Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 17-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1132

Datum publicatie23-10-2025
Zaaknummer24/03511
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid. Tuchtrecht/aansprakelijkheid notaris
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Beroepsaansprakelijkheid notaris. Speculatieve grondhandel. Schending notariële zorgplicht jegens koper en echtgenoot van koper. Causaal verband tussen zorgplichtschending en schade. Eigen schuld koper en echtgenoot van koper. Maatstaven art. 6:101 BW.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03511

Zitting 17 oktober 2025

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

1 [eiseres 1]

2. [eiser 2]

(hierna afzonderlijk respectievelijk ‘ [eiseres 1] ’ en ‘ [eiser 2] ’ en gezamenlijk: ‘ [eisers] ’)

tegen

1 [het notariskantoor] B.V.

2. [verweerder 2]

(hierna afzonderlijk respectievelijk ‘het notariskantoor’ en ‘ [verweerder 2] ’ en gezamenlijk: ‘ [verweerders] ’)

In deze zaak staat de rol van de notaris bij speculatieve grondhandel centraal. Bij deze handel worden grote percelen (landbouw)grond gesplitst in kleine percelen en vervolgens verkocht, waarbij de indruk wordt gewekt dat de grond op termijn van bestemming zou kunnen wijzigen en daardoor substantieel in waarde zou stijgen. Deze speculatieve grondhandel kan al langer op aandacht rekenen. Onder meer Het Financieele Dagblad, 1RTL-Nieuws 2 en het Kadaster 3 hebben er aandacht aan besteed, vanwege de mogelijk foutieve of misleidende informatie die door de verkopers wordt gegeven. Deze problematiek is ook in de Tweede Kamer aan bod gekomen in onder meer een rondetafelgesprek, 4 diverse Kamerstukken 5 en (de antwoorden op) Kamervragen. 6 Uw Raad heeft ook al eens geoordeeld over (de rol van een notaris in) een geval van speculatieve grondhandel. 7

In de onderhavige zaak heeft [eiseres 1] , een particulier, in de periode van februari 2016 tot en met november 2017 via bemiddelaar Aktua Vastgoed B.V. (hierna: ‘Aktua’) voor ruim dertien miljoen euro percelen landbouwgrond aangekocht van Groza B.V. (hierna: ‘Groza’). [verweerder 2] (destijds werkzaam als notaris bij het notariskantoor) heeft (het merendeel van) de akten, waarbij de percelen zijn geleverd, gepasseerd. [eiseres 1] heeft de koopprijs telkens voldaan van de ‘en/of’-rekening ten name van haar en [eiser 2] , met wie zij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd en met wie zij via een besloten vennootschap een tuinbouwbedrijf exploiteert (hierna: ‘de BV’) waarvan de gelden op de ‘en/of’-rekening (deels) afkomstig waren.

[eisers] hebben verschillende procedures aanhangig gemaakt, omdat geen enkel door Groza verkocht perceel een bestemmingswijziging heeft ondergaan. 8 In een procedure tussen [eisers] en de BV als eisers en onder andere Groza en Aktua als gedaagden heeft de rechtbank bij tussenvonnis onder meer geoordeeld dat Groza en Aktua zich vanaf 10 april 2017 schuldig hebben gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk en schadeplichtig jegens [eiseres 1] zijn. 9

[eisers] hebben voorts een klacht ingediend tegen [verweerder 2] bij de Kamer voor het Notariaat. Deze klacht is gegrond verklaard en [verweerder 2] is de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. 10

In de onderhavige procedure hebben [eisers] [verweerders] aangesproken tot vergoeding van de door hen geleden schade. Volgens [eisers] hebben [verweerders] jegens hen onder meer hun zorgplicht geschonden. De rechtbank heeft de vorderingen van [eisers] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, heeft voor recht verklaard dat [verweerders] vanaf augustus 2016 zijn tekortgeschoten in hun zorgplicht, heeft [verweerders] veroordeeld tot vergoeding van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade, zij het slechts voor 55% daarvan vanwege eigen schuld van [eisers] , en heeft geoordeeld dat deze schade moet worden opgemaakt bij staat.

In het principale cassatieberoep richten [eisers] diverse rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat [verweerders] pas vanaf augustus 2016 en niet reeds vanaf begin 2016 in hun zorgplicht zijn tekortgeschoten en tegen de oordelen van het hof met betrekking tot de eigen schuld van [eisers] In het incidentele cassatieberoep komen [verweerders] onder meer op tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht van [verweerders] en de door [eisers] gestelde schade en tegen het oordeel van het hof dat het aan [verweerders] te maken verwijt zich vanaf april/mei 2017 veeleer heeft verdiept, doordat [verweerders] ondanks het uitblijven van een door hen als noodzakelijk beoordeeld gesprek met [eisers] hun dienstverlening onverminderd hebben voortgezet.

1Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 11

1.2

[eiseres 1] is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [eiser 2] . Zij drijven via een besloten vennootschap een tuinbouwbedrijf/kwekerij (hiervoor al gedefinieerd als: ‘de BV’).

1.3

[verweerder 2] , destijds notaris, is op 29 januari 2016 algemeen directeur geworden van het notariskantoor.

1.4

Groza is een onderneming die zich bezig heeft gehouden met de speculatieve verkoop van landbouwgronden. Haar werkwijze bestond daaruit dat zij percelen landbouwgrond van een tussenpersoon kocht die de gronden op zijn beurt van agrarische ondernemers had gekocht, om die percelen vervolgens in meerdere kavels te splitsen. Die kavels werden vervolgens aan particulieren te koop aangeboden. Groza heeft daarvoor Aktua als bemiddelaar ingeschakeld. Groza is in dit verband verkoper van de gronden en opdrachtgever van Aktua geweest.

1.5

Begin 2016 is [eiseres 1] door Aktua benaderd om percelen landbouwgronden te kopen. In een gesprek van 16 februari 2016 heeft [eiseres 1] tegen Aktua uitgesproken ‘vrij nieuw in grond te zijn en het allemaal een beetje spannend te vinden’. Tussen [eiseres 1] en Groza hebben in de periode van februari 2016 tot november 2017 in totaal 67 transporten plaatsgevonden waarbij 91 percelen (hoofdzakelijk) onbebouwde landbouwgrond zijn geleverd. Bij zes transporten ging het om de teruglevering van percelen aan Groza.

1.6

Zes percelen zijn (in oktober 2016, maart 2017 (2x), juni 2017, november 2017, januari 2018) door Groza teruggekocht en vervolgens aan Groza teruggeleverd. Een zevende perceel is in januari 2021 aan een derde verkocht en geleverd.

1.7

De koopprijs voor de door [eiseres 1] aangekochte percelen is telkens voldaan van de ‘en/of’-rekening ten name van [eiser 2] en/of [eiseres 1] . De gelden op die rekening waren (deels) afkomstig van de BV die [eisers] exploiteren.

1.8

Bij de koop van een perceel moest [eiseres 1] steeds een vragenlijst en een verificatieformulier invullen. Bovenaan de door [eiseres 1] op verzoek van Groza ingevulde vragenformulieren staat onder andere: 12

“Middels dit vragenformulier trachten zij voor zichzelf maar vooral voor uzelf en indirect ten behoeve van de transporterende notaris, inzicht te krijgen of u weloverwogen investeert. Door het invullen van deze vragenlijst ontslaat u uzelf niet van uw eigen verantwoordelijkheid.

(...)

U gaat investeren in onroerend goed. Eigendomsoverdracht van onroerend goed kan alleen via een notaris lopen. (...) Een notaris moet zowel de belangen van de koper als de verkoper dienen. Een notaris moet vanuit zijn zorgplicht weten of u als koper (en GROZA als verkoper) weet wat u doet en of u doet wat u wilt. Het invullen van deze vragenlijst kan de notaris helpen om aan zijn zorgplicht te voldoen. Ondanks het beantwoorden van deze vragenlijst kan de notaris extra vragen stellen. Mocht u deze vragenlijst in zijn geheel niet willen beantwoorden dan zal de notaris minimaal van u eisen dat u bij het transport van de akte aanwezig moet zijn.”

1.9

Ten behoeve van de koopovereenkomsten zijn vragenformulieren ingevuld en door [eiseres 1] ondertekend. Eén van de vragen was een multiple choice-vraag, inhoudende op welke termijn [eiseres 1] inschatte dat een eventuele bestemmingswijziging ontstaat. Daarop heeft zij steeds van de geboden mogelijkheden de kortst mogelijke termijn van “binnen 5 jaar na aankoop” aangekruist. In de door [eiseres 1] ondertekende vragenlijst voor de eerste aankoop is steeds “ja” aangekruist bij vragen als: of het [eiseres 1] bekend was en zij begrepen heeft dat de investering speculatief is, dat er een mogelijkheid bestaat dat er misschien nooit een bestemmingswijziging zal plaatsvinden, dat Groza en Aktua geen invloed hebben op een bestemmingswijziging, dat de in de grond geïnvesteerde gelden niet direct terug kunnen worden omgezet naar contant geld en dat een aantal gemeenten verliezen hebben op hun grondpositie.

1.10

In het ‘Vragenformulier bij eerste aankoop’, door [eiseres 1] ondertekend op 1 februari 2016, heeft zij op de vraag of zij eerder grond heeft aangekocht bevestigend geantwoord, onder toevoeging dat het gaat om één perceel met een investeringsbedrag van € 150.000. In dat formulier heeft [eiseres 1] verder geschreven dat zij “deze investering” heeft besproken met haar partner. Op de vraag hoeveel procent zij van haar totale vermogen nodig heeft voor de aankoop heeft [eiseres 1] “G.A.” geschreven, wat staat voor ‘geen antwoord’.

1.11

[eiseres 1] heeft bij latere aankopen telkens een ‘Vragenformulier bij vervolg aankoop’ ingevuld. Daarin heeft zij steeds vermeld dat zij de investering niet met haar partner, kinderen en/of (zakelijke) adviseurs heeft besproken en dat zij zelf beslist.

1.12

In de koopovereenkomsten die [eiseres 1] met Groza sloot, staat onder meer dat Groza haar uiterste best heeft gedaan om de vereiste informatie te geven zodat [eiseres 1] op basis daarvan tot een weloverwogen koopbeslissing kon komen, dat het [eiseres 1] bekend is dat de grond geen jaarlijks rendement oplevert en dat er geen garantie is op een waardestijging, al dan niet door bestemmingswijziging.

1.13

In de daarop volgende verificatieformulieren van Groza die [eiseres 1] alle ingevuld heeft, beantwoordde [eiseres 1] onder meer bevestigend dat zij weet en begrijpt dat de overdracht van de grond zal plaatsvinden bij een door Groza aangewezen notaris, dat zij zich ervan bewust is dat door Groza geen garanties worden gegeven op een waardestijging en/of bestemmingswijziging, dat zij de brochure, de koopovereenkomst en het verificatieformulier goed heeft gelezen en heeft begrepen, dat zij ermee bekend is dat zij het perceel in eigendom en beheer krijgt en dat zij beseft dat zij zelf verantwoordelijk is voor de aankoop van de speculatieve investering.

1.14

Nadat de koopovereenkomsten tussen Groza en [eiseres 1] werden gesloten, heeft Groza dan wel Aktua in totaal 34 verificatiegesprekken met [eiseres 1] gevoerd.

1.15

Een groot deel van de leveringsakten voor levering van de percelen die door [eiseres 1] van Groza zijn aangekocht, zijn door [verweerder 2] gepasseerd. Enkele leveringsakten zijn gepasseerd door een ander notariskantoor. [verweerder 2] kreeg telkens van Groza de door [eiseres 1] ingevulde vragen- en verificatieformulieren, alsmede de koopovereenkomsten tussen [eiseres 1] en Groza. Van de verificatiegesprekken zijn geen verslagen aan [verweerders] ter beschikking gesteld.

1.16

In totaal zijn er in verband met de tussen [eiseres 1] en Groza gesloten transacties (inclusief de terugleveringen aan Groza) 67 aktes gepasseerd door het notariskantoor van [verweerder 2] , waarvan achttien door een waarnemer van [verweerder 2] . Chronologisch gaat het om:

- twee leveringen in februari 2016 koopsom € 577.000

- twee leveringen in maart 2016 koopsom € 176.950

- zes leveringen in mei 2016 koopsom € 423.762

- drie leveringen in augustus 2016 koopsom € 1.209.812

- één levering in september 2016 koopsom € 197.625

- drie leveringen in oktober 2016 koopsom € 302.925 opbrengst € 209.520

- twee leveringen in januari 2017 koopsom € 650.000

- vier leveringen in maart 2017 koopsom € 1.343.253 opbrengst € 90.000

- zes leveringen in april 2017 koopsom € 2.068.692

- zes leveringen in mei 2017 koopsom € 1.520.610

- zes leveringen in juni 2017 koopsom € 1.040.314 opbrengst € 140.000

- tien leveringen in juli 2017 koopsom € 1.336.211

- zes leveringen in augustus 2017 koopsom € 209.683

- drie leveringen in oktober 2017 koopsom € 50.125

- vijf leveringen in november 2017 koopsom € 2.139.815 opbrengst € 450.000

- één levering in december 2017 koopsom € 390.550

- één levering in januari 2018 opbrengst € 330.000

totaal € 13.637.327 € 1.219.520 13

1.17

De koopsom voor [eiseres 1] was steeds een veelvoud van de aankoopprijs voor Groza.

1.18

[verweerder 2] zond [eiseres 1] voorafgaand aan de leveringen conceptakten toe. In de begeleidende brieven bij de conceptakten was telkens de volgende passage opgenomen: 14

“In een eerder stadium hebt u reeds aan mij te kennen gegeven dat u zich bewust bent van het volgende:

a. het speculatieve karakter van uw aankoop en de prijsstijging tussen het moment van levering en aan de verkoper en vervolgens aan u;

b. het feit dat u ‘slechts’ landbouwgrond koopt waarbij uw aankoopsom aanzienlijk hoger ligt dan de gemiddelde prijs van de omliggende landbouwgrond;

c. het feit dat de Autoriteit Financiële Markten waarschuwt voor riskante beleggingen in grond;

d. het feit dat wanneer er ter zake van de aangekochte grond geen bestemmingsplanwijziging plaatsvindt, de kans op verlies bij doorverkoop door u van deze grond bijzonder groot is en dat dit risico op verlies volledig voor uw eigen rekening komt en dat u noch de verkoper noch de behandelend notaris hiervoor kunt aanspreken.”

1.19

In de (concept- en definitieve) leveringsakten tussen Groza en [eiseres 1] , gepasseerd door [verweerder 2] , is telkens opgenomen: 15

vrijwaring beoogd gebruik

Artikel 10

1. Verkoper verklaarde dat het verkochte thans een agrarische bestemming heeft en verklaarde geen enkele garantie te (kunnen) geven aan koper dat het verkochte in aanmerking komt voor een eventuele toekomstige bestemmingswijziging casu quo verklaarde geen enkele garantie te (kunnen) geven dat de bestemming van het verkochte ooit wordt gewijzigd in een andere dan een agrarische bestemming.

2. Koper verklaarde met deze aankoop een investering te beogen en vrijwaart verkoper bij deze voor alle eventuele gevolgen en aanspraken, in de ruimste zin des woords, ter zake van het uitblijven van een waardevermeerdering van het verkochte, op welke gronden dit ook zij.

3. Koper verklaarde zich ervan bewust te zijn dat hij met betrekking tot het op het verkochte van toepassing zijnde bestemmingsplan een zelfstandige onderzoeksplicht heeft.

(...)

notariële belehrung

Artikel 16

1. Koper verklaarde bekend te zijn met het feit (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat de onderhavige levering een B-C transactie betreft, opvolgend aan een A-B transactie.

2. Koper verklaarde bekend te zijn (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat tussen voormelde transacties een waardestijging ten gunste van verkoper zit.

3. Koper verklaarde bekend te zijn (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat de onderhavige koop en levering niet vallen onder de toezichtregeling van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), welke regeling, zoals aan koper bekend, raadpleegbaar is via www.afm.nl.

4. Koper verklaarde er mee bekend te zijn – op basis van eigen onderzoek – en koper is door de notaris voldoende geïnformeerd over de gevolgen van de rechtshandelingen gelegen in en voortvloeiende uit deze akte van levering en de daaraan ten grondslag liggende koopovereenkomst met bijbehorende stukken, ondanks dat koper zichzelf niet onmiddellijk kwalificeert als een professionele belegger met de nodige kennis en ervaring in vastgoed en koper verklaarde – voor zover van belang – tijdig de relevante, correcte en duidelijke informatie te hebben ontvangen om zich een oordeel te (kunnen) vormen over het verkochte en de daaraan verbonden kosten en risico’s.

