijk beroep ook in het verlengde van het daar betoogde omtrent de uitleg van de begunstiging ligt (en het hof hiermee bij de beoordeling van grief 4 ook wel uitdrukkelijk rekening houdt). Voor een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, zo nodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, is echter wel vereist dat een partij ten minste de rechtsgevolgen van een dergelijk beroep daadwerkelijk inroept, en, of althans, de gestelde feiten en omstandigheden (ook) op een dergelijk beroep toesnijdt en daaraan ten grondslag legt. 6 Bedoeld beroep wordt door [verweerster] ook (en wel uitdrukkelijk) gedaan, echter in de toelichting op grief 5, de grief die – naar zijn omschrijving boven de toelichting – slechts ziet op de afwijzing door de rechtbank van haar bewijsaanbod (met betrekking tot de bedoeling van de erflater en zijn onwetendheid omtrent de noodzaak tot aanpassing van de begunstiging). Deze omschrijving op zich doet niet vermoeden dat hier (ook) een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zal worden gedaan, maar wie de – zeer beknopte – toelichting op de grief heeft gelezen – en dat mag van de wederpartij toch wel worden verwacht – kan dit niet zijn ontgaan, daar deze vermeldt:

“De feiten en bijzondere omstandigheden van dit geval dienen te worden meegewogen om tot een maatschappelijk aanvaardbaar oordeel te geraken. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de op de derdenrekening van geïntimeerden uitgekeerde bedragen aan de geïntimeerden zullen toekomen.

Het oordeel van de rechtbank dat de vraag wie rechthebbende op de uitkering uit de levensverzekeringen [is, AG] enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de polissen kan naar de mening van appellante dan ook geen stand houden.”

Dat laat aan duidelijkheid weinig te wensen over.

2.5

Hier komt bij dat, zoals ook het hof al aangeeft, dit punt ook in eerste aanleg al met zoveel woorden naar voren is gebracht. Weliswaar gebeurde dat in een late fase van het proces in eerste aanleg – in de door [verweerster] ter comparitie overgelegde pleitnotities (onder punt 8) – voor de situatie in hoger beroep kan het wel degelijk (mede) van invloed zijn. Ik volsta hier met het citeren van de conclusie aldaar (die overigens wordt gegeven nadat er op is gewezen dat er behoudens de verzekeringspolissen geen vermogen is, dat de woning met ruim € 100.000,- onder water staat, dat zonder uitkering aan [verweerster] van de polissen de uitdrukkelijke wens van erflater om [verweerster] verzorgd achter te laten, niet zal worden vervuld, maar zij achter wordt gelaten met schulden, en dat de erflater er niet aan zou hebben getwijfeld dat de polissen zouden worden uitgekeerd aan [verweerster] en de gedaagden pas na haar overlijden hun legitieme portie zouden kunnen opeisen):

“In de gegeven omstandigheden zou het dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de polisuitkeringen aan gedaagden zouden worden toegekend.”

2.6

Uit de aan de grieven te stellen eisen, en de goede procesorde, vloeit voort dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren dient te brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). De grieven hoeven echter niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen. Het verdient natuurlijk aanbeveling de grieven te rubriceren, en eventueel te nummeren, en om elke feitelijk zelfstandige grief daarbij apart, en niet in een toelichting op een andere grief, te formuleren. Doet appellant dit echter niet, dan ligt het op de weg van de rechter in appel zelf de grieven te formuleren die hij daarin leest en aldus de grieven uit te leggen. Dat is een feitelijk oordeel, waarbij hij is gebonden aan de eisen van begrijpelijkheid, en aan de hiervoor genoemde eis dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren brengt, zodat (ook) voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren. 7

2.7

Mijns inziens voldoet de hier aan de orde zijnde grief aan bovengenoemde eisen en was in hoger beroep voldoende duidelijk dat [verweerster] het hier aan de orde zijnde beroep heeft gedaan. Hierbij wordt (mede) in aanmerking genomen dat [verweerster] het beroep in hoger beroep onder grief 5 heeft gedaan in kennelijke aanvulling op de daaraan voorafgaande grieven en op hetgeen zij reeds in eerste aanleg naar voren had gebracht. In ieder geval in hoger beroep bestond voor [eiseressen] derhalve ook voldoende gelegenheid om op het beroep in te gaan. Los van de wijze waarop [verweerster] in hoger beroep deze grief naar voren heeft gebracht – die niet de schoonheidsprijs verdient – heeft het hof dus mijns inziens kunnen oordelen – zoals het kennelijk heeft gedaan – dat voor de wederpartij voldoende duidelijk was waartegen zij zich had te verweren. De rubricering van de grief was weliswaar wat onhandig, maar rechtvaardigt – mede gelet op de opbouw en ook de omvang van het stuk – geenszins het vermoeden dat de wederpartij onvoldoende op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat dit beroep door [verweerster] werd gedaan.

2.8

Dat de grief ervan spreekt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is “dat de op de derdenrekening van de advocaat van geïntimeerden uitgekeerde bedragen aan de geïntimeerden zullen toekomen” terwijl het hof oordeelt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is “dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen beroepen” doet aan het voorgaande niet af. Daarmee is, wat ook precies zij van deze formuleringen, duidelijk hetzelfde beroep van [verweerster] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde, welke werking er in casu (ook) volgens het hof aan in de weg staat dat de uitkering op de polissen bij [eiseressen] terechtkomt. Dat het hof dit in de (juridische) uitwerking enigszins anders heeft geformuleerd of ingevuld staat hem – zo nodig zelfs op grond van art. 25 Rv. – vrij. Overigens komt het hof in rov. 3.10 uiteindelijk tot de conclusie dat “dat [eiseressen] (…) geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging”.

2.9

Het hof is derhalve niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, heeft geen verrassingsbeslissing genomen of het grievenstelsel miskend. De uitleg van het hof van de grief acht ik evenmin onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt.

2.10

Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.4 en rov. 3.10.

2.11

Wat betreft rov. 3.4 – waarin het hof grief 2 heeft behandeld – wordt geklaagd dat het hof daarin heeft overwogen dat uit latere verklaringen en gedragingen (van de erflater) kan worden afgeleid dat het de bedoeling van erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd. Ik begrijp deze klacht zo dat wordt geklaagd over een algemene vaststelling door het hof dat latere verklaringen en gedragingen kunnen worden meegewogen bij de bepaling van de bedoeling van de verzekeringnemer bij en op het moment van de aanwijzing van een begunstigde. In het aan hem voorliggende geval heeft het hof immers feitelijk geoordeeld dat uit latere verklaringen en gedragingen niet kon worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd (cursivering toegevoerd):

“3.4 (…)

De aanwijzing van een begunstigde betreft een wilsrecht, een eenzijdige rechtshandeling gericht aan de verzekeraar. Anders dan [verweerster] meent gaat het wel degelijk om de bedoeling ten tijde van de aanwijzing, zij het dat deze bedoeling kan worden vastgesteld aan de hand van eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet kenbaar zijn voor de verzekeraar. De vraag doet zich voor of uit de latere verklaringen en gedragingen kan worden afgeleid dat de bedoeling van de erflater was dat de polissen ten gunste van [verweerster] zouden worden uitgekeerd. Dit is niet het geval. Tussen partijen staat de taalkundige uitleg van de begunstiging niet ter discussie evenmin als de hoedanigheid van de begunstigde. In dat geval is er in beginsel geen ruimte voor uitleg in de zin die [verweerster] voor ogen staat. Dit volgt zowel uit de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de formulering van de Hoge Raad in voormeld arrest. Dat de erflater later de bedoeling heeft gehad zijn kinderen te onterven en [verweerster] tot enig erfgenaam te benoemen doet daaraan niet af. Voor die situatie bestond de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging. Voor zover grief 2 slaagt, leidt deze niet tot een andere uitkomst van de procedure.”

