Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 07-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1210

Datum publicatie21-11-2025
Zaaknummer25/02264
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kan de verdeling tussen fiscaal partners van de grondslag sparen en beleggen nog worden gewijzigd, als bedoeld in art. 2.17(4) Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak op massaal bezwaar?; box 3; art. 25e AWR

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/02264

Datum 7 november 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017

Nr. Rechtbank 23/4225

CONCLUSIE

R.J. Koopman

inzake het verzoek van de rechtbank Den Haag om een prejudiciële beslissing

in het geding tussen

[X]

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zijn aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Het bezwaar is meegenomen in de massaalbezwaarprocedure over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. Op 4 februari 2022 zijn de bezwaren betrokken in die massaalbezwaarprocedure bij collectieve uitspraak gegrond verklaard. Met dagtekening 21 juli 2022 heeft de Inspecteur naar aanleiding daarvan een verminderingsbeschikking IB/PVV 2017 aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende en zijn partner hebben op 22 juli 2022 een verzoek ingediend als bedoeld in art. 2.17(4) Wet IB 2001 om de tot stand gekomen onderlinge verhouding (de verdeling) van de grondslag sparen en beleggen te wijzigen. Voor de Rechtbank is in geschil of belanghebbende en de partner de verdeling van de grondslag sparen en beleggen nog kunnen wijzigen na de collectieve uitspraak. In hoofdstuk ‎2 komen de feiten en het geding in eerste aanleg aan bod.

1.2

Volgens de Rechtbank is het niet zeker of belanghebbende en de partner in afwijking van de tekst van art. 2.17(4) Wet IB 2001 de verdeling van de grondslag sparen en beleggen na de collectieve uitspraak nog kunnen wijzigen (hoofdstuk ‎3). De Rechtbank heeft daarom de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:

“1) Bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in artikel 25e van de AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk was, indien op dat moment de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn?”

2) Zo ja, tot wanneer kan een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner worden gedaan?”

1.3

In hoofdstuk ‎4 zijn de schriftelijke opmerkingen en uitlatingen van partijen en de reactie van een derde samengevat.

1.4

Voorafgaand aan de beantwoording van de prejudiciële vragen schets ik in hoofdstuk ‎5 het wettelijk kader. Daarbij behandel ik eerst art. 2.17(4) Wet IB 2001 en daarna de massaalbezwaarregeling. In hoofdstuk ‎6 ga ik in op de – al in de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van mijn hand van 25 oktober 2024 1 behandelde – vraag of er ruimte is voor het wegens ‘niet verdisconteerde omstandigheden’ buiten toepassing laten van de voorwaarden voor herverdeling. Ook geef ik een beknopte samenvatting van de andere in die gemeenschappelijke bijlage aan de orde gekomen punten.

1.5

In hoofdstuk ‎7 volgt een analyse, aan het eind waarvan ik toekom aan de beantwoording van de prejudiciële vragen. Allereerst beargumenteer ik dat op grond van een normale uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001 wijziging van de onderlinge verhouding niet meer mogelijk is. Art. 2.17(4) Wet IB 2001 sluit uitdrukkelijk herziening van de toerekening uit als de beide (navorderings)aanslagen van de partners onherroepelijk vaststaan.

1.6

Vervolgens ga ik in op de vraag of toepassing van deze rechtsregel achterwege moet blijven vanwege niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Ik beantwoord die vraag in bevestigende zin.

1.7

Aan het eind van een massaalbezwaarprocedure krijgt de burger een besluit waartegen hij niet in rechte kan opkomen, zonder dat hij de gelegenheid krijgt vooraf zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarmee vertoont die massaalbezwaarprocedure op zich al een ernstig rechtstekort (‎7.10).

1.8

De individuele verminderingsbeschikking is meer dan een ‘cijfermatige uitvoering’ van de beslissing waarbij de rechtsvraag is beantwoord. Bij de vertaling van het per definitie abstracte en algemene antwoord op de rechtsvraag naar de concrete situatie van de belastingplichtigen moeten vaak nadere rechtsvragen worden beantwoord, veelal feiten worden onderzocht en vastgesteld en altijd (soms ingewikkelde) rekensommen worden gemaakt. Het massaal bezwaar wijkt daarmee significant af van de normale in art. 2.17(4) Wet IB 2001 geregelde situatie waarin belastingplichtigen nog zes weken nadat zij weten waar zij aan toe zijn, de tijd hebben voor herziening van hun toerekeningskeuze. Wanneer een bezwaar van een partner valt onder de massaalbezwaarprocedure heeft dat daarom voor toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 te gelden als een bijzondere omstandigheid.

1.9

Uitsluiting van een herziening van die keuze na de individuele verminderingsbeschikking is mijns inziens niet te verenigen met het gelijkheidsbeginsel en – indien de gevolgen voor de betrokkenen substantieel zijn – het evenredigheidsbeginsel. De aanwijzing massaal bezwaar benadeelt de belastingplichtige in zijn rechtsbescherming ten opzichte van anderen wier bezwaren niet onder de aanwijzing vallen, zonder dat hij invloed heeft op die aanwijzing of op het niet selecteren van zijn zaak als proefprocedure. Verder ontstaat bij toepassing van de massaalbezwaarregeling een verschil in behandeling tussen degenen die in hun bezwaar alleen de ‘massaalbezwaarrechtsvraag’ aan de orde stellen en degenen die daarnaast nog een andere individuele bezwaargrond aanvoeren. In het laatste geval moet het bezwaar worden gesplitst en wordt het individuele bezwaar bij voorkeur pas behandeld nadat de massaalbezwaarprocedure is afgerond. Dat betekent dat degene die zo’n individuele bezwaargrond heeft aangevoerd nog wel de kans heeft de toedelingskeuze te herzien nadat de massaalbezwaarprocedure is afgerond. Al met al meen ik dat onverkorte toepassing van art. 2:17(4) Wet IB 2001 in massaalbezwaarsituaties leidt tot een onaanvaardbare ongelijke behandeling van gelijke gevallen (‎7.14).

1.10

Niet voor elk rechtsgevolg dat onredelijk is geldt dat het niet door de wetgever kan zijn bedoeld of voorzien. Een andere opvatting zou via een omweg het toetsingsverbod onderuit halen. Maar in dit geval is het rechtsgevolg niet zomaar onredelijk, het leidt – althans in mijn ogen – tot een onaanvaardbare ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

1.11

Daarbij komt dat de wetsgeschiedenis de indruk wekt dat dit rechtsgevolg door de wetgever niet is bedoeld en voorzien. Daarom meen ik dat art. 2.17(4) Wet IB 2001 buiten toepassing moet blijven voor zover die bepaling belanghebbende verhindert de toedelingskeuze te herzien (‎7.16).

1.12

De conclusie strekt tot een bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag. Op de tweede vraag moet mijns inziens worden geantwoord dat de belastingplichtige een termijn van zes weken moet worden gegeven nadat hij duidelijkheid heeft gekregen over de gevolgen die de beantwoording van de rechtsvraag heeft voor zijn aanslag.

2De feiten en het geding in eerste aanleg

De feiten
2.1

Belanghebbende is gehuwd met [A] (de partner). Op 7 maart heeft Belanghebbende aangifte IB/PVV 2017 gedaan. In de aangifte heeft hij een grondslag sparen en beleggen opgenomen van € 514.833. Hij heeft een bedrag van € 284.258 aangegeven als zijn aandeel in deze grondslag, hetgeen leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 11.779.

2.2

De aanslag IB/PVV 2017 van de partner is op 7 mei 2018 onherroepelijk vast komen staan.

2.3

Daarna heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 16 juli 2019 een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.128, gebaseerd op een aandeel in de grondslag sparen en beleggen van € 291.837.

2.4

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Dit bezwaarschrift bevatte naast een beroep op de massaalbezwaarkwestie een individuele klacht. Later heeft belanghebbende het individuele deel van zijn bezwaar ingetrokken. De Inspecteur heeft bevestigd dat hij voornoemde intrekking heeft ontvangen en meegedeeld dat het bezwaar voor het overige wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 2.

2.5

De staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften over de vermogensrendementsheffing (box 3) voor onder andere het jaar 2017 (de collectieve uitspraak). 3 In reactie op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 4 heeft de staatssecretaris van Financiën deze bezwaren in de collectieve uitspraak gegrond verklaard.