5. Koper verklaarde zich er mee bekend (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat er geen garanties zijn of kunnen worden gegeven ten aanzien van het verkochte zodat er ook geen termijn valt vast te stellen waarbinnen een bestemmingswijziging plaats zou kunnen vinden.

6. Koper is er mee bekend (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat bestemmingswijzigingen op andere – vergelijkbare – locaties gelegaliseerd in het verleden geen garanties (kunnen) geven voor de onderhavige locatie waarvan het verkochte deel uitmaakt.

7. Koper is er mee bekend (hetwelk hem ook door verkoper is meegedeeld) dat het verkochte thans jaarlijks geen opbrengsten oplevert anders dan eventueel uit pacht.

slotverklaringen

De comparanten verklaarden verder:

- zij zijn door mij, notaris, gewezen op de gevolgen die uit de onderhavige akte voortvloeien of kunnen voortvloeien;

- zij hebben tijdig vóór de ondertekening van de onderhavige akte een ontwerp daarvan ontvangen.

(...)”

1.20

Alle leveringsakten zijn gepasseerd bij schriftelijke volmacht van [eiseres 1] .

1.21

Nadat de leveringsakten waren gepasseerd, kreeg [eiseres 1] van het notariskantoor telkens een brief toegestuurd waarbij de bewijzen van eigendom waren gevoegd. In deze brieven zijn daarbij steeds in dezelfde bewoordingen gevoerde telefoongesprekken met (een kantoorgenoot van) [verweerder 2] bevestigd waarin [eiseres 1] gewezen is op de risico’s van de transacties. In deze brieven worden als data van met [eiseres 1] gevoerde telefoongesprekken genoemd 8 mei 2016, 17 augustus 2016, 4, 13 en 21 april 2017 en 22 november 2017. De kantoorgenoot van [verweerder 2] heeft in verband met geplande aktepasseringen in brieven van 12 en 22 april 2016 een soortgelijk telefoongesprek bevestigd, gevoerd begin april 2016.

1.22

[verweerder 2] heeft [eisers] met een brief van 14 april 2017 uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. [eiseres 1] heeft telefonisch op 21 april 2017 laten weten dit niet nodig te vinden. [verweerder 2] of zijn kantoorgenoten hebben [eiseres 1] en/of [eiser 2] nooit persoonlijk ontmoet.

1.23

[eisers] hebben [verweerder 2] per brief van 20 augustus 2018 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden.

1.24

[eisers] hebben met een brief van 28 mei 2019 een klacht tegen [verweerder 2] bij de Kamer voor het Notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘de notariskamer’) ingediend. In deze klachtprocedure hebben [eisers] [verweerder 2] verweten dat hij nalatig is geweest bij het passeren van de leveringsakten van percelen waarbij [eiseres 1] kopende partij was. De klacht ziet er onder meer op dat [verweerder 2] :

- [eisers] (nader) had moeten informeren en waarschuwen;

- nader onderzoek had moeten doen naar de transactie; en

- zijn diensten had moeten weigeren dan wel zijn dienstverlening had moeten opschorten.

1.25

De notariskamer heeft in haar beslissing van 15 november 2019 de klacht van [eisers] gegrond verklaard en [verweerder 2] de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. 16

1.26

De notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof Amsterdam 17 heeft in een beslissing van 2 februari 2021 de beslissing van de notariskamer bevestigd, waartoe zij concluderend onder meer heeft geoordeeld:

“4.17. Uit het voorgaande volgt dat de klacht op alle onderdelen gegrond is.

De notaris had bij deze vorm van beleggen, waarbij een particulier een groot deel van zijn vermogen opmaakt in een serie van 41 transacties, veel meer moeten doen dan alleen het opnemen van standaardwaarschuwingen in akten en het voeren van een enkel telefoongesprek. Het nalaten van een zorgvuldig onderzoek, het niet opschorten dan wel weigeren van zijn dienstverlening en het onvoldoende invulling geven aan de op hem rustende zorgplicht op grond van art. 43 Wna [Wet op het Notarisambt, A-G] en de (bijzondere) waarschuwingsplicht jegens klagers, leveren een zeer ernstige tekortkoming op van de notaris en zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij is in het bijzonder ook de positie van klager [ [eiser 2] , A-G] in aanmerking genomen. Anders dan bij klaagster [ [eiseres 1] , A-G], was bij klager immers geen eigen schuld aanwezig. De schade die klaagster en klager kunnen ondervinden van de transacties is meer dan aanzienlijk en kan bestaan in het verlies van de resultaten van hun onderneming tot een bedrag van € 11.000.000.

De klacht ziet niet op één, maar op 41 akten die over een periode van twee jaar zijn gepasseerd. Daarom kan vastgesteld worden dat sprake is van structureel laakbaar handelen gedurende een langere periode, in elk geval de periode waarin de notaris wist dat klaagster het niet bij een of een paar aankopen zou laten én de periode waarin de notaris wist dat het vermogen van klager door de transacties ook geraakt werd. (…)

(...)”

2Procesverloop

Eerste aanleg
2.1

Bij dagvaarding van 29 juni 2020 hebben [eisers] [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland. Volgens [eisers] hebben [verweerders] jegens hen onder meer hun zorg-, onderzoeks- en waarschuwingsplicht geschonden. [eisers] hebben bij de rechtbank, kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

- voor recht wordt verklaard dat [verweerders] op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade;

- [verweerders] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een schadevergoeding van primair € 13.024.516,05, subsidiair € 8.171.066,31 en meer subsidiair een in goede justitie te betalen bedrag.

2.2

De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 24 mei 2023 afgewezen. 18 De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van onrechtmatig handelen door [verweerder 2] en heeft het voldoende aannemelijk geacht dat [eiseres 1] ook als zij door [verweerder 2] nogmaals was gewezen op de gevolgen die voortvloeiden uit de transacties en was gewaarschuwd voor de risico’s, niet anders had gehandeld dan zij thans heeft gedaan (rov. 4.3.).

Hoger beroep

2.3

Bij dagvaarding van 21 augustus 2023 zijn [eisers] bij het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank.

2.4

Het hof heeft bij arrest van 18 juni 2024 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang, opnieuw rechtdoende:

- voor recht verklaard dat [verweerders] op grond van onrechtmatige daad 19 aansprakelijk zijn voor 55% van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege schending van de tegenover hen geldende zorgplicht;

- [verweerders] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 55% van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege die schending, op te maken bij staat. 20

2.5

Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen en geoordeeld.

2.6

Het hof heeft, na een inleiding (rov. 5.1), eerst het toetsingskader geschetst:

“5.2 Bij de beoordeling van de bezwaren en de vordering van [eisers] stelt het hof het volgende voorop.

5.3

Een notaris dient als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (zorgplicht). 21 Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan deze zorgvuldigheidsplicht meebrengen dat de notaris bij het passeren van een akte niet slechts de zakelijke inhoud daarvan meedeelt en toelicht, maar ook wijst op de gevolgen die uit die inhoud voortvloeien (informatieplicht). 22

5.4

Wat betreft de van de notaris te verwachten zorgvuldigheid geldt dat artikel 21 lid 1 van de Wet op het notarisambt (Wna) de notaris verplicht de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten. De notaris moet zijn dienst echter weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem wordt verlangd leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft. 23 Bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt, moet de notaris zijn dienst weigeren of zich door nader onderzoek overtuigen van het geoorloofde karakter ervan. 24

5.5

De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen. 25 Deze zorgplicht kan ertoe leiden dat de notaris gegronde redenen heeft als hiervoor bedoeld om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren of op te schorten. Verleent hij de gevraagde dienst toch, dan kan dit zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens de betrokken derde(n) meebrengen. 26

5.6

Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn hiervoor genoemde zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan echter worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. 27

5.7

Voor zover de notaris geen aantekeningen bijhoudt en bewaart van wat hij in het kader van zijn voorlichtingsplicht met de betrokkene heeft besproken, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, wat dan voor zijn risico komt. 28

2.7

Daarna is het hof ingegaan op de betekenis van een oordeel van de tuchtrechter en de consequenties voor de onderhavige zaak:

“5.8 Vaste rechtspraak is verder dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat is gehandeld in strijd met de voor het notarisberoep geldende normen en regels niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat de betrokkene ook civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Wel moet de (civiele) rechter, indien hij van dit oordeel afwijkt, zijn oordeel zodanig motiveren dat het ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter voldoende begrijpelijk is. 29

5.9

Het hof moet daarom zelfstandig oordelen over de door [eisers] bij de rechtbank en in hoger beroep aangevoerde feiten en argumenten en het daartegen door [verweerders] gevoerde verweer, een en ander tegen de achtergrond van de hiervoor uiteengezette aansprakelijkheidsnorm, die niet zonder meer samenvalt met de tuchtrechtelijke norm in de tuchtprocedure.”

2.8

Het hof heeft vervolgens, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat [verweerder 2] niet heeft voldaan aan zijn zwaarwegende zorgplicht en zijn bijzondere waarschuwingsplicht (rov. 5.10). Aan dat oordeel heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.

2.9

Het hof heeft eerst overwogen dat het notariskantoor al enige tijd bekend was met het bedrijfsmodel van Groza en dat [verweerders] niet gemotiveerd hebben bestreden dat [verweerder 2] wist dat voor geen van de door Groza verkochte percelen landbouwgrond een waardestijging had plaatsgevonden:

“5.11 Het notariskantoor heeft al vóór 2016 – in de persoon van [toenmalig notaris] – grondtransacties verzorgd voor Groza als verkopende partij. Begin 2016 heeft [verweerder 2] Groza als cliënte van zijn toenmalig kantoorgenoot overgenomen. Het notariskantoor was daarmee al enige tijd bekend met het bedrijfsmodel van Groza, zijnde het opkopen van grond met een agrarische bestemming, het splitsen daarvan en vervolgens verkopen van die percelen als een investering waarop wellicht door een bestemmingswijziging een waardestijging kon worden gerealiseerd. Groza verkocht de percelen door voor een veelvoud van de prijs waarvoor zij de percelen had aangekocht. In het geval van [eiseres 1] was de prijs bij doorverkoop meer dan drie keer de aankoopprijs, en in een enkel geval bedroeg de prijs bij doorverkoop zelfs een tienvoud van de aankoopprijs. Doorgaans leverde Groza de door haar verkochte percelen via een ABC-transactie.

5.12

Uit de overgelegde aantekeningen van de behandeling bij de notariskamer (…) 30 blijkt dat [verweerder 2] dit soort transacties ook vergeleek met “een casinospel”. In dit verband is verder van belang dat [verweerders] niet gemotiveerd hebben bestreden dat [verweerder 2] toentertijd wist dat voor geen van de door Groza verkochte percelen landbouwgrond een wijziging van het bestemmingsplan en daarmee een daaraan gerelateerde waardestijging had plaatsgevonden. Daarmee kan al niet worden volgehouden, zoals [verweerders] betogen, dat de prijsstijgingen voor kopers als [eiseres 1] verklaarbaar waren. Het eigen onderzoek daarnaar van [verweerders] heeft zich naar hun eigen stelling beperkt tot de door Groza en Aktua verstrekte gegevens. Een en ander doet verder niets af aan het gegeven dat de percelen landbouwgrond zonder bestemmingswijziging en zonder concreet en objectief uitzicht op een dergelijke bestemmingswijziging, vooralsnog alleen een agrarische waarde hadden. De percelen hadden in elk geval niet een waarde die een veelvoud was van de agrarische waarde.”

2.10

Het hof heeft daarna overwogen dat [verweerders] er vanuit hadden te gaan dat [eiseres 1] als een particulier zonder bijzondere kennis of ervaring de speculatieve aankopen deed en dat zij bij haar aankopen niet werd bijgestaan door een onafhankelijk adviseur of deskundige:

“5.13 Ten behoeve van de levering van het eerste door [eiseres 1] van Groza gekochte perceel heeft [eiseres 1] in een vragenformulier van 1 februari 2016 ingevuld dat zij één keer eerder een perceel grond heeft gekocht. [verweerders] kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat [eiseres 1] , voordat zij speculatieve grond van Groza kocht, daarin al een ruime ervaring had en ‘dus al goed wist wat zij deed en wat de risico’s daarvan waren’. Dat heeft [verweerder 2] in 2016 evenmin kunnen baseren op de door hem genoemde buitendienstverslagen van Aktua of de inhoud van gevoerde verificatiegesprekken. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerders] tijdens hun leveringswerkzaamheden tot en met november 2017 kennis hebben gekregen van de inhoud van deze stukken. [verweerders] hadden er dan ook van uit te gaan dat [eiseres 1] als een particulier zonder bijzondere kennis of ervaring de speculatieve aankopen deed

5.14

Verder geldt dat in het vragenformulier voor de eerste aankoop nog is vermeld dat [eiseres 1] die aankoop besproken heeft met haar partner; in latere vragenformulieren heeft [eiseres 1] steeds geantwoord dat zij zelf heeft beslist en de aankopen niet met anderen dan Groza en Aktua heeft besproken. [verweerders] hadden er dan ook van uit te gaan dat [eiseres 1] bij haar aankopen van Groza niet werd bijgestaan door een onafhankelijke adviseur of deskundige. [verweerders] hebben nog aangevoerd dat [eiseres 1] tijdens daarover gevoerde telefoongesprekken heeft gezegd dat zij de voorgenomen transacties wel met haar partner had besproken, maar dat kan hen – gelet op wat [eiseres 1] daartegen heeft aangevoerd – niet baten. [verweerders] hebben allereerst niet toegelicht wat zij dan met dat (kennelijk steeds) van de vragenformulieren afwijkende gegeven hebben gedaan. Bovendien ontbreekt iedere vastlegging daarover en is gesteld noch gebleken dat er verder onderzoek naar is gedaan.”

2.11

Volgens het hof is verder relevant dat vaststaat dat [verweerder 2] (of één van de kantoorgenoten van [verweerder 2] ) [eiseres 1] nooit persoonlijk heeft ontmoet. In dat kader heeft het hof verwezen naar de gevoerde telefoongesprekken tussen [verweerder 2] en [eiseres 1] . Dat zouden er volgens [verweerders] twaalf zijn, waarbij zij hebben verwezen naar productie 21 bij hun conclusie van antwoord. Het hof heeft in die productie acht data kunnen terugvinden waarop telefonisch contact is geweest, waarvan vier in 2016. Het hof heeft overwogen dat enige vastlegging van wat op enig moment in 2016 door [verweerders] met [eiseres 1] is besproken over de kenmerken van de aankopen en de daaraan verbonden risico’s niet is terug te vinden in de door [verweerders] aangewezen producties. Volgens het hof kan tegen de achtergrond van wat van een notaris mag worden verwacht als bedoeld in rov. 5.7 (zie randnummer 2.6 hiervoor) daarom niet worden aangenomen dat [verweerders] in 2016 in enig persoonlijk contact [eiseres 1] actief en uitgebreid hebben gewezen op de speculatieve kenmerken van de aankopen en de daaraan verbonden (financiële) risico’s en zich ervan hebben vergewist dat [eiseres 1] ten volle begreep waaraan zij zeer grote bedragen uitgaf (rov. 5.15).

2.12

Naar het oordeel van het hof kan voorts niet worden aangenomen dat [verweerders] op relevante wijze de financiële situatie van [eiseres 1] hebben gevolgd en beoordeeld en kan evenmin tot de conclusie worden gekomen dat [verweerders] de financiële situatie van [eiseres 1] en de eventuele gevolgen voor [eiseres 1] en [eiser 2] voldoende in beeld hadden:

“5.16 Dat [verweerders] op relevante wijze de financiële situatie van [eiseres 1] hebben gevolgd en beoordeeld, zoals zij stellen, kan ook niet worden gevolgd. Zij verwijzen daartoe alleen naar gedeponeerde jaarrekeningen van de BV aangaande de boekjaren 2015 tot en met 2017.Uit de overgelegde informatie blijkt echter dat de informatie over 2015 pas op 16 december 2016 is gedeponeerd. Die informatie kan daarmee al niet dragend zijn geweest voor de stelling van [verweerders] dat het in geheel 2016 financieel verantwoord was dat [eiseres 1] de speculatieve aankopen deed. Daarbij valt, zonder toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat de informatie over de BV voldoende zeggingskracht had over de financiële (on)mogelijkheden van [eiseres 1] . Uit de vragenformulieren blijkt wel dat [eiseres 1] steeds geen antwoord (“G.A.”) wilde geven op de vraag welk percentage van haar vermogen gemoeid was met de betreffende transactie. Daarmee kan evenmin tot de conclusie worden gekomen dat [verweerders] de financiële situatie van [eiseres 1] in voldoende mate in beeld hadden.