Zou met deze klacht evenwel zijn bedoeld om te klagen over de afweging van het hof in deze concrete zaak, dan zou de klacht stranden op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in deze zaak immers niet geoordeeld zoals opgenomen in de klacht. Ik ga daarom uit van bovengenoemde lezing. Dat die is bedoeld, lijkt ook te blijken uit de toelichting op dit onderdeel (onder 1), waarin wordt gesteld dat het voor wat betreft de bedoelde verklaringen en gedragingen buiten de schriftelijke mededeling waaruit die bedoeling mede kan blijken, (uitsluitend) gaat om verklaringen en gedragingen voorafgaand aan en bij het afsluiten van de betreffende verzekering, en dat latere verklaringen en gedragingen voor het vaststellen voor de bedoeling ten tijde van de aanwijzing irrelevant zijn.

2.12

In die lezing moet allereerst worden geconstateerd dat [eiseressen] geen belang hebben bij de klacht. Immers, ongeacht of in zijn algemeenheid latere verklaringen en gedragingen kunnen worden meegewogen bij de bepaling van de bedoeling van de verzekeringnemer bij en op het moment van de aanwijzing van een begunstigde, heeft deze algemene constatering in deze zaak in ieder geval geen invloed gehad, nu het hof tot het oordeel is gekomen dat de latere verklaringen en gedragingen van de erflater niet tot een andere uitleg van de bedoeling van de erflater ten tijde van de aanwijzing hebben kunnen leiden.

2.13

Afgezien daarvan betreft het hier wel een interessante rechtsvraag, een rechtsvraag bovendien die niet geheel los kan worden gezien van het onderwerp van het oordeel waarover in onderdeel I voorts wordt geklaagd: de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de aanwijzing van een begunstigde door een verzekeringnemer.

2.14

Wat dat betreft klaagt onderdeel I immers nog over rov. 3.10, waarin het hof tot het oordeel komt dat op grond van de aldaar door het hof genoemde omstandigheden de niet wijziging van de begunstiging van [eiseressen] in een begunstiging van de erfgename/ [verweerster] niet anders kan worden begrepen dan als een omissie van de erflater en dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen, beroepen. Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee een onjuiste (of te ruime) toepassing gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:2 lid 2 jo. 6:248 lid 2 BW, dan wel is zijn oordeel onbegrijpelijk.

Het onderdeel voert daartoe (in de toelichting onder 3) aan dat uit de door het hof in rov. 3.10 opgesomde feiten en omstandigheden, noch op zichzelf genomen, noch in onderling verband bezien, logischerwijs volgt dat de niet-wijziging van de begunstiging niet anders kan worden begrepen dan als een omissie en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen, beroepen. Zoals het hof zelf memoreert, heeft de erflater nog vele mogelijkheden gehad de standaardbegunstiging te wijzigen. Onbetwist hebben in 2002 en 2003 nog wijzigingen op één van de polissen plaatsgevonden, waarbij de erflater dus de mogelijkheid had om de begunstiging te wijzigen, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt, ondanks dat hij op dat moment reeds een affectieve relatie met [verweerster] had. Evenzeer van (doorslaggevende) betekenis is, dat beide polissen zijn afgesloten nadat het contact met [eiseressen] verloren is gegaan, namelijk op respectievelijk 1 april 1996 en 1 december 1999, terwijl beide partijen het er over eens zijn dat dit contact in de loop van 1995 is geëindigd, aldus deze toelichting.

Het onderdeel voert tevens (in de toelichting onder 4) aan dat het zo moge zijn dat indien de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering aan [verweerster] zou toekomen, er in zijn ogen geen reden was om over te gaan tot wijziging en bespreking van de begunstiging, maar dat de aanname dát de erflater in die veronderstelling verkeerde en meende geen reden te zien om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging, een loutere speculatie is, die iedere grond ontbeert.

2.15

In de toelichting op dit onderdeel (onder 2) stellen [eiseressen] voorts nog dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 in tegenspraak is met zijn oordelen in rov. 3.4-3.6, zodat de beslissing van het hof innerlijk tegenstrijdig is. Hier ziet het onderdeel echter over het hoofd dat in rov. 3.4-3.6 een oordeel wordt gegeven over de uitleg van de bedoeling van de erflater met (en ten tijde van) de aanwijzing van (een) begunstigde(n) voor de levensverzekeringen, en dat het in rov. 3.10 – nadat het heeft geconstateerd dat die bedoeling niet anders kan worden uitgelegd dan zoals in de polissen is opgenomen – oordeelt over de vraag of, niettegenstaande deze uitleg, de gevolgen ervan in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, zodat deze aan de in rov. 3.4-3.6 vastgestelde uitleg dienen te derogeren. Het gaat hier om twee verschillende rechtsfiguren, die weliswaar dicht bij elkaar liggen, maar wel degelijk van elkaar dienen te worden onderscheiden. Bij de uitleg gaat het om het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing van de begunstigde(n), bij de tweede rechtsfiguur gaat het om het afwijken van deze vastgestelde bedoeling, omdat dit in de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Voor toepassing van deze rechtsfiguren gelden verschillende maatstaven en relevante factoren.

Op dit punt kan het onderdeel derhalve niet slagen.

2.16

Leidend bij de uitleg van de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering is HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, NJ 2013/97 m.nt. M.M. Mendel. In die zaak had de overleden verzekeringnemer de kinderen uit zijn eerste huwelijk onterfd en die uit een latere relatie tot enig erfgenamen benoemd. De begunstiging van een reeds afgesloten verzekering heeft hij laten wijzigen zodat de uitkering daarop aan dezelfde kinderen zou toekomen. Bij het afsluiten van een nieuwe verzekering is de standaardbegunstiging aangekruist, inhoudende dat als eerste hijzelf als verzekeringnemer, en vervolgens zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn erfgenamen begunstigden zouden zijn. Uit correspondentie tussen verzekeringnemer, notariskantoor en assurantietussenpersoon zou blijken dat hij de bedoeling had om zichzelf, ook bij zijn overlijden, als begunstigde aan te wijzen en dat hij – na onjuist advies hierover – dit meende te bereiken door de standaardbegunstiging te hanteren. Het idee was dan dat de uitkering hierdoor in zijn nalatenschap zou vallen en aldus aan zijn erfgenamen zou toekomen. Dat de standaardbegunstiging er (in beginsel) toe zou leiden dat in geval van zijn overlijden achtereenvolgens zijn echtgenote (die er niet was) en zijn kinderen als begunstigden zouden gelden (vgl. art. 7:967 lid 1 BW), zou daarbij niet zijn voorzien. De polis waaruit dit gevolg bleek, werd pas daags na zijn plotselinge overlijden ontvangen. Het geschil rees nu of onder tot de begunstigden aangewezen ‘kinderen’ slechts de kinderen uit de tweede relatie moesten worden gerekend, of al zijn kinderen (ook de onterfde kinderen uit het eerste huwelijk).