2.6

De Inspecteur heeft met dagtekening 21 juli 2022 als rechtsherstel box 3 een verminderingsbeschikking IB/PVV 2017 aan belanghebbende gestuurd. Daarin heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 7.383, bestaande uit een forfaitair rendement van 2,530% over (het aandeel in de grondslag sparen en beleggen van) € 291.837.

2.7

Belanghebbende en de partner hebben op 22 juli 2022 een verzoek ingediend als bedoeld in art. 2.17(4) Wet IB 2001 om de tot stand gekomen onderlinge verhouding (de verdeling) van de grondslag sparen en beleggen te wijzigen. Nadien hebben zij dit verzoek aangepast. Uiteindelijk hebben zij verzocht de grondslag sparen en beleggen van € 514.833 volledig toe te rekenen aan de partner en dus het aandeel in de grondslag sparen en beleggen van belanghebbende op nihil vast te stellen.

2.8

De Inspecteur heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 en heeft met dagtekening 6 oktober 2022 afwijzend op dit verzoek beslist. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzende beslissing. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

Standpunten van partijen bij de Rechtbank

2.9

Voor de Rechtbank is in geschil of belanghebbende en de partner de verdeling van de grondslag sparen en beleggen nog kunnen wijzigen na de collectieve uitspraak.

2.10

Belanghebbende meent van wel en heeft daartoe een primair, een subsidiair en een meer subsidiair standpunt ingenomen. Primair: een redelijke uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001 brengt mee dat bij een verminderingsbeschikking na een collectieve uitspraak op massaal bezwaar tot zes weken na de dagtekening van die verminderingsbeschikking een verzoek tot wijziging van de verdeling van de grondslag sparen en beleggen mogelijk moet zijn. Subsidiair: er is een ongelijke behandeling, omdat een individuele bezwaarmaker wel de mogelijkheid heeft om de verdeling van de grondslag sparen en beleggen te wijzigen nadat hij duidelijkheid heeft gekregen over hoe de belastingheffing bij hem zal uitpakken, aangezien zijn aanslag voor de toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 dan nog niet onherroepelijk is. Deze mogelijkheid is er niet bij iemand wiens bezwaar alleen meeloopt in een massaalbezwaarprocedure; gedurende de periode dat wijziging van de verdeling nog mogelijk is, heeft deze persoon namelijk nog geen (concrete) duidelijkheid over zijn belastingheffing. Hier bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor. Meer subsidiair: aan uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën mocht belanghebbende het vertrouwen ontlenen dat hij nog de mogelijkheid zou hebben om de verdeling van de grondslag sparen en beleggen te kunnen wijzigen.

2.11

De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend. Hij heeft daartoe de volgende standpunten ingenomen:

(1) De aanslagen IB/PVV 2017 van belanghebbende en de partner stonden op het moment van het indienen van het verzoek onherroepelijk vast. Een uitgebreidere mogelijkheid tot het herzien van een eerder gekozen verdeling past niet in de huidige wetsystematiek en zou leiden tot juridische kwetsbaarheden. De Inspecteur wijst in dit verband op een uitlating die is gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet rechtsherstel box 3. 5

(2) Van een ongelijke behandeling tussen individueel en massaal bezwaarmakers is geen sprake. Bij een individuele bezwaarmaker staat de aanslag voor de toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 zes weken ná de uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk vast. De publicatie van de collectieve uitspraak, waarmee de aanslag van iemand die onder het massaal bezwaar valt onherroepelijk wordt, vindt pas plaats zes weken na het arrest van de Hoge Raad in de (voor de massaal bezwaar aangewezen) procedure van die individuele bezwaarmaker. Verder vindt, ook bij een niet-massaal bezwaarmaker, de feitelijke vermindering ten gevolge van een uitspraak van de Hoge Raad gewoonlijk pas plaats ná het onherroepelijk worden van die uitspraak, zodat ook bij niet-massaal bezwaarmakers in een voorkomend geval de cijfermatige uitwerking van de vermindering pas duidelijk wordt na het onherroepelijk worden.

(3) Uit uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën, inhoudende dat een belastingplichtige die het niet eens is met het geboden rechtsherstel een verzoek om ambtshalve vermindering kan indienen en dat tegen afwijzing van een dergelijk verzoek bezwaar en beroep openstaat, volgt niet dat een verzoek om wijziging van de verdeling ná de collectieve uitspraak gehonoreerd zou worden.

3. Overwegingen van de Rechtbank en prejudiciële vragen 6

3.1

De Rechtbank heeft overwogen dat ongeveer 60.000 mensen samen ongeveer 210.000 bezwaren hebben gemaakt tegen de vermogensrendementsheffing (box 3) voor de jaren 2017 tot en met 2020. Zij hebben vóór 4 augustus 2022 (zes maanden na de collectieve uitspraak) de cijfermatige uitwerking ontvangen van het rechtsherstel naar aanleiding van het Kerstarrest. Een deel van deze belastingplichtigen is opgekomen tegen die cijfermatige uitwerking en verzoekt daarbij om wijziging van de verdeling van de grondslag sparen en beleggen. Deze belastingplichtigen voeren aan dat pas op het moment dat zij de cijfermatige uitwerking van het rechtsherstel van de Belastingdienst ontvingen voor hen duidelijk werd welke verdeling van de grondslag tussen de fiscaal partners het voordeligst is. Op dat moment was een wijziging van de verdeling volgens de tekst van art. 2.17(4) Wet IB 2001 in veel gevallen echter niet meer mogelijk. De Rechtbank heeft geconstateerd dat gerede twijfel kan bestaan of een belastingplichtige en zijn of haar partner in die situatie toch recht hebben op wijziging van de eerder tot stand gekomen verdeling van de grondslag sparen en beleggen. In het belang van duidelijkheid in een vroeg stadium, mede gelet op het grote aantal box 3-procedures naar aanleiding van het geboden rechtsherstel waarin dit (mogelijk) speelt, heeft de Rechtbank aanleiding gezien hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.

3.2

Samengevat heeft de Rechtbank overwogen dat de belastingplichtige die in bezwaar een rechtsvraag aan de orde stelt of heeft gesteld waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar geldt, niet de keuze heeft om daarover individueel te procederen. De beantwoording van de rechtsvraag in een collectieve uitspraak heeft tot gevolg dat de aanslag op het moment van die collectieve uitspraak onherroepelijk wordt, ook als de beantwoording niet leidt tot een eenduidige cijfermatige uitwerking in het individuele geval. In de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van de massaalbezwaarprocedure is geen aandacht besteed aan de gevolgen van deze wijziging voor de toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001. Door de massaalbezwaarprocedure komt de aanslag IB/PVV bij de collectieve uitspraak onherroepelijk vast te staan, terwijl op dat moment de rechtsgevolgen nog niet bekend zijn. Dit verhoudt zich naar het oordeel van de Rechtbank slecht met het doel en de laatste wijziging van art. 2.17(4) Wet IB 2001. Bij de parlementaire behandeling van de Wet rechtsherstel box 3, na de collectieve uitspraak, heeft de wetgever gesteld dat hij in het kader van het rechtsherstel box 3 in de huidige wetgeving geen ruimte ziet en het ook niet wenselijk acht om ruimte te bieden voor toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001.

3.3

Het is volgens de Rechtbank niet zeker of belanghebbende en de partner in afwijking van de tekst van art. 2.17(4) Wet IB 2001 de verdeling van de grondslag sparen en beleggen nog kunnen wijzigen na de collectieve uitspraak.

3.4

De Rechtbank heeft daarom op de voet van art. 27ga AWR de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd: 7

“1) Bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in artikel 25e van de AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk was, indien op dat moment de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn?”

2) Zo ja, tot wanneer kan een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner worden gedaan?”

4Schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de prejudiciële vragen

4.1

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben naar aanleiding van de prejudiciële vragen schriftelijke opmerkingen ingediend. Belanghebbende heeft op die opmerkingen van de Staatssecretaris gereageerd. De Staatssecretaris heeft te kennen gegeven verder geen behoefte te hebben om te reageren. De Hoge Raad heeft ook anderen in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen in te dienen, één derde heeft daarvan gebruik gemaakt.