5.17

Onomstreden is dat [eiseres 1] de koopsommen voor de door haar gekochte percelen voldeed vanaf een door haar en haar partner [eiser 2] aangehouden ‘en/of’-rekening. Op enig moment is [eiseres 1] die ‘en/of’-rekening gaan voeden met gelden afkomstig van de BV, waarmee zij de koopsommen aan Groza kon betalen. Deze handelwijze wijst erop dat [eiseres 1] financieel niet in staat was om de aankopen te financieren met eigen vrij vermogen. Dit levert daarnaast een bevestiging op voor de vaststelling hiervoor dat [verweerders] zich onvoldoende een beeld hadden gevormd van de financiële situatie van [eiseres 1] en de eventuele gevolgen voor haar én [eiser 2] van het op deze wijze financieren van de aankopen.”

2.13

Het hof heeft vervolgens overwogen dat [verweerders] [eiseres 1] alleen met gestandaardiseerde waarschuwingen en de in algemene bewoordingen gestelde ‘Belehrungsclausule’ gewezen hebben op de risico’s van de transacties. Volgens het hof is niet gebleken dat [verweerders] zich in voldoende mate ervan hebben overtuigd dat [eiseres 1] de bijzondere aspecten van de percelen en de daaraan verbonden risico’s daadwerkelijk begreep:

“5.18 [verweerders] hebben, zo volgt mede uit het voorgaande, [eiseres 1] alleen met de gestandaardiseerde waarschuwingen in de brieven waarmee de concept-akten werden toegezonden en de in deze akten opgenomen, in algemene bewoordingen gestelde ‘Belehrungsclausule’ gewezen op de bijzondere aspecten van de percelen en de daaraan verbonden risico’s. Dat [verweerders] zich in voldoende mate ervan hebben overtuigd dat [eiseres 1] een en ander begreep, blijkt niet. Alle informatie in de stukken was afkomstig van Groza en Aktua en [eiseres 1] heeft zich daarin beperkt tot het aanvinken van antwoorden dan wel het beantwoorden van gestandaardiseerde vragenformulieren. Persoonlijk contact met [eiseres 1] is er niet geweest en de inhoud van de gevoerde telefoongesprekken is onduidelijk gebleven. [verweerders] stellen wel dat [eiseres 1] aan [verweerder 2] heeft gezegd dat zij de transacties wel met haar man besprak, maar in de genoemde vragenformulieren gaf [eiseres 1] steeds aan dat zij die transacties niet met een ander besprak. [verweerders] waren zich van dat verschil ook wel bewust, zo blijkt uit hun eigen stellingen (zie 5.14).

5.19

[verweerders] voeren aan dat [eiseres 1] de door hen gegeven waarschuwingen ‘dondersgoed heeft begrepen’, daarmee stellend dat [eiseres 1] voldoende is geïnformeerd en gewaarschuwd. Dat baseren [verweerders] op een op 16 september 2017 door [eiseres 1] verzonden bericht aan een medewerker van Aktua waarin [eiseres 1] schrijft: “Goedemorgen (...). Alles binnen op het oude adres. Alles met vette waarschuwing van uw notaris. Ik hoop echt over een maand uit de kosten te zijn. Dat zal lekker slapen. Nog daargelaten dat dit bericht dateert van ruim één jaar na wat in de gegeven omstandigheden per augustus 2016 van [verweerder 2] mocht worden verwacht, kan uit dit bericht geenszins worden afgeleid dat [eiseres 1] daarmee werkelijk begreep wat de transacties inhielden en welke (financiële) risico’s en gevolgen daaraan waren verbonden. Datzelfde bericht geeft wel het inzicht in wat [eiseres 1] hoopte; namelijk dat zij op korte termijn ‘echt uit de kosten’ zou zijn. Die hoop/verwachting was – gelet ook op de hoogte van de koopsommen en het aanzienlijke aantal percelen dat [eiseres 1] al had aangekocht – niet reëel, zo wist ook [verweerder 2] (zie 5.11 en 5.12, eerste alinea), en wijst er ook veeleer op dat [eiseres 1] zich juist niet van het zeer riskante karakter van de transacties bewust was.”

2.14

Het hof heeft daarna uiteengezet dat [eiseres 1] vanaf februari 2016 in korte tijd diverse percelen van Groza heeft aangekocht en dat zich tegen augustus 2016 bij [verweerders] nog een serie leveringen aandiende. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er voor [verweerders] per augustus 2016 alle aanleiding was om de werkzaamheden op te schorten en [eiseres 1] in een persoonlijk contact de risico’s voor te houden. Doordat zij dit hebben nagelaten, is [verweerder 2] 31 volgens het hof ten opzichte van [eiseres 1] tekortgeschoten in zijn waarschuwings- en zorgplicht:

“5.20 Vanaf februari 2016 is [eiseres 1] in korte tijd diverse percelen van Groza gaan kopen. Uit het in 3.13 weergegeven overzicht 32 volgt dat zij in een tijdbestek van nog geen vier maanden tien percelen heeft gekocht en afgenomen voor bijna € 1,2 miljoen. Tegen augustus 2016 diende zich bij [verweerders] nog een serie leveringen aan die [eiseres 1] eveneens zo’n € 1,2 miljoen zouden kosten.

5.21

Gezien het risicovolle karakter van deze aankopen, de daarmee gemoeide bedragen, de hoedanigheid van en de zeer beperkte en onduidelijke communicatie (zie o.m. 5.14 en 5.18) met [eiseres 1] was er daarmee naar het oordeel van het hof voor [verweerders] op dat moment – dus per augustus 2016 – alle aanleiding om zijn verdere werkzaamheden op te schorten totdat hij persoonlijk in een fysieke ontmoeting met [eiseres 1] had gesproken. Op die wijze had niet alleen gecontroleerd kunnen worden of zij daadwerkelijk begreep wat zij als koper in de leveringsakten verklaarde. In dat verband had ook van [verweerder 2] , gezien de in de artikel 17 en 43 Wna neergelegde verplichtingen, verwacht mogen worden dat hij zijn kennis als bedoeld in 5.11 en 5.12, eerste alinea, met [eiseres 1] had gedeeld en daarmee aan haar de specifieke aan de door [eiseres 1] voorgenomen rechtshandelingen verbonden risico’s had voorgehouden. Dit alles is nagelaten. [verweerder 2] is daardoor ten opzichte van [eiseres 1] in zijn waarschuwings- en zorgplicht tekortgeschoten.”

2.15

Deze conclusie geldt volgens het hof ook ten aanzien van [eiser 2] . Ook ten opzichte van hem is [verweerder 2] (dus) in zijn waarschuwings- en zorgplicht tekortgeschoten:

“5.22 Diezelfde conclusie moet naar het oordeel van het hof getrokken worden als het gaat om de positie van [eiser 2] . Het was [verweerders] duidelijk dat [eiseres 1] de aankopen voldeed vanaf een bankrekening waartoe ook [eiser 2] gerechtigd was. [verweerders] waren, naar zij stellen, er ook mee bekend dat [eiseres 1] en [eiser 2] op huwelijkse voorwaarden waren getrouwd en dat tussen hen, behalve de inboedel, iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten. [verweerders] hadden zich dan ook dienen te realiseren – zoals zij kennelijk ook later in april 2017 hebben gedaan – dat [eiseres 1] mogelijk onrechtmatig tegenover [eiser 2] zou kunnen handelen door genoemde, forse bedragen aan die ‘en/of’-rekening te onttrekken. Hierbij is van belang dat [eiseres 1] zich volgens [verweerders] tegenstrijdig uitliet over de vraag of zij nu wel of niet met [eiser 2] overleg had gevoerd over de speculatieve aankoop van de percelen. In de vragenformulieren over de vervolgaankopen vermeldde zij steeds dat zij daarover géén overleg met [eiser 2] had gehad terwijl zij in telefoongesprekken met (medewerkers van) [verweerder 2] steeds zou hebben verklaard dat zij die aankopen wel met [eiser 2] had afgestemd. Op deze tegenstrijdige verklaringen kon [verweerder 2] daarmee niet afgaan, terwijl het tegen augustus 2016 aan de orde zijnde financieel belang al aanzienlijk was en de door [eiseres 1] voorgenomen investeringen onverminderd riskant waren (in de woorden van [verweerder 2] : ‘een casinospel’). Zodoende had [verweerder 2] , vanwege de op hem rustende zorgplicht voor [eiser 2] als een derde waarvan de belangen (mogelijkerwijs) betrokken zijn bij de van hem door [eiseres 1] gevraagde leveringswerkzaamheden (zie 5.5 33), tegenover [eiseres 1] het standpunt moeten innemen dat hij die werkzaamheden pas zou uitvoeren nadat hij met [eiser 2] had gesproken op een wijze als de voorgaande overweging is vermeld. De ten opzichte van [eiseres 1] in beginsel in acht te nemen geheimhoudingsplicht staat daaraan, anders dan [verweerders] menen, niet in de weg. Indien [eiseres 1] bedoeld contact van [verweerders] met [eiser 2] had willen blokkeren, hadden [verweerders] daaraan in de aan de orde zijnde omstandigheden per augustus 2016 de consequentie moeten verbinden dat de gevraagde dienst niet kon worden verricht. Door onverminderd door te gaan met de leveringswerkzaamheden is daardoor de ook in dit geval ten opzichte van [eiser 2] in acht te nemen zorgplicht geschonden.”

2.16

Enkele verweren van [verweerders] zijn door het hof verworpen. Zo kan het audit-onderzoek dat is uitgevoerd door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie [verweerders] volgens het hof niet baten:

“5.23 Anders dan [verweerders] menen, kan hun verwijzing naar het in december 2017 uitgevoerde audit-onderzoek door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) hen niet baten. Het daarin verwoorde positieve oordeel over het functioneren van het notariskantoor op de vijf getoetste kwaliteitsaspecten is immers niet gebaseerd op enig getoetst dossier van Groza en [eiseres 1] . Uit dat rapport blijkt wel dat met de auditor van de KNB is gesproken over een ‘omvangrijke en langlopende opdracht inzake speculatieve gronden’, maar niet wat is besproken. De opmerking van de auditor dat zijn inziens de aanpak van het notariskantoor ‘adequaat ’ is, komt dan ook niet de betekenis toe die [verweerders] daaraan toekennen, nog daargelaten dat de tuchtrechter het beroepsmatig handelen inzake deze aanpak heeft afgekeurd.”

2.17

Evenmin is volgens het hof van belang dat [verweerders] steeds met al gesloten koopovereenkomsten werden geconfronteerd:

“5.24 Het gegeven dat [verweerders] naar eigen zeggen steeds werd[en] geconfronteerd met al gesloten koopovereenkomsten van Groza en [eiseres 1] , doet niets af aan wat van [verweerders] in de geschetste omstandigheden mocht worden verwacht. De zorgplicht van [verweerder 2] strekte immers juist ter bescherming (van de belangen) van [eiseres 1] en [eiser 2] . In ieder geval miskent die stelling ook dat het delen van de kennis die [verweerders] hadden en het persoonlijk meer indringend waarschuwen voor de riskante aspecten van aankopen [eiseres 1] (eerder) tot inkeer had kunnen doen komen en haar had kunnen behoeden voor het opnieuw doen van dergelijke aankopen.”

2.18

Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de uitnodiging van [verweerder 2] aan [eisers] voor een persoonlijk gesprek in april 2017 de door het hof vastgestelde tekortkomingen niet opheft en dat de voorgezette dienstverlening ondanks het uitblijven van een gesprek veeleer tot een verdieping van het aan [verweerders] te maken verwijt leidt:

“5.25 De omstandigheid dat [verweerder 2] uiteindelijk in april 2017 [eiseres 1] en [eiser 2] voor een persoonlijk gesprek heeft uitgenodigd (zie 5.18 34), heft de hiervoor vastgestelde tekortkomingen vanaf augustus 2016 evenmin op. Die uitnodiging heeft niet tot een persoonlijk gesprek met [eiseres 1] en/of [eiser 2] geleid; [verweerder 2] heeft genoegen genomen met de reactie van [eiseres 1] dat een gesprek niet nodig was, terwijl het juist haar handelwijze en de daarvan door [verweerder 2] gevreesde gevolgen was die tot informatieverschaffing en een meer indringende waarschuwing had moeten leiden. [verweerders] hebben ondanks het uitblijven van een door hen als noodzakelijk beoordeeld gesprek, onverminderd hun dienstverlening voortgezet. Die vanaf april/mei 2017 onverminderd voortgezette dienstverlening verdiept dan ook veeleer het aan [verweerders] te maken verwijt.”

2.19

Volgens het hof volgt uit het voorgaande de conclusie dat het notariskantoor, doordat de voor hem werkzame [verweerder 2] zijn zorgplicht tegenover [eiseres 1] en [eiser 2] niet is nagekomen, als opdrachtnemer is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [eiseres 1] en onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser 2] en dat [verweerder 2] als uitvoerend notaris op dezelfde voet onrechtmatig tegen hen heeft gehandeld. [verweerders] hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld voor de conclusie dat een en ander hun niet kan worden toegerekend (rov. 5.26).

2.20

Het hof is vervolgens ingegaan op de vraag of de door [eisers] gestelde schade is veroorzaakt door de schending van de zorgplicht van [verweerders] (het causaal verband). Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat een vergelijking moet worden gemaakt van de hypothetische situatie waarin [eisers] zouden hebben verkeerd als [eiseres 1] begin augustus 2016 van [verweerders] de hiervoor bedoelde informatie had gekregen met de huidige feitelijke situatie (rov. 5.27). Het hof heeft zijn oordeel over het causaal verband als volgt gemotiveerd:

“5.28 [eiseres 1] heeft steeds door beantwoording van de vragenformulieren tot uiting laten komen dat zij binnen vijf jaar na aankoop een wijziging van de bestemming van de aangekochte gronden verwachtte. Uit de vragenformulieren blijkt verder dat [eiseres 1] vermeldde dat zij de betreffende koop niet met haar partner, kinderen en/of (zakelijke) adviseurs heeft besproken en dat zij zelf beslist. Het was [verweerders] daarmee duidelijk kenbaar dat [eiseres 1] geen onafhankelijk adviseur / deskundige aan haar zijde had. Uit de door Groza aan [verweerders] aangereikte informatie en stukken blijkt verder dat [eiseres 1] (in hoge mate) afging op de informatie die afkomstig was van Groza en Aktua. Het ging daarbij in relatief korte termijn om een groot aantal gekochte percelen met een besteding van forse bedragen. In de vragenformulieren voor de aangekochte percelen heeft [eiseres 1] daarbij de vraag naar welk percentage van haar vermogen met die aankoop was gemoeid, steeds niet willen beantwoorden.

5.29

Of [eisers] daadwerkelijk de in de stukken opgenomen waarschuwingen over het speculatieve karakter van de aankopen en daarmee de uiterst onzekere verwachting over het (kunnen) terugkrijgen van de betaalde koopsommen, laat staan over het daadwerkelijk (kunnen) realiseren van winst, heeft begrepen, en daarmee de (financiële) gevolgen voor haar, [eiser 2] en hun beider onderneming als de betaalde koopsommen niet binnen de door [eiseres 1] aangegeven termijn zou zijn terugontvangen, hebben [verweerders] zelf niet in voldoende mate vastgesteld, zoals hiervoor al is overwogen.

5.30

Aannemelijk is dat, als [eiseres 1] begin augustus 2016 daadwerkelijk had begrepen dat de kans op het binnen afzienbare termijn (kunnen) terugkrijgen van betaalde koopsommen en het (kunnen) realiseren van winst bepaald ongunstig was en haar verwachtingen daarover hoogstwaarschijnlijk niet zouden uitkomen, zij tot inkeer was gekomen en was gestopt met kopen en afnemen van dergelijke speculatieve gronden. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [eiseres 1] dan toch substantiële bedragen zou zijn blijven beleggen in speculatieve landbouwgronden via Groza en Aktua met alle risico’s van dien. [eiseres 1] is in dit opzicht een particulier met alleen ervaring als tomatenkweker – en geen juridische professional, professioneel belegger of vastgoed- of grondhandelaar – die kennelijk niet alleen het vrije vermogen van haarzelf en [eiser 2] volledig besteedde maar ook substantiële bedragen van de BV.

5.31

In het verlengde van het voorgaande faalt ook het verweer van [verweerders] dat causaal verband ontbreekt omdat [eiseres 1] in het geval dat door hen ministerie was geweigerd, zich tot een andere notaris had gewend. Het is immers evenmin aannemelijk dat [eiseres 1] op dezelfde weg verder was gegaan nadat [verweerder 2] met een weigering zo’n duidelijk signaal in háár belang had afgegeven.”