Het hof had – anders dan de rechtbank – geoordeeld dat alle kinderen dienden te worden aangemerkt als begunstigden, nu bij de uitleg van de begunstigingsbepaling in de verzekeringsovereenkomst – kort gezegd – de Haviltex-norm leidend is en de correspondentie tussen verzekeringnemer, notariskantoor en assurantietussenpersoon daarom niet relevant is, evenmin als de – niet voor de verzekeraar kenbare – mogelijkheid dat verzekeringnemer het formulier verkeerd had ingevuld. Een op de gestelde bedoelingen van de verzekeringnemer betrekking hebbend bewijsaanbod werd daarom gepasseerd.

De Hoge Raad casseerde. Hij overwoog:

“3.5.2. Met betrekking tot deze klachten wordt vooropgesteld dat art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW dwingendrechtelijk voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Blijkens de op deze bepalingen gegeven toelichting, gaat het om een constitutief vereiste (Parl. Gesch. Verzekering, p. 227). De strekking daarvan is kennelijk onder meer om eenvoudig te doen vaststaan wie recht heeft op uitkering. Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie is aangewezen als begunstigde, in beginsel gevonden moet worden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.

3.5.3.

De aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering betreft evenwel een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer en draagt in zoverre een eenzijdig karakter, zij het dat de verzekeraar in het geval en binnen de grenzen van art. 7:966 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een begunstiging af te wijzen. Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Dat is in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW, welke voor de daar genoemde gevallen waarin twijfel kan bestaan omtrent de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde, bewijsvermoedens bevatten die weerlegd kunnen worden door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit van een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.

3.5.4.

Anders dan het hof heeft geoordeeld, is er dus geen grond om bij de uitleg van de begunstiging als vervat in de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW uitsluitend te letten op hetgeen de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn.

(…)

3.5.5.

Gelet op het vorenstaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Naar de stellingen van X. (…) heeft M. de – door zijn assurantietussenpersoon aangekruiste – standaardbegunstiging aldus begrepen dat hij daarmee zichzelf ook als begunstigde aanwees voor het geval van zijn overlijden, zodat de uitkering in zijn nalatenschap zou vallen. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat deze lezing van de standaardbegunstiging niet juist is en niet overeenstemt met het wettelijke stelsel (…), maar het heeft niet vastgesteld dat genoemde stelling van X. niet aannemelijk is of ongegrond. In het bijzonder het door het hof (…) genoemde tekstuele argument dat M. naast zichzelf – als eerste begunstigde – ook opvolgende begunstigden heeft aangewezen, kan weliswaar een belangrijke aanwijzing opleveren dat het de bedoeling van M. was dat de aanwijzing van hemzelf als eerste begunstigde verviel als hij zou overlijden (zulks overeenkomstig de wettelijke hoofdregel van art. 7:967 lid 1 BW, naar welke bepaling het hof voor zijn oordeel mede verwijst), maar dit sluit niet uit dat uit andere feiten en omstandigheden kan blijken van een andere bedoeling van M. Het hof heeft dan ook niet voorbij kunnen gaan aan de door X. gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden met betrekking tot de bedoeling van M. en hetgeen is voorafgegaan aan de ondertekening door hem van het aanvraagformulier, en aan de inhoud van de correspondentie die de rechtbank mede aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. (…)

3.7.

Onderdeel 5 klaagt terecht dat het hof de stellingen van X. niet heeft kunnen afdoen met de overweging dat M., blijkens de eerdere wijziging door hem van de begunstiging van een levensverzekering, op de hoogte was van de mogelijkheden om een begunstigde aan te wijzen (…). Uit deze eerdere wijziging – die inhield dat M. zijn kinderen uit zijn relatie met X. als begunstigden aanwees (…) – volgt immers niet dat kan worden aangenomen dat M., anders dan door X. is gesteld, desbewust heeft gekozen voor de standaardbegunstiging in de betekenis die deze naar de vaststelling van het hof heeft. Voor zover de overweging van het hof aldus begrepen moet worden dat het wel in deze zin heeft geoordeeld, is zijn oordeel, zoals het onderdeel klaagt, onbegrijpelijk.”

2.17

Duidelijk is dat het gaat om de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing tot begunstigde, dat wil zeggen ten tijde van die aanwijzing, zoals ook het hof in de nu voorliggende zaak (rov. 3.4) heeft overwogen. Een latere wijziging van die bedoeling dient tot uitdrukking te komen in de wijziging van die aanwijzing door de verzekeringnemer, waarvoor niet voor niets vormvereisten gelden. Uit bovenstaand arrest kan mijns inziens echter (nog) niet direct worden afgeleid dat de daar genoemde verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer, waarop bij de vaststelling van de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing mede moet worden gelet, ook latere verklaringen en gedragingen kunnen zijn (dus daterend van na de aanwijzing van de begunstigde), zoals het hof in de nu voorliggende zaak eveneens heeft gedaan. De Hoge Raad spreekt zich over deze vraag niet met zoveel woorden uit. De letterlijke bewoordingen van het arrest lijken latere verklaringen en gedragingen in ieder geval niet uit te sluiten, maar dat kan ook het gevolg zijn van het feit dat het in dit arrest ging om verschillende verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer die zich alle ten tijde van deze aanwijzing hadden voorgedaan (hij was immers zeer kort daarna overleden), zodat de Hoge Raad zich slechts heeft uitgesproken over de vraag of buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar gelegen verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer in aanmerking konden komen om tot uitleg van de begunstiging te komen.

2.18

Mijns inziens kunnen echter ook latere verklaringen en gedragingen een rol spelen bij de uitleg van een dergelijke begunstiging. 8 Ik zoek daarvoor aansluiting bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen.

2.19

Over de algemene richtlijnen bij uitleg van de begunstiging (aanwijzing van een begunstigde) bij een levensverzekering, en ook over de eventuele beperkende werking die de redelijkheid en billijkheid daarbij – na uitleg – nog kunnen hebben, lijkt immers niet veel te zijn geschreven. Over deze zelfde onderwerpen in het erfrecht – de algemene richtlijnen bij uitleg van uiterste wilsbeschikkingen (waarbij bijvoorbeeld een erfgenaam of legataris wordt aangewezen), en ook de eventueel daaraan derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid – is echter des te meer geschreven.

Het ligt voorts voor de hand aansluiting te zoeken bij het erfrecht omdat de Hoge Raad dat in het zojuist besproken arrest ook lijkt te doen, waar hij de nadruk legt op het eenzijdige karakter van de aanwijzing, die ook voor de uiterste wilsbeschikking zo kenmerkend is (vgl. art. 4:42 BW). Beide – althans, voor zover het betreft de aanwijzing van een begunstigde bij een levensverzekering, de hier in geschil zijnde aanwijzingen – zijn bovendien bedoeld om werking te hebben na het overlijden van verzekeringnemer en/of erflater, een moment waarop de verzekeringnemer en/of erflater zich zelf in ieder geval niet meer over zijn bedoelingen kan uitlaten. 9

2.20

De algemene richtlijnen voor de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen zijn te vinden in art. 4:46 BW. Dat artikel luidt als volgt:

“1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.

3. Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.”