Schriftelijke opmerkingen belanghebbende

4.2

Belanghebbende voert aan dat de rechtsgelijkheid, rechtseenheid en rechtszekerheid niet in het geding komen met bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag en het geven van een termijn van zes weken waarbinnen een verzoek tot wijziging van de oorspronkelijk verdeling kan worden gedaan. Omdat een bevestigend antwoord op de eerste prejudiciële vraag noodzakelijkerwijs betrekking heeft op alle in art. 2.17(4) Wet IB 2001 genoemde gemeenschappelijke posten, doet rechtsongelijkheid zich niet voor. Het leidt niet tot verstoring van rechtseenheid omdat andere keuzes bij de aangifte niet kunnen worden herzien. Verlenging van de termijn die is besproken in bij de parlementaire behandeling van Wet rechtsherstel box 3 (vijf jaar) is een andere dan de termijn van zes weken na de dagtekening van de verminderingsbeschikking die belanghebbend bepleit. Daarmee wordt aan de rechtszekerheid geen afbreuk gedaan.

4.3

De mogelijkheid om vóór de collectieve uitspraak (na arrest in de proefprocedure) een verzoek tot wijziging van de verdeling in te dienen lost naar mening van belanghebbende niets op. De impact van, in dit geval, het kerstarrest blijkt op individueel niveau eerst uit de verminderingsbeschikking. Pas dan kan de belastingplichtige berekenen of een andere verdeling van de grondslag sparen en beleggen gunstig is.

Schriftelijke opmerkingen Staatssecretaris

4.4

De Staatssecretaris voert aan dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat op basis van de tekst van art. 2.17(4) Wet IB 2001 het verzoek tot verandering van de verdeling dient te worden afgewezen omdat ten tijde van het verzoek de aanslagen van beide partners reeds onherroepelijk vaststonden. Het verzoek is volgens de Staatssecretaris terecht aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve verdere vermindering.

4.5

Uit de ook door de Rechtbank aangehaalde bijlage bij de conclusie van mijn hand van 25 oktober 2024 8 (onderdeel 5.13) volgt volgens de Staatssecretaris dat een verzoek tot ambtshalve vermindering niet mogelijk is als de aanslag op zich juist (berekend) is, maar de belastingplichtige alleen vanwege een andere gewenste verdeling zijn of haar aanslag verder wenst te laten verminderen.

4.6

De Staatssecretaris merkt op dat gesteld zou kunnen worden dat belanghebbende nadat op de massaal bezwaarvraag was beslist door de Hoge Raad nog niet wist hoe de vermindering zou worden berekend. Dan komt de vraag op of bij een verzoek tot ambtshalve vermindering ook terug gekomen kan worden van de eerder gekozen verdeling. De Staatssecretaris haalt de onderdelen 5.14 tot en met 5.17 van de bijlage bij de conclusie van 25 oktober 2024 9 aan en stelt van mening te zijn dat herziening van de toerekeningskeuze op basis van de huidige wetgeving niet mogelijk is. Dit wordt volgens de Staatssecretaris mede bevestigd door uitlatingen van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet rechtsherstel box 3. 10 Uit de bedoeling van de wetgever bij de Wet rechtsherstel box 3 kan volgens de Staatssecretaris worden afgeleid dat geen sprake is van een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het maken van de wet had voorzien. Gelet hierop zijn ook de verzoeken afgewezen waarbij met een beroep op de hardheidsclause gevraagd werd om een herziening van de toedelingskeuze.

4.7

De eerste prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord volgens de Staatssecretaris. Ten slotte geeft hij de Hoge Raad nog mee dat indien wel aan de tweede prejudiciële vraag wordt toegekomen, hij van mening is dat het verzoek binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikking gedaan moet worden.

Reactie belanghebbende (schriftelijke uitlatingen)

4.8

Belanghebbende stelt dat de situatie genoemd in onderdeel 5.13 van de bijlage bij de conclusie van 25 oktober 2024 zich nu niet voor doet. De aanslag van belanghebbende is wel tot een te hoog bedrag vastgesteld en is verminderd.

4.9

Belanghebbende gaat voorts in op onderdelen 5.14 tot en met 5.17 van de bijlage bij de conclusie van 25 oktober 2024. Belanghebbende stelt dat volgens de A-G herverdeling na een ambtshalve vermindering van de aanslag niet mogelijk is. Weliswaar is de A-G ‘geneigd’ aan te nemen dat uitsluiting van de herverdeling niet te verenigen is met het gelijkheidsbeginsel en – als het belang voor de betrokkenen substantieel is – het evenredigheidsbeginsel, maar volgens de A-G heeft de wetgever het gevolg voor lief genomen dat in een aantal gevallen belastingplichtigen buiten de boot zouden vallen. ‘Met een zekere aarzeling’ komt de A-G tot de slotsom dat art. 2.17(4) Wet IB 2001 bij ambtshalve vermindering niet in algemene zin buiten toepassing moet blijven.

4.10

Belanghebbende meent dat de Staatssecretaris, met verwijzing naar de onderdelen 5.14 tot en met 5.17 van de bijlage bij de conclusie en het vervolgens stellen dat herziening van de toerekeningskeuze op basis van de huidige wetgeving niet mogelijk is, miskent dat het voor de wetgever niet mogelijk was het hier in geding zijnde rechtsgevolg te verdisconteren. Bij de laatste wijziging van art. 2.17(4) Wet IB 2001 heeft de wetgever de mogelijkheid tot herziening van de toedeling uitgebreid. Daarbij heeft de wetgever onder andere in de tweede volzin opgenomen dat – ondanks dat de aanslag onherroepelijk is – de verdeling nog gedurende zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad kan worden gewijzigd als die onherroepelijkheid het gevolg is van die uitspraak. Ten tijde van die wijziging was het oude regime massaal bezwaar nog van toepassing. Onder dat oude regime verviel de status massaal bezwaar als de rechter de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelde. Het bezwaar werd dan weer een ‘gewoon bezwaar’ waarop de inspecteur uitspraak moest doen. Bij de laatste wijziging van art. 2.17(4) Wet IB 2001 kon de wetgever daarom niet voorzien dat de voorwaarden voor het herzien van de verdeling onder het nieuwe regime zouden leiden tot het rechtsgevolg dat geen wijziging van de verdeling mogelijk is als de aanslag onherroepelijk is geworden vanwege collectieve uitspraak. Bij de totstandkoming van het nieuwe regime voor massaal bezwaar heeft de wetgever ook geen aandacht besteed aan het voor belastingplichtigen ongunstige gevolg dat herverdeling niet langer mogelijk zou zijn.

4.11

Volgens belanghebbende gaat de Staatssecretaris er ten onrechte aan voorbij dat in de zaak die nu voorligt geen verzoek om herziening van de verdeling is ingediend omdat de aanslag ambtshalve is verminderd, maar omdat de aanslag is verminderd naar aanleiding van een tijdig ingediend en (na een massaal bezwaarprocedure) gegrond verklaard bezwaar.

4.12

Belanghebbende voert voorts aan dat uit het feit dat de wetgever thans herziening van de verdeling onwenselijk vindt, niet de conclusie kan worden getrokken dat de nadelige rechtsgevolgen bij de laatste wijzigingen door de wetgever destijds zouden zijn verdisconteerd als hij die gevolgen had voorzien. Volgens belanghebbende heeft de wetgever die rechtsgevolgen toen niet voorzien en heeft hij deze daarom ook niet verdisconteerd.

4.13

De opvatting van de Staatssecretaris heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat – uitsluitend vanwege het feit dat de Staatssecretaris de bezwaren heeft aangewezen als massaal bezwaar – geen volledig rechtsherstel wordt geboden. Het recht om de verdeling te herzien wordt de belastingplichtige immers wordt ontnomen. Die opvatting druist in tegen doel en strekking van de regeling massaal bezwaar; het op doelmatige wijze behandelen van massale bezwaarschriften waarbij de rechten en belangen van belanghebbenden in materiële zin op geen enkele wijze tekort worden gedaan. 11

4.14

De door de wetgever bij de parlementaire behandeling van de Wet rechtsherstel box 3 gegeven ongunstige uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001 mag volgens belanghebbende niet terugwerken zonder dat daarvoor een bijzondere reden bestaat.

4.15

De eerste prejudiciële vraag moet volgens belanghebbende bevestigend worden beantwoord. Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag is belanghebbende het eens met de Staatssecretaris; de termijn moet zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikking bedragen.