2.21

Het hof heeft daarna de vraag beantwoord of de beroepsfout van [verweerder 2] , waarvan ook het notariskantoor de gevolgen heeft te dragen, schade heeft veroorzaakt bij [eisers] Het hof heeft overwogen dat [eisers] een schadevergoeding vorderen in de vorm van concreet genoemde bedragen dan wel in de vorm van een door het hof te bepalen bedrag en dat zij in verband met dat laatste in eerste aanleg hebben geschreven dat de zaak daarvoor zo nodig naar de schadestaatprocedure moet worden verwezen. Het hof heeft overwogen dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat [eisers] de mogelijkheid van schade aannemelijk maken (rov. 5.32). 35 Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat [eisers] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de beroepsfout van [verweerders] schade hebben geleden en dat in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen wat de precieze omvang van de schade is van [eisers] en in hoeverre de schade door de schending van de zorgplicht van [verweerders] is veroorzaakt (rov. 5.33). Voorts heeft het hof geoordeeld dat het geen mogelijkheid ziet de schade zelf te begroten, omdat het daarvoor onvoldoende aanknopingspunten heeft. Het hof heeft partijen daarom naar de schadestaatprocedure verwezen (rov. 5.34 en beslissing onder 6.3).

2.22

Het hof heeft geen reden gezien de aansprakelijkheid van [verweerders] wegens hun verwijzing naar artikel 11 van hun algemene voorwaarden te beperken tot het bedrag waarvoor hun aansprakelijkheidsverzekering recht op uitkering geeft (rov. 5.37-5.39).

2.23

Het hof heeft verder geoordeeld dat het ondanks de verwijzing naar de schadestaatprocedure kan oordelen over het verweer van [verweerders] over eigen schuld van [eiseres 1] , voor zover dat verweer losstaat van de concrete schadeposten. 36 Daarbij heeft het hof vooropgesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop het beroep op eigen schuld gebaseerd is op [verweerders] rusten (rov. 5.40). Het hof heeft als volgt overwogen en geoordeeld:

“5.41 Volgens [verweerders] moet de schade geheel voor rekening van [eisers] blijven vanwege hun eigen schuld. Zij hebben in dat verband gewezen op de keuzes die [eiseres 1] steeds heeft gemaakt, ondanks alle inlichtingen en waarschuwingen van Groza, Aktua en [verweerders] , op het op het buiten spel zetten van [eiser 2] , op het bij [verweerders] wekken van de indruk alsof zij weldegelijk overleg voerde met [eiser 2] en op de ruime ervaring die [eiseres 1] volgens hen had met speculatieve grondtransacties.

5.42

In de stelling dat [eiseres 1] voordat zij speculatieve grond van Groza kocht, daarin al een ruime ervaring had en ‘dus al goed wist wat zij deed en wat de risico’s daarvan waren’, kunnen [verweerders] niet worden gevolgd, zoals al in 5.13 37 is overwogen en waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

5.43

[eiseres 1] moet naar het oordeel van het hof wel worden aangerekend dat zij solistisch is blijven optreden door zonder overleg met of advies van wie dan ook in bijna twee jaar tijd vele tientallen percelen landbouwgrond te kopen tegen een veelvoud van de agrarische waarde. Zij heeft daarbij [verweerder 2] en andere medewerkers van het notariskantoor in de spaarzame telefoongesprekken ten onrechte afgehouden, is een persoonlijk gesprek uit de weg gegaan en heeft kennelijk de aan haar gerichte stukken met de (herhaalde) waarschuwingen onvoldoende gelezen en/of onvoldoende begrepen. Wat [eiseres 1] moet worden tegengeworpen, houdt zodoende in de kern in dat zij ondoordacht heeft gehandeld, kennelijk bevangen zijnde door de door Groza en Aktua aan haar veel te rooskleurig geschetste verwachtingen. Die fout heeft daarmee een kleiner gewicht dan de beroepsfout van [verweerder 2] .

5.44

De zorgplicht van [verweerder 2] bracht nu juist mee dat hij [eiseres 1] er voor hadden [lees: had, A-G] moeten proberen te behoeden dat zij nog meer percelen landbouwgrond met een louter speculatief doel voor zeer grote bedragen kocht en in eigendom verkreeg, met alle ingrijpende, zeer moeilijk omkeerbare en nadelige gevolgen van dien, de gevolgen voor [eiser 2] daaronder begrepen. Dat had [verweerder 2] moeten doen door eerder indringend met haar een gesprek daarover aan te gaan alsook over de onverklaarbare verschillen tussen wat [eiseres 1] schreef en wat zij [verweerders] telefonisch vertelde. In de vragenformulieren vermeldde zij steeds dat zij de investering niet met haar partner, kinderen en/of (zakelijke) adviseurs heeft besproken en dat zij zelf beslist, terwijl zij volgens [verweerders] in de telefonische contacten aangaf dit wel met [eiser 2] besproken te hebben. [verweerder 2] is in zijn zorgplicht, zoals hiervoor al uitvoerig is overwogen, tekortgeschoten. Aangenomen moet worden, dat hij bij nakoming van zijn zorgplicht de geïsoleerde en kwetsbare positie van [eiseres 1] had herkend en zij eerder tot inkeer was gekomen dan wel tegen zichzelf in bescherming was genomen. De ernst van de fout van [verweerder 2] weegt dan ook zwaarder dan die van [eiseres 1] .

5.45

Naar [het] oordeel van het hof moet, gezien de genoemde omstandigheden en gelet op wat de billijkheid eist vanwege de uiteenlopende ernst van de aan [verweerders] en de aan [eiseres 1] toe te rekenen omstandigheden, in dit geval 45% van de schade voor rekening van [eiseres 1] blijven, zodat [verweerders] 55% van de schade moet[en] vergoeden. Daarbij ziet het hof geen reden om een ander percentage te bepalen als het gaat om de schade van [eiser 2] omdat de eigen schuld opleverende handelwijze van [eiseres 1] , [eiser 2] op de voet van artikel 6:101 BW moet worden toegerekend, als zijnde in zijn risicosfeer, door het kennelijk onvoldoende volgen van het verloop van de aan hem toebehorende ‘en/of’-rekening. Dat in een enkel geval – [verweerders] wijzen in dit verband alleen op een mail van 15 november 2017 – Groza (en niet [verweerders] ) een mail heeft gezonden naar het mailadres van de B.V. levert geen andere mate van eigen schuld op bij [eiser 2] . [verweerders] hebben evenmin voldoende uitgelegd dat de tussen [eiseres 1] en [eiser 2] afgesproken taakverdeling (samengevat: [eiser 2] richtte zich op de bedrijfsvoering van de kwekerij en [eiseres 1] deed de administratie) zodanig afwijkend is van wat mocht worden verwacht dat [eiser 2] daardoor zijn schade volledig zou moeten dragen of die schade onvoldoende heeft beperkt, zoals [verweerder 2] [c.s. 38] betogen.”

2.24

Het hof heeft de bewijsaanbiedingen van [verweerders] gepasseerd (rov. 5.46) en is tot de conclusie gekomen dat het hoger beroep (deels) slaagt (rov. 5.47). Ten slotte heeft het voor recht verklaard dat [verweerders] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor 55% van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege schending van de tegenover hen geldende zorgplicht en heeft het [verweerders] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 55% van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege die schending, op te maken bij staat (dictum) (zie ook randnummer ‎2.4 hiervoor).

Cassatie

2.25

Bij procesinleiding van 18 september 2024 hebben [eisers] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [verweerders] hebben daartegen verweer gevoerd en hebben daarnaast incidenteel cassatieberoep ingesteld, waartegen [eisers] op hun beurt verweer hebben gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [verweerders] hebben gedupliceerd.

3Juridisch kader

Inleiding
3.1

Voordat ik overga tot een bespreking van de klachten van de onderdelen, schets ik het juridisch kader. Daarbij ga ik eerst in op de notariële zorgplicht (randnummers ‎3.3-‎3.14). Daarna behandel ik de verhouding van de hoofdprocedure tot een schadestaatprocedure (randnummers ‎3.15-‎3.20). Ten slotte bespreek ik het leerstuk van de eigen schuld (randnummers ‎3.21-‎3.42).

3.2

De beschouwingen over de notariële zorgplicht dienen als achtergrond, maar zijn niet direct van belang voor de beoordeling van de klachten in het principale cassatieberoep, omdat tegen het oordeel van het hof over de aansprakelijkheid van [verweerders] enkel motiveringsklachten zijn aangevoerd en geen rechtsklachten. De ingevoerde lezer die geen tijd te verliezen heeft, kan deze beschouwingen dan ook overslaan. De andere onderdelen van het juridisch kader zijn opgenomen in verband met specifieke klachten in het principale cassatieberoep over (de mate van) eigen schuld van [eiseres 1] en [eiser 2] . In dat verband is ook relevant welke ruimte de rechter in de hoofdprocedure heeft in geval van een verwijzing naar de schadestaatprocedure.

Notariële zorgplicht

3.3

Notariële zorgplicht jegens partijen/cliënten. Op de notaris rust een zorgplicht (art. 17 lid 1 Wna). De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Art. 43 lid 1 Wna bepaalt in dit verband (i) dat de notaris aan partijen tijdig tevoren de gelegenheid moet bieden om van de inhoud van de akte kennis te nemen, (ii) dat de notaris de zakelijke inhoud van een akte moet mededelen en daarop een toelichting moet geven en (iii) dat de notaris zo nodig wijst op de gevolgen die uit de inhoud van de akte voortvloeien. Laatstbedoelde verplichting omvat mede de verplichting zich ervan te vergewissen dat partijen die gevolgen begrijpen. 39 De verplichting om op de gevolgen te wijzen en zich ervan te vergewissen dat partijen die gevolgen begrijpen, wint volgens Uw Raad aan gewicht naarmate die gevolgen voor partijen of een van hen nadeliger of riskanter zijn. 40

3.4

De omstandigheden van het geval zullen bepalen in hoeverre de notaris gehouden is tot het wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden gevolgen en zich ervan te vergewissen dat partijen die gevolgen begrijpen. 41 Met name in geval van speculatieve, risicovolle rechtshandelingen, waarvan Waaijer als duidelijk voorbeeld noemt de verkoop van grond met een bepaalde bestemming waarbij de indruk wordt gewekt dat de grond vanwege een latere bestemmingswijziging in waarde zal stijgen, zou de notaris gehouden zijn tot het geven van een waarschuwing. 42 Mocht een bestemmingswijziging van eerder verkochte, vergelijkbare grond zich bijvoorbeeld nog niet hebben voorgedaan, dan is dat volgens hem reden voor twijfel en het stellen van kritische vragen. 43 De waarschuwingsplicht zou echter niet zo ver gaan dat de notaris zich een oordeel moet vormen over of zich moet verdiepen in het antwoord op de vraag op de transactie in commercieel opzicht wel verantwoord is. 44

3.5

Ministerieplicht- en weigering. In beginsel is de notaris verplicht de hem door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten (art. 21 lid 1 Wna). De notaris moet zijn dienst echter weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem wordt verlangd, leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft (art. 21 lid 2 Wna). Dat de notaris niet alleen zijn dienst moet weigeren bij zijn redelijke overtuiging, maar ook bij het vermoeden dat de werkzaamheid die van hem wordt verlangd, leidt tot strijd met het recht of de openbare orde (in de parlementaire geschiedenis wordt gesproken van ‘malversaties’), is toegevoegd om de integriteit van het notariaat beter te waarborgen. 45 In dat kader wordt in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat de notaris bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt zijn dienst dient te weigeren of zich door nader onderzoek dient te overtuigen van het geoorloofde karakter ervan. 46 Indien van de notaris nader onderzoek wordt verlangd, kan hij zijn ministerie opschorten. 47 Onder ‘andere gegronde redenen voor weigering’ kan een breed scala aan situaties vallen, waaronder bijvoorbeeld het hiervoor al genoemde geval dat de notaris de redelijke overtuiging of een vermoeden heeft van misbruik van juridische onkunde of feitelijk overwicht (zie ook hierna).

3.6

In art. 6 Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: ‘KNB’) zijn nadere regels gesteld over de toepassing van art. 21 lid 2 Wna. 48 Op grond van art. 6 lid 1 van die verordening is de notaris verplicht zijn dienst te weigeren indien hij de redelijke overtuiging of het vermoeden heeft dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde of feitelijk overwicht. Op grond van lid 2 en lid 3 is de notaris verplicht zijn dienst te weigeren indien hij de redelijke overtuiging of het vermoeden heeft dat de inhoud van de akte waarvoor zijn tussenkomst is ingeroepen in strijd is met de waarheid of indien zijn medewerking wordt gevraagd aan het vaststellen van door hem niet controleerbare feiten.

3.7

Naarmate een speculatieve en risicovolle transactie nadeliger of riskanter wordt, is er voor de notaris in zijn algemeenheid meer aanleiding om actie te ondernemen, zoals tot op zekere hoogte ook in de rechtspraak van Uw Raad tot uitdrukking komt (randnummer 3.3 hiervoor). Of, en zo ja, welke actie van de notaris kan worden verlangd, zal, die lijn doorgetrokken, van de omstandigheden van het geval afhangen. Ook zal dan van die omstandigheden afhangen of hij kan volstaan met informeren of waarschuwen of dat hij zelfs zijn diensten moet opschorten of weigeren. Het enkele feit dat een partij een speculatieve en risicovolle transactie in (landbouw)grond is aangegaan, is nog geen grond voor dienstweigering door de notaris, mede gelet op het beginsel van contractvrijheid, dat erop neerkomt dat eenieder zelf mag bepalen of hij een overeenkomst sluit, met wie en onder welke voorwaarden. Een overeenkomst kan dus ook zien op een speculatieve transactie of op een transactie waaraan een zeker risico of een zeker nadeel (bijvoorbeeld een verkoop tegen een lagere prijs dan de marktwaarde) is verbonden. Dat enkele feit leidt in het contractenrecht niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van de betrokken overeenkomst. Een dergelijk rechtsgevolg is wel aan de orde wanneer een overeenkomst is aangegaan in strijd met een dwingende wetsbepaling of wanneer de inhoud of strekking van een overeenkomst in strijd is met de openbare orde of goede zeden (art. 3:40 BW) of als een overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek (anders gezegd: niet in vrijheid) tot stand is gekomen. 49

3.8

Wat betekent dat voor de notaris? Heeft de notaris aanwijzingen dat de onderliggende overeenkomst nietig is, dan wordt aangenomen dat hij zijn diensten dient te weigeren. 50 Minder duidelijk is dat bij een (mogelijk) vernietigbare titel. 51 Volgens Rheinfeld & Reijnen kan een gegronde reden voor dienstweigering bijvoorbeeld gelegen zijn in een ongebruikelijk verschil in prijs van doorverkochte percelen in opvolgende transacties, hetgeen bij grondspeculatie doorgaans aan de orde is, zij het dat zij aantekenen dat uit de rechtspraak blijkt dat een dergelijke transactie niet per definitie wordt aangemerkt als een transactie waaraan een notaris nooit medewerking mag verlenen. 52 Bovendien nemen zij het standpunt in dat de notaris zijn ministerie niet zal mogen weigeren als hij constateert dat sprake is van vernietigbaarheid, maar de koper de overeenkomst niet wil vernietigen na op behoorlijke wijze door de notaris te zijn voorgelicht. 53

3.9

Ook Breedveld-de Voogd meent dat de zorgplicht niet zo ver gaat dat de notaris zijn dienst moet weigeren als hij de cliënt heeft gewaarschuwd en hem heeft gewezen op de mogelijkheid van buitengerechtelijke vernietiging, maar de cliënt zijn waarschuwingen in de wind slaat. Een andere opvatting doet volgens haar geen recht aan het beginsel van contractvrijheid, dat zij in dit soort gevallen zwaarder vindt wegen dan de zekerheid van het rechtsverkeer. 54 Maar zo categorisch als dit klinkt, is het niet bij Breedveld-de Voogd. Zij merkt namelijk ook op dat als er bijvoorbeeld geen redelijke verklaring voor een prijsstijging wordt gegeven, de notaris zijn diensten zal moeten weigeren, omdat de kans groot is dat de cliënt dan onder ongeoorloofde druk staat of de belangen van derden of publieke belangen worden geschaad. 55 Boks zit op hetzelfde spoor. Volgens hem heeft de notaris een gegronde reden om zijn diensten te weigeren indien de notaris eerst uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor de aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s, maar de cliënt desondanks de transactie wil doorzetten terwijl voor de notaris duidelijk is dat de cliënt de nadelige gevolgen (nog steeds) niet overziet en de risico’s – al dan niet onder invloed van de (meer deskundige of feitelijk sterkere) wederpartij – verkeerd inschat. 56

3.10

Volgens Waaijer 57 is in de literatuur weliswaar meer steun te vinden voor het standpunt dat het uiteindelijk de cliënt is die bepaalt wat er gaat gebeuren, 58 maar is dat standpunt niet zo duidelijk in de jurisprudentie terug te vinden. Wat Waaijer betreft gaat dienstweigering in die gevallen waarin de cliënt de rechtshandeling ondanks een waarschuwing wil doorzetten in principe te ver. 59 Ook van het opnemen van een aantekening in de akte dat de titel (mogelijk) vernietigbaar is, is hij geen voorstander; de notaris dient zich bewust te zijn van zijn bredere taak in het rechtsverkeer. Een dergelijke aantekening levert een stigma op, een brandmerk waarvoor derden kunnen terugdeinzen. 60

3.11

De afdronk van het voorgaande voor mij is – ik sluit daarbij aan bij opvattingen in de literatuur en heb inspiratie gevonden in de rechtspraak van Uw Raad – dat van de notaris in beginsel niet meer kan worden verlangd dan dat hij waarschuwt voor de gevolgen en risico’s van de voorgenomen transactie en beoordeelt of de overeenkomst werkelijk in vrijheid tot stand is gekomen en of er geen misbruik van juridische onkunde of feitelijk overwicht is gemaakt. Als de cliënt zijn waarschuwing(en) naast zich neerlegt en eventuele risico’s naar eigen zeggen weloverwogen aangaat, dan is de notaris niet direct gehouden zijn ministerie te weigeren. Dit ligt anders als de notaris aanwijzingen heeft dat zijn cliënt in weerwil van diens uitlatingen de risico’s niet werkelijk overziet of dat er anderszins misbruik van juridische onkunde of feitelijk overwicht is gemaakt. Dat eerste (het niet werkelijk overzien van de risico’s) zal voor de notaris waarschijnlijk minder moeilijk te onderkennen of te achterhalen zijn dan het tweede (misbruik van juridische onkunde of feitelijk overwicht).