Deze regels zijn vrij streng opgesteld. Daarvan is de achtergrond dat voor de uitleg degene die de uiterste wilsbeschikking tot stand heeft gebracht per definitie niet meer aanwezig is om te vertellen wat zijn bedoelingen precies waren. Het is dan ook van belang dat eventuele belanghebbenden niet na zijn dood onbeperkt en naar eigen opvatting de ‘werkelijke’ bedoelingen van de erflater bij zijn beschikking kunnen gaan achterhalen met behulp van allerhande wilsuitingen van de erflater, en hierover in rechte gaan strijden. De rechtszekerheid eist, met andere woorden, dat zoveel mogelijk de in het testament neergelegde wil van de erflater naar het woord wordt gevolgd en uitgevoerd, en er slechts beperkt ruimte is voor uitleg. Met de strenge vormvereisten rondom het maken van een uiterste wilsbeschikking wordt beoogd te bewerkstelligen dat de bedoelingen van de erflater op juiste en zo eenduidig mogelijke wijze, en met de beoogde inhoud en rechtsgevolgen in de wilsbeschikking worden verwoord. Die wilsuitingen dienen dan ook in beginsel in deze, en geen andere, vorm te worden gesteld. De notaris heeft hierbij een belangrijke rol te vervullen, en moet zoveel mogelijk ook rekening proberen te houden met de mogelijkheid van verandering van omstandigheden in de toekomst, hoewel hij natuurlijk onmogelijk met elke denkbare verandering rekening kan houden. Soms loopt deze communicatie echter mis of wordt er onvoldoende rekening gehouden met een verandering van omstandigheden. Het gaat er uiteindelijk om dat een evenwichtige afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de rechtszekerheid dat de wet mede wil dienen door het stellen van een vormvoorschrift en anderzijds het belang dat recht wordt gedaan aan de bedoelingen van de erflater 10.

2.21

Onder oud BW – waarin de oorsprong van de huidige regels is te vinden – golden (onder meer) de volgende uitlegregels (art. 932 en 933):

“Indien de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.

Indien daarentegen de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking voor onderscheidene opvattingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling des erflaters geweest zij, dan zich, tegen die bedoeling, aan den letterlijken zin der woorden houden.”

Voor de beantwoording van de vraag of die bewoordingen duidelijk waren, diende echter op grond van vaste jurisprudentie 11 – nu neergelegd in art. 4:46 lid 1 BW – mede gelet te worden op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt. De tekst van de huidige regels is echter niet meer zo streng dat alleen bij onduidelijke bewoordingen ruimte bestaat voor uitleg: de genoemde verhoudingen en omstandigheden spelen niet meer alleen een rol bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen onduidelijk zijn, maar ook op basis van de verhoudingen en omstandigheden op zich is al uitleg mogelijk (zelfs geboden), ook bij duidelijke bewoordingen (vgl. art. 4:46 lid 1 BW). Alleen gebruikmaking van daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil is uitgesloten bij duidelijke bewoordingen in het testament (lid 2).

2.22

Ook deze regels roepen nog wel vragen op. Zo is de vraag wat er geldt voor de verhoudingen en omstandigheden die tevens bestaan uit daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil. De verhoudingen en omstandigheden van lid 1 hoeven immers (ook) niet per se uit de uiterste wil zelf te blijken, 12 maar kunnen wel al voor uitleg worden gebruikt zonder de vaststelling dat de uiterste wil geen duidelijke zin heeft. Een andere belangrijke vraag is of na het maken van de uiterste wilsbeschikking optredende omstandigheden bij de uitleg van deze beschikking mogen worden gebruikt. In beginsel duidt in ieder geval lid 1 op het tegendeel. Men zou echter in de aan- of afwezigheid van een bepaalde toestand ten tijde van het maken van de beschikking, of in een toen reeds bestaande verwachting over de toekomst, al omstandigheden kunnen zien waaronder de uiterste wil is gemaakt. Voor de daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil (behoudens een enkel niet-doen, zoals het niet herroepen van een uiterste wil) als bedoeld in lid 2, geeft de parlementaire geschiedenis al aan dat het daar ook om posterieure daden en verklaringen kan gaan. 13

2.23

In 2004 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen voor de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, waarin minder strikt met de uitleg van testamenten wordt omgegaan. Het betreft HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196, NJ 2005/58 m.nt. W.M. Kleijn. Het ging in deze zaak om een in 1997 overleden erflater, die in 1982 een testament had gemaakt waarin hij zijn toenmalige vriendin tot enig erfgename benoemde. 14 Dit deed hij tegelijkertijd met het sluiten van een samenlevingsovereenkomst met de vrouw, die eveneens op diezelfde datum in haar testament de erflater tot haar enig erfgenaam benoemde. Hierna werd ook daadwerkelijk samengewoond, waarna in 1987 het stel zelfs huwde. Na de echtscheiding in 1992 schrapt de man de vrouw als begunstigde van een door hem in 1987 afgesloten levensverzekering. Hij liet echter na zijn testament te herroepen of aan te passen.

Het Hof oordeelde dat er geen ruimte was voor uitleg, op grond van de hierboven besproken strenge uitlegregels en de duidelijkheid van het testament. De Hoge Raad oordeelt echter dat het Hof hiermee een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, en dat (ook naar oud recht) de nu in artikel 4:46 BW vastgelegde norm dat bij beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mede gelet dient te worden op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt. De Hoge Raad acht in dit geval de omstandigheden dat erflater en zijn ex-echtgenote voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt, ter zake van belang en casseert.

2.24

Het valt op dat de Hoge Raad bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking onduidelijk zijn al op bepaalde daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil let, en deze gebruikt als verhoudingen en omstandigheden als bedoeld in art. 4:46 lid 1 BW 15 (dat geldt voor het opstellen van het samenlevingscontract, maar ook het voornemen om te gaan samenwonen zal vermoedelijk zijn gebleken uit buiten het testament verrichte daden of afgelegde verklaringen).

Ook valt op dat de Hoge Raad door te bepalen dat gelet moet worden op de omstandigheid dat erflater en zijn ex-echtgenote voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt, een opening creëert om rekening te houden met de na het opmaken van de uiterste wil gewijzigde omstandigheden. De omstandigheden die de Hoge Raad noemt, spelen immers weliswaar ten tijde van het opmaken van de uiterste wil, maar in feite wordt hierdoor rekening gehouden met de latere omstandigheid die reden gaf tot strijd over het testament: het feit dat de erflater en de bij uiterste wil benoemde erfgenaam ten tijde van het overlijden van de erflater niet meer samenleefden. Deze mogelijkheid vindt ook steun in de parlementaire geschiedenis over de betekenis van posterieure gebeurtenissen bij het bepalen van de wil van de erflater in het kader van artikel 4:46 lid 1 BW:

“Die wil kan echter niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis, behalve in die zin dat de erflater het voorvallen van deze, toen nog toekomstige, gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval echter het deze verwachting is, die als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, in aanmerking komt.” 16

De verwachting waarvan de erflater in dit geval ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking uitging, was dat hij op het moment van zijn overlijden nog met de benoemde erfgenaam zou samenleven. Door ruimte te maken voor een uitleg die inhoudt dat het testament niet bedoeld was voor een nadien gewijzigde situatie, houdt de Hoge Raad bij die uitleg indirect óók rekening met deze latere situatie. Hierdoor kunnen – ook binnen het systeem van artikel 4:46 lid 1 BW – deze later gewijzigde omstandigheden tóch een rol spelen bij de uitleg van een testament. Het huidige erfrecht laat – zeker in het licht van deze uitspraak – dus wel degelijk veel ruimte voor uitleg. 17