Reactie van een derde

4.16

Via de website van de Hoge Raad zijn derden in gelegenheid gesteld opmerkingen bij de prejudiciële vragen in te sturen. Eén persoon heeft hiervan gebruikt gemaakt. Deze enige amicus van de Hoge Raad heeft het volgende naar voren gebracht:

‘In een soortgelijke zaak bij Rechtbank Noord-Nederland speelt dezelfde rechtsvraag. Maar hierbij wordt door mij ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Lees: informatie op de website van de Belastingdienst gaf destijds ongeclausuleerd de indruk dat recht bestaat op de volledige ouderenkorting, hetgeen het belang van herziening van de partnerverdeling des te groter maakt. Mijn motivering van het beroepschrift in die lopende zaak voeg ik bij. Uiteraard ben ik bereid dit desgewenst nader toe te lichten als U daar vragen over heeft.’

4.17

Aanvankelijk was bij dit bericht een bijlage gevoegd, maar de amicus heeft deze bijlage later ingetrokken.

5Wettelijk kader

5.1

In dit hoofdstuk ga ik in op het relevante wettelijk kader aangaande de wijziging van de onderlinge verdeling van de grondslag sparen en beleggen en de massaalbezwaarprocedure.

5.2

De Rechtbank is in de uitspraak waarin zij de prejudiciële vragen stelt ook ingegaan op de Wet rechtsherstel box 3 en de parlementaire behandeling daarvan (‎3.2; overwegingen 28 tot en met 30 van de Rechtbank). De invoering van die wet (en overigens ook de parlementaire behandeling daarvan 12) heeft plaatsgevonden ná het relevante moment, namelijk het moment waarop is verzocht om wijziging van de verdeling. Belanghebbende in deze zaak heeft verzocht om wijziging van de verdeling op 22 juli 2022, en het voorstel voor de Wet rechtsherstel box 3 is bij de Tweede Kamer ingediend op 20 september 2022. In het algemeen komt bij de uitlegging van een wettelijk voorschrift geen bijzondere betekenis toe aan uitlatingen van de regering die zijn gedaan buiten het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot dat voorschrift. 13 Dit geldt a fortiori voor uitlatingen van de regering of een bewindspersoon die zijn gedaan na invoering van het desbetreffende voorschrift. Ik zal daarom in dit hoofdstuk verder niet ingaan op de Wet rechtsherstel box 3 en de parlementaire behandeling van het voorstel dat tot die wet heeft geleid.

Art. 2.17(4) Wet IB 2001

5.3

Fiscale partners kunnen op grond van art. 2.17 Wet IB 2001 voor bepaalde bestanddelen van de heffingsgrondslagen ieder jaar bij aangifte een onderlinge verhouding kiezen waarin zij deze in hun aangiften in aanmerking nemen. Dit keuzerecht bestaat ten aanzien van (a) de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen – te weten: het belastbaar inkomen uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek en de persoonsgebonden aftrek) –, (b) de gezamenlijke grondslag box 3 en (c) de voorheffing dividendbelasting.

5.4

Op grond van het vierde lid van art. 2.17 Wet IB 2001 kunnen belastingplichtigen die onderlinge verhouding wijzigen:

“4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.”

5.5

Art. 16(2)(b) AWR regelt dat in de gevallen waarin partners deze onderlinge verhouding wijzigen, navordering ook zonder nieuw feit mogelijk is bij de partner wiens (primitieve) aanslag al is opgelegd. Op grond van art. 16(3)(4e volzin) AWR is de navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet van toepassing.

5.6

In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van mijn hand van 25 oktober 2024 ging ik eerder al in op art. 2.17(4) Wet IB 2001. 14 In onderdeel 2 van die gemeenschappelijke bijlage heb ik de wet en de wetsgeschiedenis van art. 2.17(4) Wet IB 2001 behandeld. Daarbij heb ik geconstateerd dat de mogelijkheid om een onderlinge verhouding van de verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen te wijzigen al bij de invoering van de Wet IB 2001 bestond. Aanvankelijk was het slechts mogelijk om de onderlinge verhouding te wijzigen als de aanslagen van beide partners nog niet onherroepelijk vaststonden.

5.7

Sinds de invoering van de Wet IB 2001 hebben twee belangrijke veranderingen plaatsgevonden met betrekking tot het wijzigen van de onderlinge verhouding, te weten in 2005 en in 2009. Bij die veranderingen is de mogelijkheid om een andere verdeling te kiezen verruimd, maar enige begrenzing werd noodzakelijk geacht met oog op de uitvoerbaarheid van de regeling.

5.8

In 2005 werd de mogelijkheid geïntroduceerd om bij navordering de onderlinge verhouding te wijzigen. En in 2009 werd het mogelijk om de onderlinge verdeling te herzien totdat voor beide partners de aanslagen onherroepelijk zijn geworden. In het geval waarin de aanslag of aanslagen onherroepelijk worden door een uitspraak van de Hoge Raad, kan tot zes weken na die uitspraak de verdeling nog worden herzien. Deze verlenging van de herzieningstermijn met zes weken werd als volgt toegelicht: 15

“In de situatie waarin beroep in cassatie is ingesteld, kan het zijn dat de belastingplichtige en zijn partner afhankelijk van de aard van de uitspraak van de Hoge Raad de toerekening nog willen wijzigen. Aangezien tegen een uitspraak van de Hoge Raad geen rechtsmiddel openstaat, komt de aanslag waarop het beroep in cassatie betrekking heeft bij de uitspraak door de Hoge Raad onherroepelijk vast te staan, behalve wanneer de Hoge Raad de zaak verwijst (artikel 29e, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)) . De belastingplichtige en zijn partner zouden bij een aanslag die vanwege een uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk komt vast te staan, geen mogelijkheid hebben op basis van die uitspraak de toerekening te wijzigen. Daarom wordt voorgesteld de belastingplichtige en zijn partner – in lijn met de hiervoor genoemde wijziging – tot zes weken na de uitspraak van de Hoge Raad waardoor de aanslag onherroepelijk komt vast te staan de mogelijkheid te geven de keuze in toerekening te wijzigen.”

5.9

Voor een uitgebreide weergave van de parlementaire geschiedenis van art. 2.17(4) Wet IB 2001 verwijs ik naar onderdeel 2 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024.

5.10

Op basis van de huidige wettekst kunnen fiscale partners dus kiezen voor het wijzigen van de onderlinge verdeling tot het moment waarop de aanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan óf tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval de aanslag door die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

Massaalbezwaarprocedure

5.11

De massaalbezwaarprocedure is in 2003 in de wet opgenomen. Over het doel – of althans: de reden voor invoering – van de massaalbezwaarregeling is in de memorie van toelichting opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij een reeds bestaande praktische beleidslijn die moest voorkomen dat de individuele afdoening van massaal ingediende bezwaarschriften zou leiden tot: 16

“(…) een uitermate zware uitvoeringslast voor de Belastingdienst (…) Een last die in de eerste plaats hierin bestaat dat een zeer groot beslag op de menskracht van de Belastingdienst zou worden gelegd, terwijl dat in wezen geen enkele toegevoegde waarde meebrengt. Daarentegen zouden de normale werkzaamheden van de Belastingdienst fors in het gedrang zijn gekomen. Voorts zou een individuele afdoening extra kosten hebben meegebracht (…). Een dergelijke verspilling van tijd en geld behoort te worden voorkomen.”

Door toepassing van de reeds bestaande praktische beleidslijn werd volgens de memorie van toelichting: 17

“(…) in het verleden op een praktische wijze met massale bezwaren omgegaan, zodanig dat aan de rechten en belangen van belanghebbende in materiële zin op geen enkele wijze tekort werd gedaan. De Belastingdienst echter werd op deze manier, ook weer in het bijzonder in het geval van het vakantiegeld, in de positie gedrongen dat hij niet aan een wettelijk voorschrift kon voldoen, te weten het doen van uitspraak op een bezwaarschrift. Het behoeft geen betoog dat dit een onwenselijke situatie is.”

Om die reden werd in het wetsvoorstel een bijzondere wettelijke regeling voor het afdoen van massaal bezwaar voorgesteld. 18

5.12

Ik lees in deze omschrijving van de reden waarom het wetsvoorstel werd ingediend, dat het doel van de massaal bezwaarregeling is geweest om enerzijds de Belastingdienst te verlossen van een uitermate zware uitvoeringslast zonder toegevoegde waarde, en om anderzijds de rechten en belangen van belastingplichtigen in materiële zin op geen enkele wijze tekort te doen.