3.12

Notariële zorgplicht jegens derden. Onder bijzondere omstandigheden heeft de notaris ook een zekere zorg voor de belangen van derden die mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen. Ook die zorgplicht kan ertoe leiden dat hij de van hem gevraagde dienstverlening moet weigeren of opschorten vanwege gegronde redenen als bedoeld in art. 21 lid 2 Wna. 61

3.13

Het is niet goed mogelijk in het algemeen aan te geven wat deze zorgplicht jegens een derde inhoudt, omdat de gevallen sterk kunnen verschillen en daardoor ook de inhoud van de te betrachten zorg. Op dit spoor zit ook Waaijer: volgens hem is het niet eenvoudig te doorgronden wat de zorgplicht jegens derden inhoudt, omdat de ene zorgplicht de andere niet is. Hij wijst in zijn algemeenheid op de zorgplicht van de notaris met het oog op derden die op de notaris vertrouwen. 62 Dat vertrouwen door derden brengt bijvoorbeeld mee dat de notaris zijn ministerie moet weigeren bij schijnhandelingen of als partijen een onwaarheid in een akte willen opnemen. 63 Boks heeft een aantal factoren uitgewerkt voor het bepalen van de omvang van de notariële zorgplicht jegens derden, namelijk de aard van en het inzicht in de belangen van de derde (in dit verband spreekt hij van het kenbaarheidsvereiste), de voorzienbaarheid en de omvang van de schade, het opgewekt vertrouwen en de hoedanigheid van een partij en de derde. 64 Waaijer onderscheidt specifiek twee categorieën derden: aanwijsbare derden met een concreet vermogensrecht (door hem aangeduid als contractueel betrokken derden) en onbepaalde derden met een meer algemeen belang (door hem aangeduid als niet contractueel betrokken derden). 65 In de eerste categorie vallen bijvoorbeeld derden met een voorkeursrecht of een optierecht op een onroerende zaak die wordt overgedragen zonder die rechten te eerbiedigen. Uw Raad heeft in een geval van dergelijke botsende aanspraken kort gezegd geoordeeld dat de notaris, indien hij aanleiding heeft te vermoeden dat bij een levering of bezwaring rechten van derden betrokken zijn, daarover met partijen moet overleggen en zo nodig nader onderzoek moet doen om zich een oordeel te vormen over het antwoord op de vraag of het recht van de derde een beletsel vormt voor de beoogde levering of bezwaring. Is inderdaad sprake van een dergelijk beletsel, dat wil zeggen: als de derde een sterker recht heeft of als de beoogde verkrijger onrechtmatig handelt jegens de derde door levering of bezwaring te verlangen, dan dient de notaris in beginsel zijn ministerie te weigeren. 66 In de tweede categorie vallen bijvoorbeeld de crediteuren van een cliënt van de notaris. Uit de arresten inzake de Tilburgse Hypotheekbank-affaire kan bijvoorbeeld worden afgeleid dat de notaris zijn dienstverlening moet weigeren indien hij weet of moet weten dat de transacties waarvoor zijn medewerking wordt gevraagd een ernstig gevaar voor insolventie van de bank meebrengen, vanwege de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers van de bank. 67

3.14

Of de notaris de hem gevraagde dienstverlening moet weigeren of opschorten vanwege de zorg voor de belangen van derden, hangt – zo kan afrondend worden gesteld – wederom af van de omstandigheden van het geval.

Verhouding van de hoofdprocedure tot de schadestaatprocedure

3.15

In verband met het eigenschuldoordeel van het hof in rov. 5.40-5.45 68 en de daartegen gerichte subonderdelen 2.1 en 2.2 in het principale cassatieberoep bespreek ik hier de verhouding van de hoofdprocedure tot de schadestaatprocedure. Het hof heeft in rov. 5.40 overwogen dat het over het eigenschuldverweer van [verweerders] 69 kan oordelen, voor zover dat los staat van de concrete schadeposten en ondanks de verwijzing naar de schadestaatprocedure.

3.16

Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is vereist dat de grondslag voor aansprakelijkheid vaststaat en dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. 70 In de schadestaatprocedure kan vervolgens aan bod komen welke schadeposten er zijn en of, en zo ja, in hoeverre deze voor vergoeding in aanmerking komen. 71 Zoals Uw Raad het uitdrukt, betreft de schadestaatprocedure “de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding”. 72 Een beroep op eigen schuld, een geschilpunt dat de vaststelling van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding betreft, kan bijvoorbeeld in de schadestaatprocedure worden beoordeeld. 73

3.17

Als uitgangspunt geldt dat de rechter al in de hoofdprocedure kan beslissen over punten die partijen verdeeld houden, ook als het geschilpunten betreft die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure (nog verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband en eigen schuld. Uw Raad heeft in een arrest uit 2017 als volgt overwogen: 74

“3.4.3 Op grond van art. 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, in beginsel de schade in zijn vonnis voor zover hem dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd, maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag. Dit uitgangspunt brengt mee dat de rechter, voor zover hem dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, al in de hoofdprocedure kan beslissen over punten die partijen verdeeld houden, ook als het geschilpunten betreft die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband en eigen schuld. (Vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.5.4).

3.4.4

Het hof heeft geoordeeld dat het in de hoofdprocedure over het beroep op eigen schuld kon beslissen voor zover dit losstaat van de concrete schadeposten. Een eventueel eigenschuldverweer met betrekking tot concrete schadeposten kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen, aldus het hof (rov. 4.12, slot). Dit oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Anders dan de onderdelen veronderstellen, was een (afgerond) partijdebat over de afzonderlijke schadeposten voor het door het hof gegeven oordeel niet noodzakelijk.”

3.18

Verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft dus een, in mijn woorden, ‘secundair’ karakter. Met het in het vorige randnummer genoemde uitgangspunt strookt dan uiteraard ook dat de rechter het ‘mindere’ kan doen, dat wil zeggen: bepaalde knopen al doorhakken in de hoofdzaak en voor een verdere uitwerking daarvan verwijzen naar de schadestaatprocedure.

3.19

Heeft de rechter in een hoofdprocedure een beslissing genomen over geschilpunten zoals causaal verband en eigen schuld (bijvoorbeeld dat causaal verband aanwezig is, of eigen schuld ontbreekt), dan geldt als uitgangspunt dat de rechter in de schadestaatprocedure aan die beslissing is gebonden en daarvan dus niet mag terugkomen, voor zover het gaat om een bindende eindbeslissing. 75 Van een bindende eindbeslissing is sprake als de rechter een of meer feitelijke of juridische geschilpunten van partijen door middel van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing heeft afgedaan. 76

3.20

In de schadestaatprocedure kan een eigenschuldverweer met betrekking tot concrete schadeposten dan wel nog aan de orde komen (zie ook het zojuist weergegeven citaat). In de hiervoor genoemde en geciteerde uitspraak had het hof bijvoorbeeld het beroep op eigen schuld met betrekking tot het aangaan van de koopovereenkomst verworpen, maar een eigenschuldverweer met betrekking tot concrete schadeposten kon in de schadestaatprocedure volgens het hof nog wel aan bod komen. Volgens Lindenbergh lijkt dit op het eerste oog misschien tegenstrijdig, maar is het dat niet, omdat eigen schuld op verschillende ‘niveaus’ een rol kan spelen: 77

“Eigen schuld kan immers op verschillende ‘niveaus’ een rol spelen: zoals hier, aan de wortel van de vordering (denk ook aan eigen schuld aan een aanrijding), maar evenzeer in vertakkingen van de schade (denk aan schending van de verplichting tot beperking van de schade, zoals het niet dragen van een autogordel, wat alleen betrekking heeft op de aldus niet beperkte schadepost). De rechter beschikt over de nodige beleidsvrijheid ten aanzien van het stadium waarin hij op verschillende geschilpunten beslist (…) en kan binnen de door de Hoge Raad gestelde grenzen (schadepost waarop het verweer betrekking heeft, partijdebat, hoor en wederhoor) dus kiezen welke eigenschuldkwestie hij in welk stadium behandelt.”

Eigen schuld (art. 6:101 BW) 78

3.21

Inleiding. In de kern komt art. 6:101 BW erop neer dat de vergoedingsplichtige de schade niet volledig hoeft te vergoeden als de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Het antwoord op de vraag of sprake is van ‘eigen schuld’ en zo ja wat daarvan de gevolgen zijn, vergt, zo blijkt uit art. 6:101 lid 1 BW, het zetten van een aantal stappen.

3.22

Eerst moet worden vastgesteld dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid aan de zijde van de benadeelde. Daartoe volstaat in beginsel een condicio sine qua non-verband. 79 Als blijkt dat de schade deels is veroorzaakt door een omstandigheid aan de zijde van de benadeelde, dan moet worden beoordeeld of deze omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Die toerekening is niet alleen aan de orde bij eigen ‘schuld’, waarvan sprake is wanneer de benadeelde zich anders heeft gedragen dan van een redelijk denkend mens onder de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, maar ook als sprake is van omstandigheden die naar verkeersopvatting voor rekening of risico van de benadeelde komen (hierna randnummers 3.25 e.v.). 80 Indien vaststaat dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht in beginsel verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Deze primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW is een causaliteitsmaatstaf; zij leidt tot een zogenoemde ‘causale verdeling’ (hierna randnummer 3.36). Van de causale verdeling wordt afgeweken indien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Deze zogenoemde billijkheidscorrectie (hierna randnummer 3.37) kan leiden tot verval van de vergoedingsplicht of tot het geheel in stand blijven van de vergoedingsplicht en elke verdeling daartussenin.

3.23

Toepassing van art. 6:101 BW kan betrekking hebben op verschillende situaties in temporele zin. Te denken valt aan de situatie dat het ontstaan van een ongeval als schadeveroorzakende gebeurtenis mede aan de benadeelde is toe te rekenen (de benadeelde gaf bijvoorbeeld geen voorrang), maar ook aan de situatie dat de benadeelde aan de omvang van de schade heeft bijgedragen (door bijvoorbeeld geen veiligheidsgordel te dragen) en aan de situatie dat de benadeelde de schade niet heeft beperkt (door bijvoorbeeld niet op tijd een geneeskundige behandeling te ondergaan). 81 De tweede en de derde situatie hebben beide betrekking op de omvang van de schade, maar enkel bij de laatste situatie gaat het om handelen of nalaten ná de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor het toepassingsbereik van art. 6:101 BW doet echter niet ter zake of de beoordeelde omstandigheid zich voor, tijdens of na de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft voorgedaan.

3.24

Voordat ik nader inga op toepassing van de in art. 6:101 BW neergelegde maatstaven (de causale verdeling en de billijkheidscorrectie) en op de ruimte voor toetsing van een eigenschuldoordeel in cassatie (hierna randnummer 3.38), ga ik eerst in op de toerekening in het kader van art. 6:101 BW.

3.25

Toerekening. De toerekening in het kader van art. 6:101 BW beperkt zich, zoals eerder vermeld, niet tot aan de benadeelde verwijtbaar gedrag, maar kan ook bestaan in omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Gedacht kan worden aan de toerekening van andermans gedrag aan de benadeelde als gedrag dat behoort tot zijn risicosfeer. Een dergelijke toerekening is echter niet snel aan de orde; daarvoor moeten goede argumenten bestaan. Die argumenten zullen over het algemeen gevonden moeten worden in de rechtsverhouding tussen de benadeelde en de ander, die maakt dat het gedrag van de ander in de risicosfeer van de benadeelde valt. 82 Hierbij kan in het bijzonder gedacht worden aan gedragingen van een persoon voor wie de benadeelde in hoedanigheid jegens derden aansprakelijk zou zijn (art. 6:169-6:172 BW) . 83 In dit verband wordt wel van ‘reflexwerking’ van deze kwalitatieve aansprakelijkheden voor personen gesproken: hier is de betrokkene niet aansprakelijk jegens een derde voor een gedraging van een ander, maar moet hij als slachtoffer een deel van zijn eigen schade dragen, omdat de schade deels valt toe te schrijven aan een persoon die in zijn risicosfeer valt. Dat laatste leiden we dan af uit het bestaan van een kwalitatieve aansprakelijkheid van de benadeelde jegens derden (bijvoorbeeld als ouder of werkgever) voor gedragingen van de betrokkene (bijvoorbeeld en kind of een werknemer). Maar voor automatismen is geen plaats. Zo kan voor toerekening als eigen schuld van een gedraging van een ander ook bij het ontbreken van kwalitatieve aansprakelijkheid grond bestaan en is het aan de andere kant – kwalitatieve aansprakelijkheid voor de gedraging van een ander is juist wel aan de orde – mogelijk dat toerekening van de gedraging van die ander als eigen schuld onder de bijzondere omstandigheden van het geval achterwege behoort te blijven. 84

3.26

Toerekening van andermans gedrag is dus ook mogelijk als de benadeelde voor deze persoon niet kwalitatief aansprakelijk is. Niettemin zal hiervan niet snel sprake zijn, gelet op het feit dat er in gevallen buiten kwalitatieve aansprakelijkheid niet direct een duidelijke rechtvaardiging bestaat voor de toerekeningen vanwege de gevolgen van die toerekening. 85 De rechtvaardiging voor toerekening moet dan gevonden worden in de omstandigheden van het geval, zoals een specifieke rechtsverhouding tussen de benadeelde en de mede-aansprakelijke. Bij de gevolgen valt te denken aan het feit dat bij toerekening het insolventie-risico wordt verplaatst van een mede-aansprakelijke naar de benadeelde. 86 Duidelijke voorbeelden van toerekening buiten gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid – naast het in art. 6:101 lid 2 BW geregelde geval (hierna randnummer 3.28) – zijn in de mij bekende rechtspraak en literatuur eigenlijk niet te vinden. 87 Er wordt in de literatuur juist vooral aandacht geschonken aan situaties waarbij toerekening voortvloeit uit een kwalitatieve aansprakelijkheid en/of daarmee vergelijkbare situaties waarbij toerekening kan voortvloeien uit de relevante (contractuele) rechtsverhouding(en). 88 In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld onder andere verwezen naar het hierna (randnummers 3.27 e.v.) te bespreken arrest [… 1] / [… 2] van Uw Raad. 89

3.27

Toerekening tussen echtgenoten. Over het antwoord op de – in de onderhavige zaak relevante – vraag of specifiek het gedrag van de ene echtgenoot (hier: [eiseres 1] ) in het kader van art. 6:101 BW kan worden toegerekend aan de andere echtgenoot (hier: [eiser 2] ), bestaat (vooral) in de (oudere) literatuur verdeeldheid. Die verdeeldheid ziet in het bijzonder op de relevantie van het huwelijksgoederenregime. In dit verband speelt de uitleg van het arrest [… 1] / [… 2] van Uw Raad uit 1959 een rol. In die zaak werd een vrouw ( [… 3] ) aangereden door een derde ( [… 2] ), terwijl zij reed in de auto van haar echtgenoot ( [… 1] ). [… 1] sprak vervolgens de aansprakelijke [… 2] aan. De vordering van [… 1] werd door de rechtbank voor de helft toegewezen, omdat de schuld voor de aanrijding voor een even groot deel bij [… 2] als bij [… 3] lag. In cassatie betoogde [… 1] dat de gehele schade door [… 2] moest worden vergoed, omdat zijn echtgenote [… 3] geen schuld had aan de aanrijding en, zelfs wanneer zij wel medeschuldig was, de rechtbank het uitgangspunt uit het oog had verloren dat hij desondanks voor het volledige bedrag van de schade verhaal zou kunnen nemen op [… 2] als medeschuldige aan het ontstaan van de schade. In verband met dat laatste punt heeft Uw Raad overwogen dat [… 1] in geval van medeschuld van zijn echtgenote [… 2] tot vergoeding van de gehele schade kon aanspreken, maar dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld of de rechtbank dit beginsel had miskend, omdat volgens Uw Raad grond kan bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Uw Raad heeft vervolgens overwogen dat: 90

“indien de benadeelde in gemeenschap van goederen is gehuwd en de aanrijding mede aan de schuld van zijn echtgenote te wijten is, daarmede in dier voege rekening behoort te worden gehouden, dat de vordering tot vergoeding der schade slechts gedeeltelijk wordt toegewezen en de schade voor het overige ten laste van de gemeenschap blijft;”

Nu uit het vonnis van de rechtbank niet bleek op welke grond een gedeelte van de schade van [… 1] voor zijn eigen rekening bleef en het vonnis geen uitsluitsel bood over het huwelijksgoederenregime, was het oordeel volgens Uw Raad onbegrijpelijk.