2.25

Ook HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick past in deze lijn. 18 In deze zaak heeft de erflaatster in 1980 – na echtscheiding van haar eerste man – haar broer tot enig erfgenaam benoemd, geruime tijd voordat zij een tweede maal (in 1993) in het huwelijk trad in gemeenschap van goederen. Op grond van deze uiterste wilsbeschikking zouden haar destijds nog in leven zijnde ouders, met wie zij niet op goede voet stond, (in beginsel) niet als versterferfgenamen opkomen. De erflaatster had geen andere broers en zusters en geen kinderen. Zij overlijdt in 2004. Broer en (tweede) echtgenoot strijden om de nalatenschap (in dit geval de helft van de gemeenschap van goederen, waarvan de goederen ook nog eens vrijwel volledig door de echtgenoot waren aangebracht). De echtgenoot stelt dat de broer aan het testament geen aanspraken kan ontlenen omdat het testament onduidelijk is en nadere uitleg behoeft. De erflaatster heeft volgens hem destijds haar broer slechts als enig erfgenaam benoemd teneinde haar ouders te onterven. Bovendien heeft zij bij het opstellen van haar testament niet gedacht aan een toekomstig huwelijk, zodat het testament niet voor die situatie is geschreven. De echtgenoot betoogt voorts dat de erflaatster heeft gedwaald in het objectieve recht, in die zin dat zij haar rechtspositie verkeerd heeft beoordeeld en daarom heeft nagelaten het testament te herroepen. Volgens hem verkeerde de erflaatster, toen zij vele jaren na het opmaken van het testament met hem in het huwelijk trad, in de overtuiging dat het testament met dit huwelijk in gemeenschap van goederen was komen te vervallen en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet enig erfgenaam in de nalatenschap zou zijn. Die dwaling dient er zijns inziens toe te leiden dat ingevolge de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen aan het testament worden onthouden.

De rechtbank sluit zich aan bij dit laatste betoog van de echtgenoot. Zij oordeelt dat de in het testament gebezigde bewoordingen duidelijk zijn en slechts voor één uitlegging vatbaar, maar dat wel sprake was van een dwaling in het objectieve recht die tot gevolg dient te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden, nu het volgens de rechtbank in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om de rechtgevolgen van een testament dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden.

Het hof volgt deze lijn niet, maar komt op grond van uitleg van de uiterste wilsbeschikking toch tot eenzelfde resultaat. Gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die de erflaatster in elk geval heeft willen regelen (die met haar ouders), acht het hof niet duidelijk of zij heeft willen regelen dat haar broer onder alle omstandigheden erfgenaam zou zijn, zodat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft en te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van de erflaatster mogen worden gebruikt. Het hof acht – op grond van verschillende getuigenverklaringen – vervolgens bewezen dat het uitsluitend de bedoeling van de erflaatster was te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven. De (fundamenteel) gewijzigde situatie heeft de erflaatster niet voor ogen gestaan toen zij haar testament maakte en voor die situatie heeft zij geen testamentaire beschikkingen getroffen. Aangenomen moet worden dat het haar bedoeling was dat de testamentaire beschikkingen ten gunste van haar broer – als ten tijde van het maken van het testament enige beschikbare en geschikte persoon – uitsluitend golden voor de situatie waarin zij niet gehuwd zou zijn. Het hof komt tot de conclusie dat de erfstelling ten gunste van de broer is vervallen, zodat deze hieraan geen aanspraken kan ontlenen.

De Hoge Raad verwerpt het tegen deze uitleg ingestelde cassatieberoep met een korte overweging:

“3.3.2 Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren. Voor het overige berust het oordeel van het hof op waarderingen die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. Voor zover de klachten betogen dat de door het hof gemaakte waarderingen onbegrijpelijk zijn, doen zij dat tevergeefs.”

Deze wijze van uitleg kon derhalve door de beugel.

2.26

Hoewel het hof in het nu voorliggende geval niet op deze wijze de begunstiging door de verzekeringnemer c.q. erflater heeft uitgelegd, had dat, analoog gedacht aan de jurisprudentie inzake de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, mijns inziens wél gekund. Bij de aanwijzing van een begunstigde zijn bovendien ook nog eens minder strenge vormvereisten van toepassing voor de vastlegging van de wil van de verzekeringnemer dan bij de vastlegging van de wil van de erflater het geval is, en zijn niet de waarborgen ingebouwd die samenhangen met de (verplichte) bijstand van de notaris, hetgeen ervoor pleit minstens evenveel, zo niet meer, ruimte te geven aan de uitleg van de begunstiging. Ook is niet noodzakelijk om eerst vast te stellen dat de begunstiging onduidelijk is in het licht van ten tijde van die begunstiging bestaande omstandigheden voordat – strikt genomen – aan uitleg met behulp van buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar gelegen verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer wordt toegekomen. In dit geval had de begunstiging – indien daarvoor naar het oordeel van het hof voldoende feiten en omstandigheden zouden zijn komen vast te staan, wat gezien rov. 3.10 het geval lijkt te zijn geweest – dan op zodanige wijze kunnen worden uitgelegd dat daarbij de omstandigheden ten tijde van het overlijden (o.a. de relatie met [verweerster] , waarmee een samenlevingsovereenkomst is aangegaan en die tot enig erfgenaam is benoemd met uitdrukkelijke onterving van de kinderen, waarbij aan de notaris is aangegeven dat het gehele vermogen aan [verweerster] diende toe te komen en zij zoveel mogelijk verzorgd diende te worden achtergelaten) relevant zijn omdat daaruit volgt dat de omstandigheden waaronder de begunstigden zijn aangewezen (waarin nog geen sprake was van de latere niet-huwelijkse relatie met [verweerster] , die aan de weg zou (kunnen) staan aan het begunstigen van de kinderen, de kinderen nog niet waren onterfd, en eenvoudigweg van de standaardbegunstiging is uitgegaan, die alles nog openhield) nadien zo fundamenteel (en onvoorzien) zijn gewijzigd dat geconstateerd moet worden dat de standaardbegunstiging niet met het oog op (ook) die nieuwe situatie is opgenomen. 19 Tot de verhoudingen die de verzekeringnemer toen heeft willen regelen, behoorde dan niet een eventuele latere niet-huwelijkse relatie. In ieder geval maken deze omstandigheden en de destijds bestaande, te regelen verhoudingen in deze gedachtegang dat de mogelijkheid moet bestaan om met behulp van nadere bewijsmiddelen aan te tonen dat de bedoeling van de verzekeringnemer – zoals gesteld door [verweerster] – van de standaardbegunstiging afweek.

Ook de (algemene) klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat latere verklaringen en gedragingen kunnen worden meegewogen bij de bepaling van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing van een begunstigde, kan derhalve naar mijn mening – nog los van het gebrek aan belang van [eiseressen] bij die klacht – niet slagen, omdat (ook) een uitleg zoals de bovenstaande had kunnen worden gevolgd.