5.13

Bij parlementaire behandeling van het voorstel dat leidde tot de aanpassing van de massaalbezwaarregeling per 1 januari 2016 is van de zijde van de regering naar voren gebracht dat massaalbezwaarprocedure “is gericht op het verkrijgen van een snelle, eenduidige en ultieme beantwoording van een breder levende rechtsvraag” 19.

5.14

Die aanpassing van de massaalbezwaarregeling per 1 januari 2016 was erop gericht de procedure eenvoudiger en doeltreffender te maken. 20 Althans voor de fiscus.

5.15

Verschillende knelpunten zijn daarbij aangepakt. Onder meer kan een belastingplichtige niet langer de collectieve uitspraak laten vervangen door een individuele waartegen hij beroep in kan stellen. 21 Ook doet de inspecteur onder de aangepaste regeling steeds (en slechts) collectief uitspraak, ook als de beantwoording van de rechtsvraag geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt aan het standpunt van de belanghebbende(n): 22

“De collectieve uitspraak is niet meer en niet minder dan de weergave van het in rechte verkregen definitieve antwoord op de rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Daarbij doet het er niet toe of uiteindelijk de inspecteur dan wel de belastingplichtige gelijk heeft gekregen. Indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, moet vervolgens wel voor iedere belastingplichtige cijfermatig uitvoering worden gegeven aan de uitspraak. De belastingaanslagen en beschikkingen zijn namelijk vastgesteld, onderscheidenlijk gegeven, dan wel voldoening of afdracht heeft plaatsgevonden uitgaande van het achteraf bezien onjuiste standpunt van de inspecteur. Omdat het bij bezwaren die onder de aanwijzing massaal bezwaar vallen per definitie om grote aantallen gaat, wordt de termijn voor de cijfermatige aanpassing gesteld op zes maanden.”

5.16

Voor een meer uitgebreide behandeling van de wetsgeschiedenis in het kader van de massaal bezwaarregeling verwijs ik naar de conclusie van A-G Wattel van 25 maart 2021. 23

5.17

Wel acht ik van belang op te merken dat ik in de parlementaire behandeling voor de wijziging van de massaalbezwaarregeling per 1 januari 2016 niet heb terug kunnen vinden dat aandacht is besteed aan de gevolgen voor de wijziging van de onderlinge verdeling in het kader van art. 2.17(4) Wet IB 2001.

5.18

De huidige – sinds 1 januari 2016 ongewijzigd geldende – wetsbepalingen met betrekking tot massaal bezwaar in de AWR luiden:

Artikel 25c

1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op bezwaren waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar als bedoeld in het tweede lid is gegeven.

2. Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing massaal bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing massaal bezwaar aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

3. De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag, bedoeld in het tweede lid, betreffen, mits het bezwaarschrift is ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan, de indiening tijdig is en nog geen uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.

4. De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.

Artikel 25d

1. Met het oog op beantwoording van de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, door de bestuursrechter in belastingzaken selecteert de inspecteur een of meer zaken.

2. De inspecteur kan met de belanghebbenden in de zaken, bedoeld in het eerste lid, een vergoeding overeenkomen voor griffierecht en proceskosten in verband met de beantwoording van de rechtsvraag door de bestuursrechter in belastingzaken, alsmede voorwaarden waaronder deze vergoeding wordt betaald. In dat geval zijn de artikelen 8:74 tot en met 8:75a en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 25e

1. Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid kan de inspecteur, indien de bestuursrechter in belastingzaken de rechtsvraag heeft voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, collectief uitspraak doen binnen zes weken nadat die bestuursrechter heeft beslist.

3. De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.

4. Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. Indien de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hebben op ingehouden of op aangifte afgedragen belasting verleent de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak een teruggaaf.

Artikel 25f

1. De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:

a. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in artikel 25c, geldt;

b. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.

2. Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.”

5.19

De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop collectieve uitspraak wordt gedaan. De massaalbezwaarprocedure wordt toegepast als de Minister daartoe aanleiding ziet. Dan worden een of meer door de inspecteur geselecteerde zaken uitgeprocedeerd voor het krijgen van een onherroepelijk antwoord op de door de Minister geformuleerde rechtsvraag. Nadat het antwoord van de rechter op die rechtsvraag onherroepelijk is geworden, beslist de inspecteur binnen zes weken door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. De uitspraak op bezwaar is dus onmiddellijk onherroepelijk. Indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de betrokken belastingaanslagen en beschikkingen (of voorziet hij in teruggaaf) binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak.

5.20

Er staat geen beroep open tegen de collectieve uitspraak op bezwaar en ook staat geen rechtsmiddel open tegen de verminderingsbeschikking van de inspecteur, die volgt nadat de rechter de rechtsvraag geheel of gedeeltelijk in het voordeel van de belastingplichtige heeft beantwoord. Wel kan die belastingplichtige de inspecteur verzoeken om ambtshalve een (verdere) vermindering te verlenen. Als de inspecteur dat verzoek afwijst, kan de belastingplichtige in de inkomstenbelasting daartegen bezwaar en beroep instellen. 24 De belastingrechter kan dan beoordelen of de vermindering van de aanslag voldoende rechtsherstel biedt. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022: 25

“3.2.2. De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021), de rechtsvraag die onderwerp was van de massaalbezwaarprocedure aldus beantwoord dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften betreffende de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard. Artikel 25e, lid 4, AWR bepaalt dat de inspecteur dan binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak de aanslagen moet verminderen. Die vermindering geschiedt niet bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat tegen die vermindering geen beroep bij de belastingrechter openstaat (artikel 26, lid 1, AWR) .

Wel kan de belanghebbende een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering van de aanslag indienen. Tegen de gehele of gedeeltelijke afwijzing door de inspecteur van dat verzoek staat bezwaar open en vervolgens beroep bij de belastingrechter (artikel 9.6, lid 3, Wet IB 2001) . Het bepaalde in artikel 45aa, letter b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 staat aan het verlenen van een dergelijke vermindering niet in de weg. Immers, ten tijde van het arrest van 24 december 2021 stonden de onder de aanwijzing massaal bezwaar vallende aanslagen nog niet onherroepelijk vast omdat de massaalbezwaarprocedure nog niet was afgerond.

3.2.3.

Deze mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de hiervoor bedoelde gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering brengt mee dat de rechter kan beoordelen of de in overweging 3.6.2 van het arrest van 24 december 2021 genoemde noodzaak adequate rechtsbescherming te bieden aanwezig is, en dat de rechter zo nodig zelf de omvang van de op rechtsherstel gerichte compensatie kan vaststellen.”

6Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024

6.1

In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van mijn hand van 25 oktober 2024 26 heb ik met betrekking tot art. 2.17(4) Wet IB 2001 de volgende vragen behandeld: (1) Wanneer staat een aanslag onherroepelijk vast?; (2) Kan bij navordering alleen ten aanzien van de posten die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken een keuze voor toerekening worden gemaakt of gewijzigd, of kan naar aanleiding van navordering ook een keuze worden herzien voor de verdeling van posten die al bij de primitieve aanslag in de heffing zijn betrokken?; (3) Is er ruimte voor het wegens ‘niet verdisconteerde omstandigheden’ buiten toepassing laten van de voorwaarden voor herverdeling? Ook zette ik uiteen in welke gevallen een beschikking als bedoeld art. 2.17(9) Wet IB 2001 gegeven moet worden.

6.2

Met name de derde hiervoor genoemde vraag speelt ook een rol bij de beantwoording van de in deze zaak gestelde prejudiciële vraag. Ik neem daarom hierna een samenvatting op van het antwoord op die vraag dat in onderdeel 5 van de gemeenschappelijke bijlage staat.

Buiten toepassing laten wegens ‘niet verdisconteerde omstandigheden’

6.3

Het is niet mogelijk om art. 2.17(4) Wet IB 2001 te toetsen aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Het toetsingsverbod, neergelegd in art. 120 Grondwet, staat daaraan in de weg. 27 Op 9 juni 2023 oordeelde de Hoge Raad: 28

“3.3.4 Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. 29 (…)”

6.4

Eerst moet worden onderzocht of zich in het geval van de betrokkene bijzondere omstandigheden voordoen, die bij toepassing van de wet leiden tot een rechtsgevolg dat zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt aan bod of dit rechtsgevolg strookt met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. 30 Alleen als deze tweede vraag ontkennend wordt beantwoord moet toepassing van de regel achterwege blijven vanwege de ‘niet verdisconteerde omstandigheden’ (zie 5.6 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024).