3.28

Over de uitleg van dit arrest is de literatuur als gezegd verdeeld. In de eerste plaats bestaat verdeeldheid over het antwoord op de vraag wat de rechtvaardigingsgrond is voor het oordeel (dat neerkomt op gedeeltelijke vergoeding) van Uw Raad. Die rechtvaardiging wordt bijvoorbeeld gezocht in het feit dat de echtgenoten mede-eigenaars van de auto waren, maar ook in het feit dat de regresvordering van [… 2] op [… 3] zonder toerekening (dat wil zeggen: in het geval dat zou worden aangenomen dat de gedraging van [… 3] (in de verhouding tussen [… 1] en [… 2] ) niet aan [… 1] zou mogen worden toegerekend) ten laste van hetzelfde vermogen zou komen als de schadevergoedingsvordering van [… 1] op [… 2] . 91 In het eerste geval zou het arrest mogelijk naar analogie ook gelden voor gevallen van mede-eigendom buiten het huwelijk. 92 Ook wordt als derde mogelijke rechtvaardiging voor de beslissing gewezen op het feit dat de man zijn auto aan zijn vrouw had toevertrouwd. 93 Naar huidig recht worden op grond van art. 6:101 lid 2 BW omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde bij schade die is toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had. Volgens Koot kan toepassing van deze regel – die naar oud recht reeds werd verdedigd 94 – in de zojuist besproken zaak echter niet aan de orde zijn geweest, omdat geen sprake lijkt te zijn van een rechtsverhouding op grond waarvan een derde houder is van de zaak voor de benadeelde. 95 [… 1] en [… 3] waren mede-eigenaars en mede-bezitters van de auto en zodoende kan, zo begrijp ik Koot, [… 3] niet als houder worden aangemerkt van de zaak voor [… 1] .

3.29

Naar aanleiding van het arrest is in de literatuur in de tweede plaats de vraag gerezen of toerekening beperkt moet blijven tot echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Van Wassenaer van Catwijck en ook Jongeneel in een publicatie met eerstgenoemde hebben zich voorstander getoond van toerekening van de fouten van echtgenoten aan elkaar ongeacht het huwelijksgoederenregime. 96 Zij zien de rechtvaardiging voor toerekening vooral in het feit van samenwonen en het daardoor vormen van een leef- en risicogemeenschap, met kennelijk als achterliggende gedachte dat zowel goede als kwade gebeurtenissen ten aanzien van de ene echtgenoot ook invloed hebben op de andere echtgenoot. Ook voor toerekening buiten het huwelijk zien zij daarom ruimte, omdat buitenhuwelijkse relaties zich in dit opzicht niet onderscheiden van huwelijksrelaties, behalve als de partners niet duurzaam samenleven (maar een zogenaamde LAT-relatie hebben). Een uitzondering op toerekening in geval van huwelijksrelaties zou volgens hen moeten gelden als de echtgenoten van tafel en bed gescheiden zijn of zij de samenwoning duurzaam hebben verbroken, onder andere omdat dan de ratio van een risicogemeenschap, waarin de echtelieden in de woorden van Van Wassenaer van Catwijck als het ware het goede en het kwade delen, niet zou opgaan. 97

3.30

Rutten heeft de zienswijze van Uw Raad niet bestreden, maar meent dat dezelfde gevolgtrekking zou (moeten) gelden als de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Daaraan lijkt hij echter ten grondslag te leggen niet het feit dat [… 1] en [… 3] echtgenoten waren, maar dat [… 1] zijn auto liet besturen door zijn vrouw. 98 Schoordijk juicht (de regel uit) het arrest toe, maar meent ook dat de uitkomst niet anders zou (moeten) zijn als de echtgenoten met uitsluiting van iedere gemeenschap waren getrouwd. 99 Volgens hem geldt voor toerekening ‘de wat vage regel’ of naar gangbare maatschappelijke opvattingen de benadeelde en medeschuldige een eenheid vormen en is dus relevant met wie de benadeelde in familieverband leeft. 100

3.31

Keirse & Jongeneel zitten uitdrukkelijk op een ander spoor dan Van Wassenaer van Catwijck en Schoordijk waar deze laatsten in wezen aannemen dat het bestaan van een gezinsrelatie of familieband als zodanig al voldoende is voor de toerekening van andermans fouten aan de benadeelde. 101 Ook Brunner betoogde eerder naar aanleiding van het hierna te bespreken arrest [...] / [...] al dat ons recht niet zoiets als een gezinsrisico kent. Het enkele feit van een gezinsrelatie of familieband acht hij onvoldoende voor de toerekening van gedrag van de één aan de ander in het kader van eigen schuld. Gaat het om echtgenoten dan is volgens hem beslissend of de schadevergoedingsvordering en de regresvordering van de aansprakelijke derde op de medeaansprakelijke echtgenoot in de bestaande gemeenschap van goederen vallen. 102 Ook Neleman is voorstander van die lijn, omdat, zo begrijp ik hem, dan sprake is van eenheid van vermogen en toepassing van de regel uit het arrest [… 1] / [… 2] dan redelijk is. 103 Ook Koot wijst het bestaan van een risicogemeenschap als grond voor toerekening af. Hij meent dat aan het bestaan van een huwelijksrelatie als zodanig geen zelfstandige betekenis toekomt in het kader van de vraag of toerekening van handelen of nalaten van de ene echtgenoot als eigen schuld aan de andere echtgenoot aangewezen is. 104

3.32

Uw Raad heeft in het arrest [...] / [...] de vraag beantwoord of het gedrag van een ouder eigen schuld van een kind kan opleveren. Die vraag is gerezen in het kader van een geval waarin een jegens het kind aansprakelijke derde – het ging om de eigenaar van een hond die een kindje van 3 jaar oud had gebeten – aanvoerde dat het niet-ingrijpen door de vader van het kind als ‘eigen schuld’ aan het kind zou moeten worden toegerekend. Uw Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord en dat oordeel als volgt gemotiveerd: 105

“Er is geen reden om af te wijken van de regel dat, indien een schade is veroorzaakt door fouten van meer dan een persoon, ieder van hen jegens de benadeelde voor het geheel tot vergoeding van de schade gehouden is, enkel omdat een van de personen op wie een schadevergoedingsplicht rust de ouder van het kind is. Daarbij dient te worden bedacht dat het kind niet voor de fouten van zijn ouder aansprakelijk is en dat het toerekenen van de fout van de ouder aan het kind het ongewenste gevolg zou hebben, dat het kind — teneinde zijn schade geheel vergoed te krijgen — genoodzaakt zou zijn om zowel zijn ouder als de derde tot schadevergoeding aan te spreken. Voorts zou het risico van geldelijk onvermogen van de ouder dan in plaats van op de derde op het kind drukken, hoewel dat — anders dan de derde — geen fout heeft gemaakt.”

3.33

Net zo min als een kind aansprakelijk is voor fouten van zijn ouders, is de ene echtgenoot aansprakelijk voor de fouten van de andere echtgenoot. 106 Tegen de achtergrond van [...] / [...] maakt mijns inziens het enkele feit dat schade mede is veroorzaakt door een echtgenoot, nog niet dat diens gedrag aan de andere echtgenoot moet worden toegerekend. 107 Het gehuwd zijn als zodanig is daarvoor geen voldoende aanleiding. Voor een dergelijke toerekening is meer nodig. In zoverre in het spoor van Neleman en Brunner leid ik uit het arrest [… 1] / [… 2] af dat dat ‘meerdere’ gevonden moet worden in het feit dat zowel de schadevergoedingsvordering van de ene echtgenoot op een derde als de regresvordering van de derde op de andere echtgenoot in een gemeenschap van goederen valt 108 en dat een dergelijke toerekening daartoe in beginsel ook beperkt moet blijven. 109

3.34

Concreet komt het voorgaande er wat mij betreft op neer dat toerekening tussen echtgenoten als uitgangspunt niet aan de orde is. In beginsel kan een benadeelde echtgenoot dus zijn volledige schade verhalen op een aansprakelijke derde – voor toerekening aan deze benadeelde van een bijdrage aan (het ontstaan van) de schade van zijn of haar echtgenoot als ‘eigen schuld’ is geen plaats – en kan deze derde vervolgens regres nemen op de medeaansprakelijke echtgenoot. Hierop bestaat een uitzondering als tussen echtgenoten (of geregistreerd partners) een gemeenschap van goederen bestaat en zowel de schadevergoedingsvordering op de derde als de regresvordering van de derde op de medeaansprakelijke echtgenoot in de gemeenschap valt. In dat geval kan de vordering tot vergoeding van de schade slechts gedeeltelijk worden toegewezen en komt de schade voor het overige ten laste van de gemeenschap. De uitzondering lijkt mij efficiënt, maar ook redelijk vanwege het feit dat in geval van gemeenschap van goederen sprake is van eenheid van vermogen.

3.35

Na deze uiteenzetting over toerekening ga ik nu nader in op de toepassing van de in art. 6:101 BW neergelegde maatstaven en op de ruimte voor toetsing in cassatie van een eigenschuldoordeel.

3.36

Causale verdeling. Indien vaststaat dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht in beginsel verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In dit kader is niet relevant in welke mate het intreden van de schade aan de betrokken partijen kan worden verweten. 110 De primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW is een causaliteitsmaatstaf; 111 zij leidt tot een zogenoemde ‘causale verdeling’.

3.37

Billijkheidscorrectie. Van de causale verdeling wordt afgeweken indien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. 112 Anders dan het geval is bij toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, komt de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW dus niet pas aan de orde indien het resultaat van de causaliteitsafweging uit een oogpunt van billijkheid ‘onaanvaardbaar’ is. 113 De billijkheidscorrectie kan leiden tot een geheel andere schadeverdeling, van een verval van de vergoedingsplicht tot aan het geheel in stand blijven van de vergoedingsplicht en elke verdeling daartussenin. 114 De aanleiding voor een billijkheidscorrectie kan bijvoorbeeld worden gevonden in de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, zoals reeds uit de tekst van art. 6:101 lid 1 BW blijkt. Ook het gegeven dat de ene betrokkene een verwijt te maken valt, terwijl de bijdrage van de ander op toerekening als ‘risico’ gebaseerd is, kan aanleiding vormen voor een billijkheidscorrectie. 115

3.38

Cassatie. De te maken causale verdeling en de eventueel daaropvolgende toepassing van de billijkheidscorrectie zijn met feitelijke waarderingen verweven. Deze waarderingen berusten in belangrijke mate op intuïtieve inzichten van de rechter, hetgeen meebrengt dat aan oordelen omtrent de causale verdeling en de billijkheidscorrectie slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. De oordelen onttrekken zich hierdoor grotendeels aan beoordeling in cassatie. 116 Dit neemt niet weg dat de rechter in de motivering van zijn oordeel voldoende duidelijk tot uitdrukking moet brengen (i) dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, (ii) of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast en, in dat laatste verband (iii) op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Het hangt mede af van hetgeen partijen hebben aangevoerd of de door de rechter gegeven motivering voldoende begrijpelijk is. 117

3.39

Tegen de achtergrond van de hierna te bespreken klachten van subonderdeel 3 in het principale cassatieberoep merk ik ten slotte nog het volgende op. Van belang is dat de rechter in het kader van de causale verdeling duidelijk moet maken waarom en hoe hij tot een bepaalde verdeling komt, maar de vraag in hoeverre het hierbij noodzakelijk is om exacte (verdelings)percentages te noemen, is door Uw Raad nog niet expliciet beantwoord. In een arrest van 20 mei 2022 kwam de vraag zijdelings aan de orde en heeft Uw Raad als volgt overwogen en geoordeeld: 118

“3.5.3 Het hof heeft in rov. 15 e.v. van het eindarrest, onder verwijzing naar het tussenarrest, de vier factoren besproken waarvan naar zijn oordeel aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Het heeft daarbij vermeld aan welke partij de factoren moeten worden toegerekend. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 van het eindarrest de factoren tegen elkaar afgewogen. Het is afzonderlijk ingegaan op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS en Peterson ABL, die naar het oordeel van het hof relevant was bij de essentiële factor vocht. Daarmee heeft het hof zijn gedachtegang in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen voldoende inzichtelijk gemaakt.”

3.40

Uw Raad heeft hier de vraag die door het onderdeel wordt opgeworpen naar de noodzaak van het noemen van exacte (verdelings)percentages niet uitdrukkelijk beantwoord. In zijn conclusie voor dit arrest heeft A-G Valk betoogd (i) dat op zichzelf het niet afzonderlijk noemen van de verdelingspercentages waartoe respectievelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie leiden, niet ontoelaatbaar is, (ii) dat de motivering van het oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende inzichtelijk moet zijn en (iii) dat het mede van de inhoud van het partijdebat afhangt wat wel of niet ‘voldoende’ is. 119 A-G Valk kwam tegen de achtergrond van de specifieke zaak tot de conclusie dat het hof op zichzelf niet gehouden was de afzonderlijke verdelingspercentages te noemen, omdat partijen in dit specifieke geval uitsluitend debat hadden gevoerd over de oorzaken van de schade en twee specifieke uitkomsten, namelijk (1) aansprakelijkheid en in dat geval een volledige vergoedingsplicht of (2) geen aansprakelijkheid en dus ook geen vergoedingsplicht.

3.41

In zijn conclusie voor het arrest [...] / [...] stelde A-G Spier eerder al dat uit de rechtspraak van Uw Raad niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechter de causaliteitsverdeling exact moet vermelden. Volgens hem hangt het van de omstandigheden af of, en zo ja, in hoeverre het nodig of wenselijk is om precies inzicht te geven in de causaliteitsverdeling. 120 Ook in de literatuur wordt aangenomen dat het niet noodzakelijk is dat de rechter exacte percentages noemt, maar dat het voldoende is als de rechter aangeeft waartoe de causaliteitsafweging globaal leidt. Daarbij lijkt echter vooral gedacht te worden aan gevallen waarin sprake is van een alles of niets-situatie, in die zin dat direct duidelijk is dat toepassing van de billijkheidscorrectie leidt tot een geheel verval of een volledige instandhouding van de vergoedingsplicht. In dat soort gevallen zou de rechter dan bij de causale verdeling niet hoeven te werken met exacte percentages. 121

3.42

In het licht van de besproken rechtspraak en literatuur hangt het strikt genomen van de omstandigheden van het geval af of, en zo ja, in hoeverre het nodig is om precies inzicht te geven in de causaliteitsverdeling, bijvoorbeeld door middel van exacte percentages, doch in de regel zal dat gelet op het volgende toch nodig zijn. Uiteindelijk gaat het erom dat het oordeel van de rechter met betrekking tot de causale verdeling, mede in het licht van de inhoud van het partijdebat, voldoende inzichtelijk is. Het oordeel met betrekking tot de billijkheidscorrectie (en het eindoordeel met betrekking tot eigen schuld) kan daar mijns inziens niet helemaal los van worden gezien, omdat het oordeel met betrekking tot de causale verdeling het vertrekpunt is voor de toepassing van de billijkheidscorrectie en de causale verdeling en billijkheidscorrectie dus met elkaar samenhangen.

4Bespreking van het principale cassatieberoep

Inleiding
4.1

Het principale cassatiemiddel van [eisers] bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 ziet op het oordeel van het hof met betrekking tot de schending van de zorg- en waarschuwingsplicht door [verweerders] en strekt er kort gezegd toe dat [verweerders] reeds vanaf begin 2016 en niet pas vanaf augustus 2016 zijn tekortgeschoten. De onderdelen 2, 3 en 4 zien op het oordeel van het hof met betrekking tot de eigen schuld van [eisers] Meer specifiek ziet onderdeel 2 op het ‘generieke’ oordeel van het hof over de eigen schuld, onderdeel 3 op het oordeel over de eigen schuld van [eiseres 1] en onderdeel 4 op het oordeel over de eigen schuld van [eiser 2] .