2.27

Wat het hof in het voorliggende geval wél heeft gedaan - net als de rechtbank had gedaan in de erfrechtelijke zaak van HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick 20 – is toepassing geven aan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (vgl. art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW). Deze werking kan zich ook in de onderhavige verhoudingen doen gevoelen (al dan niet via art. 6:216 BW) 21: beperking van de rechtsgevolgen van een rechtshandeling door (de derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid kunnen – naar gelang de aard van de rechtshandeling in meer of mindere mate – bij alle rechtshandelingen een rol spelen, en behoort in evident ongerechtvaardigde gevallen tot de bevoegdheden van de rechter. Deze weg heeft over het algemeen ook mijn voorkeur boven de uitleg van de erfstelling of begunstiging. 22 Het gaat in de hier aan de orde zijnde gevallen immers veelal om een later ontstane, onvoorziene situatie ten aanzien waarvan de erflater of verzekeringnemer zijn wil destijds niet heeft bepaald. 23 Als we ervan uitgaan dat het bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen en begunstigingen gaat om het achterhalen van de wil van de erflater of verzekeringnemer ten tijde van het testeren of aanwijzen van de begunstigde, dan rijst de vraag of de figuur van de uitleg wel de aangewezen weg is om met deze niet door de erflater of verzekeringnemer voorziene, gewijzigde omstandigheden om te gaan. Op basis van een uitleg zoals die hierboven werd beschreven zou dan wel kunnen worden bepaald wie dan wel bedoeld zou zijn om erfgenaam of begunstigde te zijn, maar zoals gezegd, heeft de erflater of verzekeringnemer aan de gewijzigde situatie nu juist ten tijde van zijn beschikking niet gedacht. Men kan moeilijk een wil of bedoeling ten aanzien van een bepaalde situatie gaan uitleggen, als die wil of bedoeling ontbreekt. Dan acht ik uitleg niet zo op zijn plaats. Uitleg komt dan gevaarlijk dicht in de buurt van aanvulling 24, waarvoor – in ieder geval in het erfrecht – in beginsel geen plaats is (zie art. 4:47 BW). In feite wordt het testament of de begunstiging bij de uitleg dan immers aangevuld met een ontbindende voorwaarde – van verbreking van de samenleving of het aangaan van een (nieuw) huwelijk of (nieuwe) relatie – die misschien wel achteraf door de erflater zou zijn gewild, maar in ieder geval niet op het moment van testeren of aanwijzen van de begunstigde (bewust) zo is gemaakt of bedoeld. Strikt genomen wordt dus niet het testament of de begunstiging uitgelegd zoals dat/die is gemaakt, maar wordt de (vermoedelijke) bedoeling van de erflater vastgesteld nadat de later optredende omstandigheden zich hebben voorgedaan.

2.28

Mijns inziens verdient het in de meeste van dit soort gevallen de voorkeur om het rechtsgevolg aan de niet voor de situatie bedoelde beschikking simpelweg te onthouden, en niet verder dan dat in te grijpen. Aan de uiterste wilsbeschikking of aanwijzing van de begunstigde zelf wordt dan niet getornd – zoals door uitleg hiervan in het licht van nadien gewijzigde omstandigheden – maar slechts aan de rechtsgevolgen ervan in de concrete omstandigheden. Door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hier te gebruiken, wordt bovendien bewerkstelligd dat er strenge(re) eisen gelden voor de toepassing: toepassing vindt alleen plaats als door degene die zich erop beroept te stellen en eventueel te bewijzen bijzondere omstandigheden in het spel zijn. Er bestaat echter geen belemmering om alle denkbare omstandigheden in de beoordeling mee te wegen, ook die die na het testeren of aanwijzen van de begunstigde plaatsvinden of gelegen zijn in daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil (of van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling aan de verzekeraar).

2.29

Voor de hier aan de orde zijnde gevallen zijn die omstandigheden er niet alleen in gelegen dat de erflater of verzekeringnemer de gewijzigde situatie niet heeft voorzien, maar óók dat hij in die gewijzigde situatie dwaalde over de rechtsgevolgen van zijn eerder verrichte rechtshandeling en dat hij daarom niet zelf heeft ingegrepen door zijn testament of begunstiging in de later ontstane situatie te wijzigen of aan te passen. Hij verkeerde immers in de overtuiging dat dat niet nodig was en alles reeds zou uitpakken zoals hij dat (ook nu) in de later ontstane situatie wenste. Een dergelijke (rechts-)dwaling – niet zozeer een dwaling in de zin van art. 6:228 BW 25, maar meer in het algemeen een onjuiste voorstelling van zaken – kan bij de uitleg eigenlijk niet goed aan de orde komen, omdat het (ook hier) gaat om een dwaling die eigenlijk pas in het licht van de later opgetreden omstandigheden is ontstaan, en waardoor een reactie van de erflater of verzekeringnemer op die omstandigheden is uitgebleven. Bovendien is niet (zozeer) de uit te leggen rechtshandeling – het testament of de aanwijzing van de begunstigden – onder invloed van de dwaling tot stand gekomen, maar is juist de herroeping of wijziging daarvan niet tot stand gekomen onder invloed van de dwaling. 26

2.30

In het erfrecht zal een dergelijk beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, indien het slaagt, er in het algemeen toe leiden dat de versterferfgenamen tot (het betreffende deel van) de nalatenschap zullen worden geroepen. Zo zou dit in het geval van HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick ertoe leiden dat de echtgenoot – als versterferfgenaam – zou erven van de erflaatster in kwestie. Overigens merkt het hof in die zaak de erfstelling aan als ‘vervallen’, maar dan op basis van uitleg. Dat acht ik niet zo’n gelukkige formulering: zowel als de erfstelling wordt uitgelegd als wanneer aan de erfstelling het rechtsgevolg wordt onthouden op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, komt deze daarmee niet daadwerkelijk te vervallen. 27 Bovendien doet de formulering denken aan het vervallen van de blijvend onmogelijk uitvoerbare beschikking, waarna – binnen zeer strikte grenzen – aanvulling kan plaatsvinden (zie art. 4:47 BW). Aan die eisen is in dit geval echter niet voldaan. Op basis van uitleg zou het hof hier hebben moeten komen tot de vaststelling dat de erfstelling niet bedoeld is om te gelden in de voorliggende situatie en dat voor die situatie is bedoeld dat de versterferfgenaam – de echtgenoot – zou erven. Zo wordt in dit geval dus tot vergelijkbare resultaten gekomen met uitleg en met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

2.31

In het ons voorliggende geval zijn twee oplossingen denkbaar als de weg van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt gevolgd. Ten eerste zou aan de gehele standaardbegunstiging het rechtsgevolg kunnen worden onthouden. In dat geval – als een begunstiging dus ontbreekt – heeft te gelden dat de uitkering aan de verzekeringnemer zelf toekomt (vgl. art. 7:967 lid 8 BW) en derhalve in zijn nalatenschap valt. Dat betekent dat zijn erfgena(a)m(en), in dit geval [verweerster] , dan gerechtigd is tot de uitkering op de polissen. Een tweede mogelijkheid is dat alleen aan het deel van de standaardbegunstiging dat ziet op begunstiging van de kinderen van de verzekeringnemer geen rechtsgevolg toekomt (en zij zich daarop derhalve niet kunnen beroepen). Dan komt de uitkering op de polissen – bij gebreke van (in leven zijnde) verzekeringnemer zelf (vgl. ook art. 7:967 lid 1 BW) en een weduwe/echtgenote – toe aan de erfgenamen van de verzekeringnemer, hetgeen in dit geval dus ook neerkomt op [verweerster] . Dit laatste is ook wat het hof in feite uiteindelijk heeft gedaan in (de laatste zin van) rov. 3.10:

“Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [eiseressen] in de gegeven en hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de begunstiging en dat [verweerster] als erfgename als opvolgend begunstigde heeft te gelden.”