6.5

In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024 ben ik tot de slotsom gekomen dat de toepassing van carry back bezwaarlijk kan worden gezien als een bijzondere omstandigheid en dat die situatie reeds daarom niet voldoet aan de voorwaarden waaronder een rechtsregel buiten toepassing dient te worden gelaten. Ten aanzien van de situatie waarin een verzoek om ambtshalve vermindering gegrond is en wordt verleend (op andere redenen dan de wijziging van de keuze voor toedeling), heb ik geschreven dat ik erover twijfel of het niet toestaan van een herziening van de toedelingskeuze kan worden aangemerkt als een rechtsgevolg dat strijdig is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht: 31

“De ambtshalve vermindering strekt ertoe dat de belastingaanslag alsnog op het juiste bedrag wordt vastgesteld. Dit juiste bedrag is mede afhankelijk van keuzes die de belastingplichtige en diens partner maken. Mijns inziens is verdedigbaar dat een wezenlijk onderdeel van het recht op ambtshalve vermindering is dat de partners hun keuzerecht net zo kunnen uitoefenen als degenen bij wie de belastingschuld onmiddellijk juist wordt vastgesteld. Daarom ben ik geneigd aan te nemen dat de uitsluiting van een herziening van de keuze bij ambtshalve vermindering niet te verenigen is met het gelijkheidsbeginsel en – mits de gevolgen voor de betrokkenen substantieel zijn – het evenredigheidsbeginsel.”

Vervolgens heb ik de vraag gesteld of het rechtsgevolg ook niet strookt met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien: 32

“Heeft de wetgever kunnen voorzien dat er bij ambtshalve vermindering een redelijke behoefte zou kunnen bestaan om de toerekeningskeuze te herzien? Dat lijkt mij wel. Er was geen helderziende of juridisch genie voor nodig om te kunnen voorspellen dat die redelijke behoefte zou bestaan. Zou de wetgever dan misschien niet kunnen hebben bedoeld dat er bij ambtshalve vermindering geen mogelijkheid zou bestaan om de toerekeningskeuze te herzien? Betoogd zou kunnen worden dat alles wat onredelijk is niet kan zijn bedoeld door ons nobele parlement en onze integere regering. Maar die opvatting zou via een omweg alsnog het toetsingsverbod onderuit halen. De toetsing in dit verband moet daarom terughoudender en concreter zijn dan bij een ‘gewone’ onredelijkheidsbeoordeling. Ik meen dat er niet voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de wetgever het onderhavige rechtsgevolg niet kan hebben bedoeld. Uit de wetsgeschiedenis komt het beeld naar voren dat de wetgever de mogelijkheden tot herziening van de toedeling met het oog op de uitvoerbaarheid voorzichtig en geleidelijk heeft willen uitbreiden (2.9 en 4.10). Mijn indruk is dat de wetgever daarbij omwille van de uitvoerbaarheid voor lief heeft genomen dat in een aantal gevallen belanghebbenden met een redelijk belang bij zo’n herziening, buiten de boot zouden vallen. Daarom kom ik, met een zekere aarzeling, tot de slotsom dat de regel die herziening van een toerekeningskeuze uitsluit bij ambtshalve vermindering, niet in algemene zin buiten toepassing moet blijven vanwege de ‘niet verdisconteerde omstandigheden-rechtspraak’.”

6.6

In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024 ben ik aldus tot de slotsom gekomen dat de regel die herziening van de toerekeningskeuze uitsluit, zowel voor de situatie van carry back, als voor de situatie van ambtshalve vermindering, niet in algemene zin buiten toepassing moet blijven vanwege ‘niet verdisconteerde omstandigheden’.

Samenvatting gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024

6.7

Voor de volledigheid herhaal ik hieronder de samenvatting van de antwoorden op de in ‎6.1 genoemde vragen, zoals vermeld in het slot van de gemeenschappelijke bijlage: 33

“7.1. In deze gemeenschappelijke bijlage staat centraal tot welk moment fiscale partners de onderlinge verdeling kunnen herzien van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of de gezamenlijke grondslag box 3. Op grond van art. 2.17(4) Wet IB 2001 kunnen fiscale partners de onderlinge verhouding van de verdeelbare posten gezamenlijk wijzigen, in beginsel 34, tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In dit verband heb ik in deze bijlage drie subvragen behandeld.

7.2.

De eerste subvraag was: Wanneer staat een aanslag onherroepelijk vast? In het belastingrecht wordt met een onherroepelijk vaststaande aanslag bedoeld een aanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer kan worden ingesteld, omdat de termijnen zijn verstreken of omdat de rechtsmiddelen zijn uitgeput (3.2). Ambtshalve vermindering en carry back draaien het onherroepelijk worden van de aanslag waarop de vermindering of verrekening betrekking heeft niet terug (3.3-3.6).

7.3.

De tweede subvraag was of bij de navordering alleen ten aanzien van de posten die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken een keuze voor toerekening kan worden gemaakt of gewijzigd. Voor de beantwoording van deze vraag is met name van belang welke betekenis moet worden gegeven aan het wegvallen van het zinsdeel “waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen” bij de wijziging van art. 2.17(4) Wet IB 2001 per 1 januari 2009 (2.13). Op basis van een analyse van de wettekst, wetshistorie, wetssystematiek en doel en strekking van de wet kom ik tot de slotsom dat partners in het kader van navordering steeds de onderlinge verhouding van de verdeelbare post kunnen herzien, ook als die post al was begrepen in de (primitieve) aanslagen (4.12-4.23).

7.4.

De derde subvraag was: Kunnen partners ook nog de toedeling van verdeelbare posten herzien naar aanleiding van carry back of ambtshalve vermindering? Art. 2.17(4) en (9) Wet IB 2001 laten deze vermindering mijns inziens niet toe (5.2). Verder is het niet mogelijk om art. 2.17(4) Wet IB 2001 te toetsen aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Wel kan de rechter een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing laten indien wegens een bijzondere omstandigheid die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij moet eerst worden onderzocht of zich in het geval van de betrokkene bijzondere omstandigheden voordoen, die bij toepassing van de wet leiden tot een rechtsgevolg dat strijdig is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt aan bod of dit rechtsgevolg strookt met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Alleen als deze tweede vraag ontkennend wordt beantwoord moet toepassing van de regel achterwege blijven vanwege de ‘niet verdisconteerde omstandigheden’. Na een analyse van de regeling rond carry back kom ik tot de conclusie dat deze verliesverrekening in algemene zin geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld oplevert (5.8-5.9). Voorts meen ik dat het niet toelaten van herziening van de toedeling verdeelbare posten strookt met wat de wetgever kan hebben voorzien of bedoeld (5.10). Wel geef ik de wetgever in overweging te onderzoeken of herziening van de toerekeningskeuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan (5.18).

7.5.

Tot slot ben ik in deze bijlage ingegaan op de vraag in welke gevallen een beschikking in de zin van het negende lid van art. 2.17 Wet IB 2001 gegeven moet worden. Dit negende lid is van toepassing als herziening van de toedeling van een verdeelbare post zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag (6.2). Naar mijn mening moet de inspecteur ook bij een beschikking ex art. 2.17(9) Wet IB 2001 beslissen als hij het verzoek tot herziening van de toedeling van verdeelbare posten wil afwijzen (6.3-6.5). Hij behoort die beslissing niet te gieten in de vorm van een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. In praktisch opzicht is dit echter van niet veel belang, omdat een beslissing waarop een verkeerd etiket is geplakt geconverteerd kan worden naar een beslissing met het juiste etiket (6.8-6.10).”

7Analyse

7.1

Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen ga ik hierna eerst in op de normale uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001 in de voorliggende situatie. Vervolgens ga ik in op de niet verdisconteerde omstandigheden-toets. Tot slot formuleer ik een antwoord op de prejudiciële vragen.

Normale uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001

7.2

Art. 2.17(4) Wet IB 2001 staat toe dat de onderlinge verhouding door fiscale partners kan worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan (‎5.4). Indien een aanslag vanwege een uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk komt vast te staan kunnen partners de onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na die uitspraak van de Hoge Raad (‎5.4 en ‎5.8).

7.3

Als de massaalbezwaarprocedure wordt toegepast selecteert de inspecteur een of enkele bezwaarzaken die worden uitgeprocedeerd voor het krijgen van een onherroepelijk antwoord op de door de Minister geformuleerde rechtsvraag. Nadat de rechtsvraag onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur binnen zes weken door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. De uitspraak op bezwaar is derhalve onmiddellijk onherroepelijk (‎5.18-‎5.19).