Onderdeel 1: schending zorg- en waarschuwingsplicht door notaris(kantoor)

4.2

[eisers] klagen in onderdeel 1 (subonderdeel 1.1) dat het oordeel van het hof in rov. 5.21-5.22 en 5.35 dat [verweerders] vanaf augustus 2016 in hun waarschuwings- en/of zorgplicht jegens [eisers] zijn tekortgeschoten, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen (genummerd 1.1.1 tot en met 1.1.5).

4.3

De subonderdelen 1.1.1-1.1.4 stellen (in motiveringsklachten) aan de orde dat de door het hof vastgestelde omstandigheden van het geval tot de conclusie moeten leiden dat [verweerders] reeds vanaf de eerste transactie in 2016 (i) beroepshalve gehouden waren [eiseres 1] op de specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s te wijzen (subonderdeel 1.1.1), (ii) niet mochten meewerken zonder zich ervan vergewist te hebben dat [eiseres 1] de risico’s voldoende besefte (subonderdeel 1.1.2), (iii) hun diensten hadden moeten weigeren omdat gerede twijfel moest bestaan over de goede bedoelingen van Groza (subonderdeel 1.1.3) en (iv) het standpunt hadden moeten innemen dat de werkzaamheden pas zouden worden uitgevoerd nadat met [eiser 2] was gesproken (subonderdeel 1.1.4). Door de subonderdelen worden daartoe de door het hof vastgestelde omstandigheden aangevoerd dat [verweerders] (i) zich bewust waren van het verliesgevende karakter van de transacties, (ii) ervan uit moesten gaan dat [eiseres 1] als particulier optrad zonder bijzondere kennis of ervaring, (iii) bekend waren met het bedrijfsmodel van Groza, (iv) wisten dat voor geen van de door Groza verkochte percelen een bestemmingswijziging en daaraan gerelateerde waardestijging had plaatsgevonden, (v) wisten dat [eiseres 1] aankopen voldeed vanaf een bankrekening waartoe ook [eiser 2] gerechtigd was en (vi) wisten dat [eiseres 1] en [eiser 2] op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd.

4.4

De motiveringsklachten van de subonderdelen 1.1.1-1.1.4 zal ik hierna achtereenvolgens bespreken. De subonderdelen 1.1.2 en 1.1.3 formuleren ook rechtsklachten gebaseerd op een alternatieve lezing van het bestreden arrest. Deze rechtsklachten zal ik gezamenlijk behandelen vóórdat ik begin met de bespreking van subonderdeel 1.1.4.

4.5

Subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2 stellen aan de orde dat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat de omstandigheden dat [verweerders] (i) zich bewust waren van het verliesgevende karakter van de transacties en (ii) ervan uit moesten gaan dat [eiseres 1] optrad als particulier zonder bijzondere kennis of ervaring, tot de conclusie hebben geleid dat [verweerders] pas vanaf augustus 2016, en kennelijk niet al vanaf begin 2016, gehouden waren tot het wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s en zich ervan te vergewissen dat [eiseres 1] die begreep.

4.6

Het oordeel van het hof in rov. 5.20 en 5.21 komt samengevat op het volgende neer. [eiseres 1] is vanaf februari 2016 in korte tijd diverse percelen van Groza gaan kopen en tegen augustus 2016 diende zich bij [verweerders] een serie leveringen aan die [eiseres 1] zo’n € 1,2 miljoen zou kosten, terwijl zij begin 2016 reeds tien percelen had gekocht en afgenomen voor bijna € 1,2 miljoen (rov. 5.20). Volgens het hof was er voor [verweerders] per augustus 2016 alle aanleiding om de werkzaamheden op te schorten totdat persoonlijk met [eiseres 1] was gesproken, gezien het risicovolle karakter van de aankopen, de daarmee gemoeide bedragen en de hoedanigheid van en de zeer beperkte en onduidelijke communicatie met [eiseres 1] . Op die wijze had volgens het hof gecontroleerd kunnen worden of [eiseres 1] daadwerkelijk begreep wat zij als koper verklaarde in de leveringsakten. In dat verband had van [verweerder 2] volgens het hof verwacht mogen worden dat hij zijn kennis van het bedrijfsmodel van Groza, voor wie het notariskantoor al eerder transacties had uitgevoerd, en het feit dat hij wist dat voor geen van die eerdere percelen een waardestijging had plaatsgevonden met [eiseres 1] had gedeeld en daarmee aan haar specifieke aan de voorgenomen rechtshandelingen verbonden risico’s had voorgehouden. Door dit na te laten is [verweerder 2] volgens het hof in zijn waarschuwings- en zorgplicht tekortgeschoten jegens [eiseres 1] (rov. 5.21).

4.7

Het hof heeft er de nadruk op gelegd dat zich tegen augustus 2016 bij [verweerders] een serie leveringen van zo’n € 1,2 miljoen aandiende. Mogelijk, maar dat blijkt niet duidelijk uit rov. 5.20 en 5.21, heeft het hof gemeend dat [verweerder 2] tegen augustus 2016 gealarmeerd moest zijn, omdat met de nieuwe serie transacties inmiddels van een zodanige ‘massa’ sprake was dat nadere actie van de notaris verwacht kon worden. De door het hof in rov. 5.21 uitdrukkelijk genoemde omstandigheden (het risicovolle karakter van de aankopen, de daarmee gemoeide bedragen en de hoedanigheid van en de zeer beperkte en onduidelijke communicatie met [eiseres 1] ) deden zich echter ook al bij eerdere leveringen voor en daarmee waren ook al serieuze bedragen genoemd. [eiseres 1] had – zoals blijkt uit rov. 3.13 en 5.20 van het bestreden arrest – eerder al tien percelen gekocht en afgenomen voor bijna € 1,2 miljoen in een tijdsbestek van nog geen vier maanden, namelijk in de periode van februari en mei 2016 (rov. 5.20). Dit wordt door het hof in rov. 5.22 in zekere zin ook erkend met de overweging dat het “tegen augustus 2016 aan de orde zijnde financieel belang al aanzienlijk was”. Ook die aankopen hadden een risicovol karakter, de koopsom was vergelijkbaar met de bedragen die gemoeid waren met de leveringen in augustus 2016 en de communicatie met [eiseres 1] had een vergelijkbaar karakter in die zin dat fysiek contact er vanaf het begin al niet was (rov. 5.15) (althans, van eventuele verschillen in communicatie blijkt niet uit het bestreden arrest, in het bijzonder niet uit rov. 5.14 en 5.18 waarnaar het hof in rov. 5.21 heeft verwezen). Waarom juist (de omvang van) de nieuwe serie dan reden was voor (nadere) actie wordt niet duidelijk uit het bestreden arrest.

4.8

Door de subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2 wordt nadrukkelijk gewezen op de door het hof in rov. 5.11 en 5.13 aangenomen omstandigheden dat [verweerders] zich bewust waren van het verliesgevende karakter van de transacties en dat zij ervan uit moesten gaan dat [eiseres 1] als particulier zonder bijzondere kennis of ervaring speculatieve aankopen deed. Het hof heeft in rov. 5.11 aangenomen dat het notariskantoor reeds vóór 2016 op de hoogte was van het bedrijfsmodel van Groza, waarbij Groza percelen verkocht voor een veelvoud van de prijs waarvoor zij de percelen had aangekocht. [verweerder 2] vergeleek dit soort transacties volgens het hof met “een casinospel” en wist toentertijd dat voor geen van de door Groza verkochte percelen een bestemmingswijziging en dus een waardestijging had plaatsgevonden (rov. 5.12). Daarnaast was volgens het hof kennelijk in het begin van 2016 voor [verweerders] reeds duidelijk dat [eiseres 1] als particulier zonder bijzondere kennis of ervaring speculatieve aankopen deed (rov. 5.13) en in het verlengde daarvan dat [eiseres 1] niet werd bijgestaan door een onafhankelijk adviseur of deskundige (rov. 5.14). Het hof heeft in rov. 5.21 in zoverre aandacht besteed aan de omstandigheid dat [verweerders] zich bewust was van het verliesgevende karakter van de transacties, dat het hof het risicovolle karakter van de aankopen heeft benoemd en heeft gemeend dat per augustus 2016 van [verweerder 2] verwacht had mogen worden dat hij zijn kennis als bedoeld in rov. 5.11 en 5.12 met [eiseres 1] had gedeeld. Ook heeft het hof in rov. 5.21 de hoedanigheid van [eiseres 1] (de tweede door de subonderdelen genoemde omstandigheid) benoemd (alhoewel niet geheel duidelijk is of dat los kan worden gezien van de communicatie met [eiseres 1] ). In het spoor van het vorige randnummer kan echter worden gesteld dat uit de uitspraak van het hof niet (voldoende) duidelijk wordt waarom de door de subonderdelen genoemde omstandigheden (die zich al voordeden bij de leveringen vóór augustus 2016) niet tot de conclusie hebben geleid dat [verweerders] reeds vanaf de eerste transactie in 2016 beroepshalve gehouden waren tot het wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s en zich ervan te vergewissen dat [eiseres 1] die begreep.

4.9

Al met al heeft het hof niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom de in onder andere rov. 5.11 en 5.13 aangenomen omstandigheden niet al eerder dan augustus 2016 meebrachten dat er voor [verweerders] genoeg aanleiding bestond om hun verdere werkzaamheden op te schorten totdat zij persoonlijk in een fysieke ontmoeting met [eiseres 1] hadden gesproken (en dus vervolgens in hun zorgplicht tekortschoten doordat zij hun werkzaamheden niet hebben opgeschort).

4.10

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2 doel treffen.

4.11

Subonderdeel 1.1.3 stelt aan de orde dat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat de omstandigheden dat [verweerders] (i) bekend waren met het bedrijfsmodel van Groza en (ii) wisten dat voor geen van de door Groza verkochte percelen een waardestijging had plaatsgevonden, niet tot de conclusie hebben geleid dat begin 2016 bij [verweerders] gerede twijfel moest bestaan over de goede bedoelingen van Groza en zij daarom gehouden waren hun diensten te weigeren.

4.12

Ik stel voorop dat het hof zijn oordeel dat er voor [verweerder 2] vanaf augustus 2016 alle aanleiding was om zijn werkzaamheden op te schorten totdat hij persoonlijk in een fysieke ontmoeting met [eisers] had gesproken en bij het uitblijven van bedoeld contact zijn diensten had moeten weigeren (rov. 5.21), niet heeft gebaseerd op het feit dat bij [verweerders] gerede twijfel moest bestaan over de goede bedoelingen van Groza en dat [verweerders] daarom hun diensten moesten weigeren en/of zich door nader onderzoek moesten overtuigen van het geoorloofde karakter ervan (art. 21 lid 2 Wna). Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de notariële zorgplicht die mede de verplichting omvat dat de notaris zich ervan vergewist dat partijen de gevolgen van de voorgenomen rechtshandeling begrijpen (art. 17 lid 1 jo. 43 lid 1 Wna). Dit is volgens het hof nagelaten en op die grond heeft het hof aansprakelijkheid van [verweerders] aangenomen, zij het pas vanaf augustus 2016.

4.13

Ook de insteek van subonderdeel 1.1.3 is dat, in afwijking van wat het hof heeft geoordeeld, wel degelijk aansprakelijkheid kan worden aangenomen in verband met de dienstverlening door [verweerders] in de periode voorafgaand aan augustus 2016. De invalshoek is daarbij in zoverre anders dat de nadruk wordt gelegd op de van meet af aan (immers reeds vanaf de eerste transactie in 2016) bestaande bekendheid van [verweerders] met het bedrijfsmodel van Groza en op hun wetenschap dat voor geen van de door Groza verkochte percelen een waardestijging had plaatsgevonden. Deze bekendheid en wetenschap hadden, aldus het subonderdeel, reeds vanaf de eerste transactie in 2016 tot dienstweigering (dan wel opschorting van de dienstverlening) moeten leiden.

4.14

Op zichzelf is juist dat deze invalshoek in abstracto aanleiding had kunnen geven tot aansprakelijkheid ook voor de periode vóór augustus 2016. De klacht voldoet echter niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, nu het middel niet aangeeft waar in de gedingstukken de stelling is betrokken dat bij [verweerders] in het licht van de genoemde omstandigheden gerede twijfel moest bestaan over de goede bedoelingen van Groza en zij daarom gehouden waren hun diensten te weigeren. 122 Subonderdeel 1.1.3 is daarom tevergeefs voorgesteld.

4.15

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat subonderdeel 1.1.3 vergeefs is voorgesteld.

4.16

Subonderdelen 1.1.2 en 1.1.3 formuleren ook rechtsklachten die zijn gebaseerd op een alternatieve lezing van het bestreden arrest. Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat een schending van de zorg- en/of waarschuwingsplicht geen civielrechtelijke aansprakelijkheid meebrengt althans kan meebrengen, getuigt dat oordeel volgens de subonderdelen van een onjuiste rechtsopvatting.

4.17

De klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet (en ook niet impliciet) geoordeeld dat een schending van de zorg- en/of waarschuwingsplicht geen civielrechtelijke aansprakelijkheid meebrengt of kan meebrengen.

4.18

Voor zover de subonderdelen uitgaan van de lezing dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat het heeft aangenomen dat reeds vóór augustus 2016 sprake is van een schending van de zorg- en/of waarschuwingsplicht, maar de civielrechtelijke aansprakelijkheid pas vanaf augustus 2016 heeft aangenomen, falen de klachten ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerders] vanaf augustus 2016 in hun zorgplicht jegens [eisers] zijn tekortgeschoten, niet al vanaf de eerste transactie in 2016. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit rov. 5.35:

“Voor de duidelijkheid wordt in dit verband herhaald dat het daarbij gaat om de transacties aangaande de percelen die vanaf augustus 2016 aan [eiseres 1] zijn geleverd (dus vanaf de transactie voor het perceel te [plaats] , met koopsom van € 64.625,-). Zoals hiervoor is overwogen, zijn [verweerders] vanaf die maand in hun zorgplicht aangaande [eisers] tekortgeschoten.”

4.19

Subonderdeel 1.1.4 stelt aan de orde dat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat de omstandigheid dat [verweerders] ermee bekend waren dat [eiseres 1] de aankopen voldeed vanaf een bankrekening waartoe ook [eiser 2] gerechtigd was, met wie zij op huwelijkse voorwaarden was getrouwd, tot de conclusie heeft geleid dat [verweerders] pas vanaf augustus 2016, en niet al vanaf begin 2016, tegenover [eiseres 1] het standpunt hadden moeten innemen dat [verweerders] de werkzaamheden pas zouden uitvoeren nadat met [eiser 2] was gesproken.

4.20

Het oordeel van het hof waar het subonderdeel tegen opkomt, komt samengevat erop neer dat [verweerders] zich dienden te realiseren dat [eiseres 1] mogelijk onrechtmatig tegenover [eiser 2] zou handelen door forse bedragen aan de ‘en/of’-rekening te onttrekken (rov. 5.22). Hierbij is volgens het hof van belang dat [eiseres 1] zich volgens [verweerders] tegenstrijdig uitliet over de vraag of zij nu wel of niet met [eiser 2] overleg had gevoerd over de aankoop van de percelen (rov. 5.14 en 5.22). In het vragenformulier bij de eerste aankoop heeft [eiseres 1] geantwoord dat zij de investering met haar partner had besproken (rov. 3.8.1 en 5.14). In het kader van de vervolgaankopen gaf zij tegenstrijdige verklaringen. In de vragenformulieren gaf [eiseres 1] aan dat ze over de aankopen geen overleg met [eiser 2] had gehad, maar in telefoongesprekken met (medewerkers van) [verweerder 2] zou zij hebben verklaard dat ze de aankopen wel met [eiser 2] had afgestemd (rov. 5.14 en 5.22). Op die tegenstrijdige verklaringen kon [verweerder 2] volgens het hof niet afgaan, terwijl het tegen augustus 2016 aan de orde zijnde financieel belang al aanzienlijk was en de door [eiseres 1] voorgenomen investeringen onverminderd riskant waren. Zodoende had [verweerder 2] volgens het hof, vanwege de op hem rustende zorgplicht jegens [eiser 2] als een derde wiens belangen (mogelijkerwijs) betrokken waren bij de gevraagde leveringswerkzaamheden, tegenover [eiseres 1] het standpunt moeten innemen dat hij die werkzaamheden pas zou uitvoeren nadat hij met [eiser 2] had gesproken (rov. 5.22).