2.32

Het hof heeft hierbij tegen de achtergrond van wat [verweerster] hiertoe had aangevoerd (zie rov. 3.8-3.9) – waaronder dat er behoudens de verzekeringspolissen geen vermogen was, dat de gemeenschappelijke woning van de erflater en [verweerster] met ruim € 100.000,- onder water stond en [verweerster] nog een vordering op de erflater had vanwege een investering in die woning, dat er sinds 1995 geen enkel contact meer was geweest tussen de erflater en [eiseressen] , dat de erflater niet wist dat de polisuitkeringen buiten zijn nalatenschap vielen en dat hij de standaardbegunstiging moest wijzigen om dit te veranderen, maar dat hij met zijn testamenten dacht te hebben bereikt dat de polisuitkeringen aan [verweerster] zouden toekomen, en dat de uitkering veel hoger was dan hetgeen [eiseressen] uit hoofde van hun legitieme portie zouden hebben ontvangen – de volgende vaststaande feiten en omstandigheden met zoveel woorden in aanmerking genomen (rov. 3.10):

- dat de erflater met het samenlevingscontract en de testamenten [verweerster] voor zoveel mogelijk verzorgd wilde achterlaten;

- dat dit effect enkel, althans voor zoveel mogelijk, zou kunnen worden bereikt indien ook de uitkering uit de polissen aan haar als erfgenaam ten goede zou komen;

- dat de erflater zijn testamenten zo heeft ingericht dat [eiseressen] zo min mogelijk uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen en op zijn vroegst pas na overlijden van [verweerster] ;

- dat [verweerster] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren;

- de verklaring van de notaris (zoals blijkt uit de memorie van antwoord 28) dat het de bedoeling was dat [verweerster] erflaters gehele vermogen zou ontvangen en dat hij haar verzorgd wilde achterlaten. 29

Uit deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de niet wijziging van de begunstiging van [eiseressen] in een begunstiging van de erfgename/ [verweerster] niet anders kan worden begrepen dan als een omissie van de erflater.

2.33

Het onderdeel voert aan dat het hof daarmee een onjuiste (of te ruime) toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:2 lid 2 jo. 6:248 lid 2 BW, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.

Volgens het onderdeel volgt uit de door het hof in rov. 3.10 opgesomde feiten en omstandigheden, noch op zichzelf genomen, noch in onderling verband bezien, logischerwijs dat de niet-wijziging van de begunstiging niet anders kan worden begrepen dan als een omissie en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op hun wilsrecht, de begunstiging van beide polissen, beroepen. Mijns inziens zijn de bijzondere omstandigheden die het hof tegen de achtergrond van het door [verweerster] aangevoerde, heeft vastgesteld, echter wel degelijk van dien aard, dat hieruit – hoewel hierover nooit absolute zekerheid kan bestaan – met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden geconcludeerd dat hier van een omissie van de erflater sprake is. 30 Ik meen ook dat – met name in het licht van de verklaring van de notaris en de financiële situatie van de erflater en [verweerster] – de aanname dat de erflater in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering op grond van de door hem gemaakte testamenten aan [verweerster] zou toekomen en er derhalve geen reden was om over te gaan tot wijziging of bespreking van de begunstiging, niet kan worden afgedaan als een loutere speculatie, die iedere grond ontbeert. 31 Daarbij speelt ook nog een rol dat het hof in rov. 3.10 – in cassatie op dit punt niet bestreden – heeft geoordeeld dat niet aannemelijk was dat er voor de erflater (ook) een beweegreden zou zijn om hen met de losstaande polisuitkeringen te willen bevoordelen en te vrijwaren van de schulden van de nalatenschap, mede in het licht dat tussen partijen vaststond dat er sinds 1995 geen contact meer tussen de erflater en [eiseressen] is geweest.

In de door het hof op grond van de vastgestelde omstandigheden aangenomen en zojuist beschreven situatie van de omissie van de erflater is het door het onderdeel aangevoerde feit dat de erflater nog vele mogelijkheden heeft gehad om de standaardbegunstiging te wijzigen niet van belang, zoals ook het hof in rov. 3.10 heeft overwogen. Over de wijzigingen die op de polissen hebben plaatsgevonden staat vast dat deze geen betrekking hadden op de begunstiging (zie rov. 2.3). Dat de polissen zijn afgesloten (relatief kort) nadat het contact met [eiseressen] verloren is gegaan, acht ik evenmin van (doorslaggevende) betekenis, nu in die polissen niet zozeer een begunstiging ten voordele van [eiseressen] is opgenomen, maar op dat moment – waarop de affectieve relatie met [verweerster] nog niet bestond – slechts een standaardbegunstiging is opgenomen, die nog alle(rlei) mogelijkheden in het leven van de verzekeringnemer – waaronder een nieuw huwelijk en (wellicht zelfs) een herstelde relatie met zijn kinderen – openhield. Dat de schulden van de nalatenschap de baten ervan zouden overtreffen, óók als de polisuitkeringen hierbij worden meegerekend, kan voorts niet afdoen aan de uit zijn testamenten en het samenlevingscontract blijkende wens van de erflater/verzekeringnemer om [verweerster] zo verzorgd als mogelijk achter te laten, welke wens het hof in rov. 3.10 als bijzondere omstandigheid in aanmerking heeft genomen. Het in de s.t. van [eiseressen] hiertegen opgeworpen argument dat [verweerster] slechts door haar zuivere aanvaarding van de nalatenschap met schulden achterblijft, kan ten slotte – nog los van zijn argumentatiewaarde in deze – niet als juist worden aangenomen, omdat vaststaat dat het gros van de schulden, zo niet alle schulden, werd(en) veroorzaakt door de hypothecaire geldlening met betrekking tot de door de erflater/verzekeringnemer en [verweerster] gezamenlijk aangeschafte woning, waarvoor [verweerster] – ook los van haar erfgenaamschap – in elk geval met haar aandeel in de woning, maar – naar algemeen bekend mag worden verondersteld – hoogstwaarschijnlijk reeds hoofdelijk aansprakelijk zal zijn geweest.

2.34

Mijns inziens kunnen de door het hof in aanmerking genomen (bijzondere) omstandigheden het oordeel van het hof dragen. Het hof heeft daarmee geen onbegrijpelijk oordeel gegeven. Evenmin heeft het een onjuiste (of te ruime) toepassing gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:2 lid 2 jo. 6:248 lid 2 BW. Ook onderdeel I faalt derhalve.

2.35

Onderdeel III bevat slechts een voortbouwende klacht, die gelet op het falen van de onderdelen I en II evenmin kan slagen.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan rov. 2.2-2.9 van het bestreden arrest, voor zover niet anders vermeld.

2

Ontleend aan rov. 2.4 van het vonnis in eerste aanleg van 7 oktober 2015. Zie ook rov. 3.9 en 3.10 van het bestreden arrest.

4

ECLI:NL:GHAMS:2017:1751, RN 2017/66.

5

De procesinleiding is ingediend op 11 juli 2017; het bestreden arrest dateert van 9 mei 2017.

6

Vgl. HR 11 juli 2008 ([...] /Fianed Nederland BV), ECLI:NL:HR:2008:BD2408, NJ 2008/418 en – recent nog – HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148, rov. 3.5. Zie hierover echter ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/395.

7

Voor dit alles verwijs ik kortheidshalve naar Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/117 (met verwijzingen naar jurisprudentie).

8

Daarbij gaat het in het vervolg vooral over latere verklaringen en gedragingen waarbij niet aan de orde is dat de verzekeringnemer later rechtstreeks verklaart over wat zijn bedoeling was ten tijde van de aanwijzing van een begunstigde, hoewel een dergelijke verklaring mijns inziens niet wezenlijk anders zal worden behandeld dan overige latere verklaringen en gedragingen. Wel zullen uit een dergelijke verklaring waarschijnlijk duidelijker en/of directer aanwijzingen over de bedoeling van de verzekeringnemer kunnen worden afgeleid.