7.4

Nadat de aanslagen van beide partners onherroepelijk zijn komen vaststaan is op grond van een normale uitleg van art. 2.17(4) Wet IB 2001 wijziging van de onderlinge verhouding niet meer mogelijk. De duidelijke wettekst laat dit niet toe. Dat geldt ook als die onherroepelijkheid is ingetreden doordat met betrekking tot het bezwaar van een of beide partners een collectieve uitspraak is gedaan. Daaraan doet niet af dat in een massaalbezwaarprocedure na de collectieve uitspraak nog een individuele vermindering van de belastingaanslagen kan volgen. Ook tegen die verminderingsbeschikking staat immers geen bezwaar of beroep open. Die beschikking is net als de collectieve uitspraak onmiddellijk onherroepelijk. Ook doet aan het voorgaande niet aan af dat vervolgens nog een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden gedaan (‎5.20 en ‎6.7; zie het antwoord op de eerste subvraag in de gemeenschappelijke bijlage).

7.5

Een ‘normale’ uitleg van art. 2.17 Wet IB 2001 kan dus niet leiden tot de conclusie dat partners betrokken in een massaalbezwaarprocedure na afloop van die procedure de verdeling van hun gemeenschappelijke inkomensbestanddelen nog kunnen wijzigen

Niet verdisconteerde omstandigheden-toets

7.6

De vraag komt dan op of toepassing van het volgens art. 2.17 Wet IB 2001 uiterste keuzeherzieningsmoment achterwege moet blijven omdat die toepassing vanwege niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel (‎6.3-‎6.6).

7.7

Voor de beantwoording van die vraag moet eerst worden onderzocht of zich in het geval van de betrokkene bijzondere omstandigheden voordoen, die bij toepassing van de wet leiden tot een rechtsgevolg dat zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (‎6.4).

7.8

Ik beantwoord die vraag in bevestigende zin. Dat antwoord licht ik hierna toe.

7.9

Na massaal bezwaar wordt de belastingaanslag onherroepelijk met de collectieve uitspraak (‎5.18-‎5.19). Wanneer de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de betrokken belastingaanslagen en beschikkingen (of voorziet hij in teruggaaf) binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak (‎5.18-‎5.19). Tegen de collectieve uitspraak en de verminderingsbeschikking staat geen bezwaar of beroep open (‎5.20). Bij collectieve uitspraak op bezwaar is de aanslag onherroepelijk geworden. Die collectieve uitspraak op bezwaar geeft de bezwaarmaker geen inzicht in de financiële gevolgen die de beantwoording van de rechtsvraag heeft op hem en zijn partner. De bezwaarmaker krijgt overigens ook geen individueel bericht van die beantwoording; hij krijgt het arrest van de Hoge Raad niet toegestuurd. Zelfs van de collectieve uitspraak die daarop volgt, krijgt de bezwaarmaker geen persoonlijk bericht (art. 25e(3) AWR) . In het geval de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, vermindert hij de betrokken belastingaanslagen en beschikkingen (of voorziet hij in teruggaaf) binnen zes maanden na kennisgeving van de collectieve uitspraak (art. 25e(4) AWR) . Die verminderingsbeschikking is het eerste bericht dat de bezwaarmaker persoonlijk ontvangt over het verloop van de massaal bezwaarprocedure en de afhandeling van zijn bezwaar.

7.10

Dit laatste vormt al een ernstig rechtstekort. De burger ontvangt een besluit waartegen hij niet in rechte kan opkomen, zonder dat hij de gelegenheid krijgt vooraf zijn zienswijze naar voren te brengen. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet die leidde tot de aanpassing van de massaalbezwaarprocedure in 2016 is van de zijde van de regering de individuele verminderingsbeschikking omschreven als een ‘cijfermatige uitvoering’ en een ‘cijfermatige aanpassing’. 35 Die omschrijving is (ongetwijfeld onbedoeld) misleidend. Het door de rechter gegeven antwoord op de rechtsvraag zal veelal bestaan uit een nieuwe formulering van een rechtsregel met voorwaarden en uitzonderingen die bij de toepassing in een individueel geval nader ingevuld moeten worden. Dan rijzen vaak nieuwe rechtsvragen: valt een geval als dit onder de nieuw geformuleerde voorwaarde of uitzondering? Ook zullen veelal feitelijke vragen beantwoord moeten worden omdat de gegevens die nodig zijn bij toepassing van de nieuw geformuleerde rechtsregel nog niet door beide partijen als vaststaand zijn erkend. Deze kwesties gaan veel verder dan een ‘cijfermatige aanpassing’ en rechtvaardigen een zorgvuldige op tegenspraak gebaseerde 36 procedure en effectieve toegang tot de rechter.

7.11

De wetgever heeft voor de situatie waarin de aanslag van een belastingplichtige onherroepelijk wordt door een uitspraak van de Hoge Raad een uitzondering geformuleerd op de hoofdregel dat partners hun toerekeningskeuze kunnen herzien totdat hun beide aanslagen onherroepelijk zijn. Omdat een uitspraak van de Hoge Raad onmiddellijk onherroepelijk is (er staat immers geen rechtsmiddel open tegen beslissingen van de Hoge Raad) kunnen partners waarvan er één heeft doorgeprocedeerd tot aan ons hoogste rechtscollege de keuze nog herzien tot zes weken na de uitspraak van de Hoge Raad. Op deze manier hebben belastingplichtigen ook in die situatie de mogelijkheid om de voor hen meest gunstige verdeling te kiezen, nadat zij weten waar zij aan toe zijn (i.e. na de uitspraak van de Hoge Raad).

7.12

Bij de massaalbezwaarprocedure weet de belastingplichtige ook pas ná het onherroepelijk worden van zijn aanslag waar hij aan toe is. In de woorden van de Hoge Raad: 37

“Veelal zullen de gevolgen van de collectieve uitspraak pas volledig duidelijk zijn nadat de inspecteur een individuele verminderingsbeslissing heeft genomen.”

7.13

In algemene zin kan dus niet worden volgehouden dat belastingplichtigen wier bezwaren onder de massaalbezwaarprocedure vallen, al weten waar zij aan toe zijn op het moment waarop het arrest van de Hoge Raad in de proefprocedure wordt gepubliceerd. Bij de vertaling van het per definitie abstracte en algemene antwoord op de rechtsvraag naar de concrete situatie van de belastingplichtigen moeten vaak nadere rechtsvragen worden beantwoord, veelal feiten worden onderzocht en vastgesteld en altijd (soms ingewikkelde) rekensommen worden gemaakt. Het massaal bezwaar wijkt daarmee significant af van de normale in art. 2.17 Wet IB 2001 geregelde situatie waarin belastingplichtigen nog zes weken nadat zij weten waar zij aan toe zijn, de tijd hebben voor herziening van hun toerekeningskeuze. Wanneer een bezwaar van een partner valt onder de massaalbezwaarprocedure heeft dat daarom voor toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 te gelden als een bijzondere omstandigheid in de zin van de ‘niet verdisconteerde omstandighedentoets’.

7.14

Ook meen ik dat onverkorte toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 in gevallen waarin deze bijzondere omstandigheid zich voor doet in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Uitsluiting van een herziening van die keuze na de individuele verminderingsbeschikking is mijns inziens niet te verenigen met het gelijkheidsbeginsel en – indien de gevolgen voor de betrokkenen substantieel zijn – het evenredigheidsbeginsel. Op de aanwijzing massaal bezwaar heeft de belastingplichtige geen invloed; er is geen ‘opt-out’ mogelijk. Anders dan onder het oude stelsel krijgt de belastingplichtige niet een individuele uitspraak op bezwaar waartegen beroep mogelijk is indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld en kan hij de collectieve uitspraak niet laten vervangen door een individuele uitspraak (‎5.15). De aanwijzing massaal bezwaar benadeelt de belastingplichtige dus in zijn rechtsbescherming ten opzichte van anderen wier bezwaren niet onder de aanwijzing vallen, zonder dat hij invloed heeft op die aanwijzing of op het niet selecteren van zijn zaak als proefprocedure. Verder ontstaat bij toepassing van de massaalbezwaarregeling een verschil in behandeling tussen degenen die in hun bezwaar alleen de ‘massaalbezwaarrechtsvraag’ aan de orde stellen en degenen die daarnaast nog een andere individuele bezwaargrond aanvoeren. In het laatste geval moet het bezwaar worden gesplitst en wordt het individuele bezwaar bij voorkeur pas behandeld nadat de massaalbezwaarprocedure is afgerond. Dat betekent dat degene die zo’n individuele bezwaargrond heeft aangevoerd nog wel de kans heeft de toedelingskeuze te herzien nadat de massaalbezwaarprocedure is afgerond. Saillant is voorts dat degene wiens zaak geselecteerd wordt als proefprocedure, wel na het arrest van de Hoge Raad weet waar hij aan toe is, en vervolgens zes weken de tijd heeft om samen met zijn partner de toerekeningskeuze te herzien. Art. 25d AWR voorziet niet in procedurele waarborgen voor het selectieproces en ook is niet voorzien in rechtsmiddelen voor degenen wier zaak niet is geselecteerd. Zij kunnen zich alleen tot de burgerlijke rechter wenden. 38 Al met al meen ik dat onverkorte toepassing van art. 2:17(4) Wet IB 2001 in massaalbezwaarsituaties leidt tot een onaanvaardbare ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

7.15

Ik kom daarom toe aan de vraag of deze ongelijke behandeling van gelijke gevallen strookt met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien (‎6.4).