9

Vgl. F.M.H. Hoens, ‘De verbroken relatie en begunstiging krachtens levensverzekering van de ex-partner’, TE 2009/6 onder 1 en 5.

10

In deze laatste zin Perrick in zijn annotatie (punt 5) onder HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238 m.nt. S. Perrick. Zie ook Asser/Perrick 4 2017/175.

11

Vanaf HR 22 januari 1965 (Admiraal), ECLI:NL:HR:1965:AC4536, NJ 1966/177 en HR 9 april 1965 (Dove erflaatster/Van Es-Ponjee), ECLI:NL:HR:1965:AC0801, NJ 1966/178 beide m.nt. J.H. Beekhuis onder NJ 1966/178.

12

Zie PG Boek 4 BW, p. 277 en 281.

13

Idem, p. 279.

14

Op de zaak was het oude erfrecht nog van toepassing. Onder oud recht werd echter al sinds 1965 geanticipeerd op het ontwerp voor het nieuwe burgerlijk wetboek.

15

Ook Asser/Perrick 4 2017/173 en 174 gaat van die mogelijkheid uit. Duidelijker nog was Perrick in Asser/Perrick 4* 2009/132 en bijv. in punt 7 van zijn annotatie in NJ 2011/353 onder HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581.

16

PG Boek 4 BW, p. 278.

17

Dat blijkt ook uit artikel 4:52 BW, dat een speciale uitlegregel geeft voor een onder het oude recht veel voorkomende kwestie en – in hoofdlijn – bepaalt dat de beschikking die is gemaakt ten voordele van een echtgenoot vervalt bij echtscheiding, tenzij uit de uiterste wil anders is af te leiden. Een vergelijkbare – doch wel enigszins andersluidende – regel is te vinden in het verzekeringsrecht, zie art. 7:967 lid 2 BW. Zie ook A. Mollema, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen en aanverwante zaken’ in WPNR 2008/6773, p. 820-827; ‘De werking van de redelijkheid en billijkheid bij testamenten’ in JBN 2009/1; en ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen bij wijziging van relationele omstandigheden’ in JBN 2014/50.

18

Enkele andere (relatief) recente arresten waarin aan uitleg van een (onduidelijk) testament werd toegekomen zijn nog HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, NJ 2011/353 m.nt. S. Perrick; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238 m.nt. S. Perrick; en HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1079, RvdW 2014/690.

19

Vgl. plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 28) vóór HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick.

20

Zie overigens voor een enigszins vergelijkbare verzekeringsrechtelijke kwestie waarin deze methode is toegepast Rb. Midden-Nederland 8 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4558, PJ 2015/45 m.nt. W.M.A. Kalkman en J.J. Rijkels. Hier lijkt echter niet aan de orde te zijn dat sprake was van een zekere dwaling bij de verzekeringnemer, maar speelde een rol dat de verzekeringnemer in een echtscheidingsconvenant was overeengekomen dat de uitkering aan hem (en zijn erfgenamen) zou toekomen. Het komt mij voor dat deze zaak had kunnen (en moeten) worden afgedaan op grond van een tussen de (erfgenamen van de) verzekeringnemer en zijn ex-echtgenote geldende verplichting tot uitvoering van het echtscheidingsconvenant, waardoor de uitkering aan (de nalatenschap van) de verzekeringnemer dient toe te komen, los van de eventuele bedoelingen van de verzekeringnemer bij de (niet wijziging van de) begunstiging. Voor uitleg zowel als de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zie ik hier dan weinig plaats.

21

Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/398-401.

22

De weg werd al door Van Mourik geopperd in WPNR 2007/6709, p 412 e.v.

23

Ook om tot deze vaststelling te komen is uiteraard een zekere mate van uitleg vereist, die ik niet van de hand wijs, en die ook voor de weg van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een noodzakelijke voorwaarde is. Ik zou dus ook geenszins de lijn willen volgen dat de erfstelling of begunstiging in dit soort gevallen duidelijk en niet voor meerdere opvattingen vatbaar is.

24

Vgl. Asser/Perrick 4 2017/170: “een uitlegging hecht een betekenis aan bepaalde in de uiterste wil gebruikte woorden of zinswendingen; een aanvulling brengt iets, dat de erflater niet met zijn in de uiterste wil gebruikte woorden bedoelde kenbaar te maken.” Aanvulling kan daarmee ook in strijd worden geacht met de voor m.n. de uiterste wil geldende strenge vormvereisten.

25

Ook art. 4:43 lid 2 BW biedt in deze gevallen – voor uiterste wilsbeschikkingen – geen oplossing, al was het maar omdat de beweegreden vaak niet in de uiterste wil is aangeduid. Ook zal een verwachting dat de omstandigheden niet zodanig zullen wijzigen als zij later wel blijken te hebben gedaan – voor zover erflater of verzekeringnemer die al concreet zou hebben gehad – over het algemeen niet als beweegreden voor het opstellen van een testament kunnen worden gekwalificeerd.

26

Deze dwaling kan er uiteraard niet toe leiden dat de werking van niet verrichte rechtshandelingen (bv. het herroepen van een testament) wordt gesimuleerd, zoals het hof in de zaak van HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick in zijn tussenarrest van 27 april 2010 in rov. 5 terecht overwoog. Het kan echter wél een van de bijzondere omstandigheden zijn die bijdragen aan het oordeel dat het rechtsgevolg van een verrichte rechtshandeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daaraan moet worden onthouden.

27

Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/435.

28

In de memorie van antwoord (onder 14) is opgenomen dat de notaris in deze zin heeft verklaard. In de memorie van grieven wordt in de toelichting op grief 4 en 5 verwezen naar de verklaring van de notaris, die in eerste aanleg als productie 17 is overgelegd.

29

Ik teken hierbij nog aan dat [verweerster] ter comparitie in eerste aanleg heeft gesteld dat over de polissen niet met de notaris is gesproken (proces-verbaal van comparitie op 29 mei 2015, p. 3).

30

De onder het vierde gedachtestreepje opgenomen omstandigheid dat [verweerster] zich direct na het overlijden van de erflater tot de verzekeraars heeft gewend met het verzoek de bedragen van de polissen aan haar uit te keren, acht ik tot deze conclusie overigens weinig tot niets bijdragen.

31

Hiervoor kan ook worden gewezen op HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127 m.nt. S. Perrick, waarin – bij de door de Hoge Raad gesanctioneerde uitleg van de uiterste wilsbeschikking door het hof – een vergelijkbare dwaling van de erflaatster indirect een rol speelt (m.n. de door het hof aangehaalde getuigenverklaringen in rov. 2.4). In het oordeel van de rechtbank in deze zaak komt dat nog veel duidelijker naar voren (zie ook hierboven onder 2.25). Hier meende de erflaatster dus dat een later huwelijk in gemeenschap van goederen zou afdoen aan haar eerdere testament, waarbij zij haar broer tot enig erfgenaam had benoemd, of daaraan in ieder geval zou voorgaan. In het nu voorliggende geval meende de verzekeringnemer, volgens de stellingen van [verweerster] waarop het hof in rov. 3.8-3.9 heeft gelet, dat de door hem later opgesteld testamenten zouden afdoen aan de eerdere standaardbegunstiging, waarin zijn kinderen als opvolgende begunstigden waren opgenomen, of daaraan in ieder geval – ook met betrekking tot de uitkeringen op de polissen – zou voorgaan.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733