7.16

Eerder betoogde ik dat niet voor elk rechtsgevolg dat onredelijk is geldt dat het niet door de wetgever kan zijn bedoeld of voorzien. 39 Een andere opvatting zou via een omweg het toetsingsverbod onderuit halen. Maar in dit geval is het rechtsgevolg niet zomaar onredelijk, het leidt – althans in mijn ogen – tot een onaanvaardbare ongelijke behandeling van gelijke gevallen (‎7.14).

7.17

Daarbij komt dat de wetsgeschiedenis de indruk wekt dat dit rechtsgevolg door de wetgever niet is bedoeld en voorzien. Immers, ten tijde van de laatste belangrijke wijziging van art. 2.17 Wet IB 2001 in 2009 (‎5.8) was de oude massaalbezwaarregeling nog van kracht. Die regeling is gewijzigd per 1 januari 2016 (‎5.14). Pas onder de nieuwe massaalbezwaarregeling wordt ook indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk ongelijk krijgt, het massaal bezwaar afgedaan bij collectieve uitspraak waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is (‎5.15). Toen de huidige regeling van art. 2.17(4) Wet IB 2001 tot stand kwam, was er dus nog niets aan de hand. Pas door de latere aanpassing van de massaalbezwaarregeling kwam de rechtspositie van belanghebbende in de knel. Bij die aanpassing is voor zover ik heb kunnen nagaan geen aandacht besteed aan de gevolgen voor de toepassing van art. 2.17(4) Wet IB 2001 (‎5.17). Ik kom daarom tot de slotsom dat de wetgever die gevolgen feitelijk niet onder ogen heeft gezien. En kijkend naar de wetsgeschiedenis van art. 2.17(4) Wet IB 2001 en de daaruit blijkende doelstelling van die bepaling 40 meen ik dat de wetgever die gevolgen ook niet kan hebben gewild.

Slotsom

7.18

De Rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd (‎3.4):

“1) Bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in artikel 25e van de AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk was, indien op dat moment de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn?”

2) Zo ja, tot wanneer kan een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner worden gedaan?”

7.19

Gelet op het voorgaande meen ik dat de regel dat wijziging van de onderlinge verdeling slechts mogelijk is tot beide aanslagen onherroepelijk vaststaan in een massaalbezwaarsituatie als de onderhavige, buiten toepassing moet blijven vanwege niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden.

7.20

Ik meen, met de Inspecteur (‎4.7) en belanghebbende (‎4.15), dat de belastingplichtige tot zes weken na de dagtekening van de verminderingsbeschikking (of teruggaaf) moet worden gegeven voor het indienen van een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de onderlinge verdeling. Deze termijn is in lijn met de termijn die geldt in de situatie waarin de aanslag onherroepelijk kom vast te staan door uitspraak van de Hoge Raad (‎5.4 en ‎5.8). Voor de volledigheid merk op dat die termijn mijns inziens moet worden verlengd indien naar aanleiding van de verminderingsbeschikking (of teruggaaf) een verzoek om ambtshalve vermindering wordt gedaan (‎5.20). In dit specifieke geval vloeit het verzoek om ambtshalve vermindering namelijk voort uit de massaal bezwaarprocedure en bestaat voor de belastingplichtige in dat geval nog altijd geen duidelijkheid over de voor hem geldige rechtsgevolgen en kan hij dus nog niet bepalen wat de voor hem meest gunstige onderlinge verdeling is.

8Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging om op de prejudiciële vragen als volgt te antwoorden:

1) Ja, in het geval een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in artikel 25e van de AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk wasen de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn omdat na de collectieve uitspraak een verminderingsbeschikking (of teruggaaf) volgt, bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in art. 2.17(4) Wet IB 2001. De inspecteur moet in dat geval de in art. 2.17(4) Wet IB 2001 neergelegde beperking dat wijziging van de onderlinge verdeling slechts mogelijk is tot beide aanslagen onherroepelijk vaststaan buiten toepassing laten vanwege niet door de wetgever verdisconteerde bijzondere omstandigheden.

2) Het gezamenlijke verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner kan worden gedaan tot zes weken nadat die rechtsgevolgen voor hen duidelijk zijn geworden. In geval van een verminderingsbeschikking (of teruggaaf) naar aanleiding van massaal bezwaar én ten aanzien waarvan geen verzoek om ambtshalve vermindering wordt ingesteld is het indienen van een gezamenlijk verzoek tot het wijzigen van de onderlinge verdeling derhalve mogelijk tot zes weken na de dagtekening van de verminderingsbeschikking (of teruggaaf).

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

2

Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781.

3

Stcrt. 2022, 4198.

4

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het Kerstarrest).

5

Kamerstukken II 2022/23, 36203, nr. 6, p. 18 en 19. Zie ook het citaat in ovw. 28 van de uitspraak van de Rechtbank.

6

Rechtbank Den Haag 27 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265.

7

Rechtbank Den Haag 27 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265, ovw. 34 en beslissing.

8

Conclusie A-G Koopman 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

9

Conclusie A-G Koopman 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

10

Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, blz. 6.

11

Kamerstukken II, 2001/02, 28 349, nr. 3, blz. 1-2.

12

Het voorstel tot wijziging van wet (Wet rechtsherstel box 3) werd aangeboden op 20 september 2022; Kamerstukken II, 2022/23, 36 203, nr. 1.

13

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185, onderdeel 4.11. Zie ook conclusie A-G Pauwels 20 oktober 2023, ECLI:NL:PHR:2023:979, onderdeel 6.22.

14

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

15

Kamerstukken II 2007/08, 31 404, nr. 3, blz. 6-7.

16

Kamerstukken II, 2001/02, 28 349, nr. 3, blz. 1.

17

Kamerstukken II, 2001/02, 28 349, nr. 3, blz. 2.

18

Kamerstukken II, 2001/02, 28 349, nr. 3, blz. 2.

19

Kamerstukken II, 2015/16, 34 305, nr. 3, blz. 49.

20

Kamerstukken II, 2015/16, 34 305, nr. 3, blz. 6.

21

Kamerstukken II, 2015/16, 34 305, blz. 52.

22

Kamerstukken II, 2015/16, 34 305, blz. 51.

23

Conclusie A-G Wattel 25 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:292.

25

HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.

26

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

27

HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).

28

HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, ovw. 3.3.3.

29

Voetnoot in origineel: Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rechtsoverweging 3.6.2, en ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, rechtsoverweging 9.11 tot en met 9.13 en de daarin vermelde rechtspraak.

30

Zie in dit kader ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, ovw. 9.13.

31

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185, onderdeel 5.16.

32

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185, onderdeel 5.17.

33

Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

34

Voetnoot in origineel: Indien de aanslag onherroepelijk komt vast te staan bij een uitspraak van de Hoge Raad, kunnen de partners nog tot zes weken na die uitspraak onderlinge verhouding wijzigen.

35

Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 51.

36

Indachtig het nationale en communautaire verdedigingsbeginsel en art. 4:7 en 7:2 Awb.

37

HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:127, ovw. 3.3.5.

38

Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:830 (inzake toepassing van art. 67 AWR) .

39

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185, onderdeel 5.17.

40

Zie onderdeel 2 van de Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1185.

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733