4.21

De redenering van het hof over de schending van de zorgplicht door [verweerders] ten opzichte van [eiser 2] is vergelijkbaar met de redenering die het hof heeft gevolgd in de verhouding tussen [verweerders] en [eiseres 1] . Het hof is ook tot een vergelijkbaar oordeel gekomen, namelijk dat pas sprake is van een schending van die zorgplicht vanaf augustus 2016 (en niet al eerder). Waar de subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2 dat oordeel met recht bestrijden, geldt hetzelfde voor het oordeel van het hof over de schending van de zorgplicht jegens [eiser 2] . De oordelen van het hof lijden aan vergelijkbare gebreken: de door de subonderdelen en het hof genoemde omstandigheden die leiden tot een schending van de zorgplicht deden zich ook al voor bij de leveringen vóór augustus 2016 en het wordt niet, althans niet voldoende duidelijk waarom bij die eerdere leveringen niet al actie van de notaris verwacht kon worden. 123

4.22

Het hof heeft meer concreet niet, althans niet voldoende, duidelijk gemaakt waarom het feit dat [verweerders] ermee bekend waren dat [eiseres 1] de aankopen voldeed vanaf een bankrekening waartoe ook [eiser 2] gerechtigd was, met wie zij op huwelijkse voorwaarden was getrouwd, pas vanaf augustus 2016 en niet al eerder aanleiding was voor [verweerder 2] tot opschorting van zijn werkzaamheden totdat hij met [eiser 2] had gesproken.

4.23

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat subonderdeel 1.1.4 doel treft.

4.24

Subonderdeel 1.1.5 stelt in rechtsklachten en een motiveringsklacht aan de orde dat het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van [eisers] dat (i) [eiseres 1] door Groza en Aktua door middel van oneerlijke handelspraktijken (art. 6:193b BW) is bewogen tot de transactie, (ii) [verweerder 2] de oneerlijke handelspraktijken de facto heeft gefaciliteerd, omdat hij bij het overgrote gedeelte van die transacties betrokken was in zijn hoedanigheid als notaris en (iii) [verweerder 2] met zijn handelen heeft bewerkstelligd en toegelaten dat Groza en Aktua oneerlijke handelspraktijken konden uitvoeren, terwijl [verweerder 2] juist zijn dienstverlening had moeten opschorten en weigeren. Volgens het subonderdeel kunnen deze stellingen tot de conclusie leiden dat [verweerders] vanaf de eerste transactie in 2016 zijn tekortgeschoten in hun waarschuwings- en/of zorgplicht jegens [eisers]

4.25

Ter onderbouwing van subonderdeel 1.1.5 wordt naar diverse vindplaatsen in de gedingstukken verwezen. In die gedingstukken hebben [eisers] samengevat (i) gewezen op het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat is gewezen tussen onder andere [eisers] en onder andere Groza en Aktua met betrekking tot de oneerlijke handelspraktijken van Groza en Aktua vanaf april 2017, 124 (ii) benadrukt dat en waarom [verweerder 2] de oneerlijke handelspraktijken jegens [eiseres 1] de facto heeft gefaciliteerd, 125 (iii) verwezen naar negatieve berichten in de media over partijen zoals Groza en Aktua die gebruik maken van oneerlijke handelspraktijken bij de verkoop van percelen grond en het belang van de rol van notarissen bij die handelspraktijken 126 en (iv) in de context van art. 6:101 BW aangevoerd dat [eisers] niet kan worden verweten dat [eiseres 1] in de loop van 2017 niet gestopt is met het aankopen van percelen, omdat zij door de oneerlijke handelspraktijken van Groza en Aktua werd bewogen percelen te kopen en [verweerder 2] heeft nagelaten in te grijpen. 127

4.26

Volgens subonderdeel 1.1.5 kunnen de genoemde stellingen tot de gevolgtrekking leiden dat [verweerders] vanaf de eerste transactie in 2016 zijn tekortgeschoten. Voor die gevolgtrekking is echter nodig dat Groza en Aktua zich al vanaf het begin van 2016 schuldig hebben gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken en dat [verweerders] zich hiervan bewust waren. Daarop wordt in cassatie geen beroep gedaan, zodat de klachten om die reden reeds falen. Ook overigens is niet onbegrijpelijk als het hof dit in de gedingstukken – waarvan de uitleg is verweven met waarderingen van feitelijke aard en derhalve aan het hof is voorbehouden 128 – niet heeft gelezen. Ook om die reden falen de klachten.

4.27

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 1 (subonderdeel 1.1) (deels) doeltreffend is gelet op het slagen van de subonderdelen 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.4.

Onderdeel 2: ‘generiek’ oordeel eigen schuld

4.28

Onderdeel 2 valt uiteen in een tweetal subonderdelen en komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.43-5.45 dat erop neerkomt dat 45% van hun schade voor rekening van [eisers] moet blijven.

4.29

In subonderdeel 2.1 wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof (in rov. 5.43-5.45) dat 45% van de schade voor rekening van [eisers] moet blijven, in strijd is met het oordeel van het hof dat het alleen kan oordelen over het eigenschuldverweer van [verweerders] voor zover dit los staat van concrete schadeposten (rov. 5.40). Volgens het subonderdeel zijn in de periode februari 2016-januari 2018 in totaal 67 aktes gepasseerd door [verweerders] en laat het dossier geen andere uitleg toe dan dat ieder verlijden van een akte een (mogelijke) aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis is, althans als (mogelijke) afzonderlijke schadeoorzaak moet worden gezien. Volgens het subonderdeel heeft het hof met zijn generieke eigenschuldoordeel miskend dat ‘per akte’ verschillen bestaan in (i) de omstandigheden die aan [eisers] kunnen worden toegerekend, (ii) de causale afweging en/of (iii) de billijkheidscorrectie, omdat door het hof in rov. 5.25 is aangenomen dat het aan [verweerders] te maken verwijt zich vanaf de in april/mei 2017 verleden aktes heeft verdiept. Het subonderdeel concludeert dat er in dit geval geen ruimte was voor een generiek eigenschuldoordeel voor alle schade.

4.30

Ik stel voorop dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het over het eigenschuldverweer van [verweerders] kon oordelen voor zover het los staat van de concrete schadeposten en ondanks de verwijzing naar de schadestaatprocedure (rov. 5.40). 129 Het hof heeft in rov. 5.25 geoordeeld dat de omstandigheid dat [verweerder 2] uiteindelijk in april 2017 [eiseres 1] en [eiser 2] heeft uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek, de vastgestelde tekortkomingen vanaf augustus 2016 niet opheffen. Die uitnodiging heeft niet tot een persoonlijk gesprek met [eiseres 1] en/of [eiser 2] geleid en [verweerder 2] heeft genoegen genomen met de reactie van [eiseres 1] dat een gesprek niet nodig was, terwijl – aldus nog steeds het hof – juist haar handelwijze en de daarvan door [verweerder 2] gevreesde gevolgen tot informatieverschaffing en een meer indringende waarschuwing door de notaris hadden moeten leiden. [verweerders] hebben ondanks het uitblijven van een door hen kennelijk als noodzakelijk beoordeeld gesprek, onverminderd hun dienstverlening voortgezet.

4.31

Tegen deze achtergrond is het hof vervolgens in het slot van rov. 5.25 tot het oordeel gekomen dat die vanaf april/mei 2017 onverminderd voortgezette dienstverlening dan ook veeleer het aan [verweerders] te maken verwijt verdiept. Doordat [verweerders] vanaf april/mei 2017 kennelijk negeerden dat een persoonlijk gesprek toch echt nodig was en zij hun dienstverlening onverminderd hebben voortgezet, is de voortgezette dienstverlening niet alleen nog steeds fout, maar is het aan [verweerders] te maken verwijt in wezen, zo moet de term ‘verdiept’ mijns inziens worden begrepen, ook nog in ernst toegenomen.

4.32

In verband met de beoordeling van het eigenschuldverweer van [verweerders] heeft het hof vervolgens [eiseres 1] in de kern tegengeworpen dat zij ondoordacht heeft gehandeld, maar haar fout heeft volgens het hof een kleiner gewicht dan de beroepsfout van [verweerders] (rov. 5.43). Ook de ernst van de fout van [verweerders] weegt volgens het hof zwaarder dan die van de fout van [eiseres 1] (rov. 5.44). Het hof komt vervolgens tot de conclusie dat 45% van alle schade voor rekening van [eisers] moet blijven, zodat [verweerders] 55% van de schade moeten vergoeden (rov. 5.45).

4.33

Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat in een hoofdprocedure (voor verwijzing naar een schadestaatprocedure) alleen over een eigenschuldverweer kan worden geoordeeld, voor zover dat losstaat van concrete schadeposten, mist het doel. Het door het hof gegeven eigenschuldoordeel stáát los van concrete schadeposten. Om bij de beeldspraak te blijven die hiervoor in randnummer 3.20 in het citaat van Lindenbergh is geïntroduceerd: het oordeel van het hof ziet op de wortel(s) van de vordering en niet op de vertakkingen van de schade.

4.34

Daarentegen stelt het subonderdeel in het algemeen terecht aan de kaak dat de mate van eigen schuld bij het passeren van de verschillende akten niet steeds gelijk hoeft te zijn, omdat de betrokken omstandigheden op relevante wijze kunnen verschillen (in nog steeds dezelfde beeldspraak: de vordering heeft dan verschillende wortels). In dit geval heeft het hof zelf aangenomen dat het aan [verweerders] te maken verwijt bij (het passeren van) de akten vanaf april/mei 2017, zo kan (zie randnummer 4.31 hiervoor) uit de door het hof gebruikte terminologie worden afgeleid, in ernst is toegenomen. Nu nergens uit blijkt dat hetzelfde geldt voor de aan [eisers] toe te rekenen omstandigheden, moet de conclusie zijn dat de omvang van de eigen schuld van [eisers] voor de leveringen in de periode vanaf april/mei 2017 kleiner zou moeten zijn dan voor de leveringen in de periode daarvoor. Dit heeft het hof miskend met zijn generieke eigenschuldoordeel; het heeft alle leveringen op dit punt ten onrechte over één kam geschoren, terwijl in ieder geval aanleiding bestond onderscheid te maken tussen de leveringen vanaf april/mei 2017 en de leveringen voordien.

4.35

In zoverre treft subonderdeel 2.1 dus doel.

4.36

In subonderdeel 2.2 wordt aangevoerd dat in ieder geval het oordeel van het hof dat 45% van de gehele schade (in zijn oordeel dus alle schade als gevolg van de transacties in de periode augustus 2016-januari 2018) voor rekening van [eisers] moet blijven, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Volgens het subonderdeel valt niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien dat de percentages eigen schuld van [eiseres 1] en [eiser 2] in de periode tot april/mei 2017 hetzelfde zijn als in de periode vanaf april/mei 2017, gelet op de omstandigheid dat het aan [verweerders] te maken verwijt zich vanaf de in april/mei 2017 verleden aktes heeft verdiept.

4.37

Het subonderdeel slaagt in het spoor van subonderdeel 2.1 (zie hiervoor in randnummer 4.34).

4.38

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 2 terecht is voorgesteld.

Onderdeel 3: eigen schuld [eiseres 1]

4.39

Onderdeel 3 valt uiteen in twaalf subonderdelen die zien op het oordeel van het hof over art. 6:101 BW met betrekking tot [eiseres 1] . De subonderdelen 3.1 tot en met 3.5 zien op het oordeel van het hof over de causale verdeling. De subonderdelen 3.6 tot en met 3.10 gaan over het oordeel van het hof met betrekking tot de billijkheidscorrectie. De subonderdelen 3.11 en 3.12 betreffen het oordeel van het hof over de verhouding tussen de causale verdeling en de billijkheidscorrectie.

4.40

Voordat ik overga tot een bespreking van de klachten van onderdeel 3, bespreek ik de kernoverwegingen van het hof met betrekking tot de eigen schuld van [eiseres 1] . Na een aanloop van het hof in de voorafgaande rechtsoverwegingen gaat het in de kern om rov. 5.43-5.45. 130

4.41

Het hof heeft in rov. 5.43 de omstandigheden besproken die naar zijn oordeel als eigen schuld van [eiseres 1] kunnen worden aangemerkt, te weten (i) het solistisch blijven optreden door zonder overleg met of advies van wie dan ook in bijna twee jaar tijd vele tientallen percelen landbouwgrond te kopen tegen een veelvoud van de agrarische waarde, (ii) het ten onrechte afhouden van [verweerder 2] en andere medewerkers van het notariskantoor in de spaarzame telefoongesprekken, (iii) het uit de weg gaan van een persoonlijk gesprek en (iv) het kennelijk onvoldoende lezen en/of begrijpen van de aan haar gerichte stukken met de (herhaalde) waarschuwingen. Het hof heeft de eigen schuld van [eiseres 1] samengevat als in de kern ondoordacht handelen, kennelijk bevangen zijnde door de door Groza en Aktua aan haar veel te rooskleurig geschetste verwachtingen. Het hof is vervolgens, deze omstandigheden en de beroepsfout van [verweerder 2] kennelijk tegen elkaar afwegend, tot de conclusie gekomen dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de beroepsfout van [verweerder 2] .

4.42

Het hof is in rov. 5.44 ingegaan op de ernst van de gemaakte fout van [verweerder 2] in vergelijking met die van [eiseres 1] . De zorgplicht van [verweerder 2] bracht volgens het hof juist mee dat hij [eiseres 1] ervoor had moeten proberen te behoeden dat zij nog meer percelen landbouwgrond met een speculatief doel voor zeer grote bedragen kocht en in eigendom verkreeg, met alle ingrijpende, zeer moeilijk omkeerbare en nadelige gevolgen van dien, mede voor [eiser 2] . Het hof is in dit kader tot de conclusie gekomen dat de ernst van de fout van [verweerders] zwaarder weegt dan die van [eiseres 1] .

4.43

In rov. 5.45 komt het hof “gezien de genoemde omstandigheden en gelet op wat de billijkheid eist vanwege de uiteenlopende ernst van de aan [verweerders] en de aan [eiseres 1] toe te rekenen omstandigheden” tot het eindoordeel dat “in dit geval 45% van de schade voor rekening van [eiseres 1] [moet] blijven, zodat [verweerders] 55% van de schade moet vergoeden.” Voor het overige gaat het hof in rov. 5.45 in op de eigen schuld ten aanzien van [eiser 2] , waarop onderdeel 4 ziet. 131

4.44

Het is niet evident hoe het eigenschuldoordeel van het hof moet worden gelezen.

4.45

In de eerste plaats is verdedigbaar dat het hof in rov. 5.43 een oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling, zij het dat het hof geen exact verdelingspercentage heeft genoemd, en in rov. 5.44-5.45 vervolgens een billijkheidscorrectie heeft toegepast. In deze lezing heeft het hof in rov. 5.43 aldus beoordeeld in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade heeft bijgedragen. Het hof is daarbij dan tot de conclusie gekomen dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de beroepsfout van [verweerder 2] en daarmee dat de causale bijdrage van [eiseres 1] kleiner is dan die van [verweerders] In rov. 5.44 heeft het hof aandacht besteed aan de ernst van de fout van [verweerders] en heeft het hof voorgesorteerd op een billijkheidscorrectie in de verhouding tussen [eiseres 1] en [verweerders] In rov. 5.45 is het hof tot een conclusie gekomen met betrekking tot het eigenschuldoordeel (45% van de schade blijft voor rekening van [eiseres 1] ).

4.46

Een andere lezing is echter ook mogelijk. In die lezing moeten rov. 5.43-5.45 in combinatie worden gezien als een oordeel omtrent de billijkheidscorrectie en een eindoordeel met betrekking tot de eigen schuld van [eiseres 1] . Het hof heeft in rov. 5.45 in het kader van de billijkheidscorrectie verwezen naar de uiteenlopende ernst van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden. In deze lezing komt die uiteenlopende ernst zowel in rov. 5.43 (“kleiner gewicht”) als in rov. 5.44 (“weegt (…) zwaarder”) aan bod. Rov. 5.44 is in deze lezing als een toelichting te zien bij het oordeel in rov. 5.43 dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan die van [verweerders] Beide lezingen van het eigenschuldoordeel van het hof komen bij de bespreking van de klachten van onderdeel 3 nog terug.

Causale verdeling

4.47

In subonderdeel 3.1 wordt geklaagd dat de in rov. 5.43 verrichte causale afweging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet kon volstaan met het oordeel dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de beroepsfout van [verweerder 2] , omdat met dat oordeel nog geen ondubbelzinnig oordeel is gegeven over de mate waarin de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de beroepsfout van [verweerder 2] en tot welk resultaat de causale afweging leidt.

4.48

Subonderdeel 3.1 veronderstelt dat het hof in rov. 5.43 een oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling, zij het dat het hof geen exact verdelingspercentage heeft genoemd. Zoals aangegeven in randnummer 4.45 hiervoor is die lezing inderdaad mogelijk. Het hof heeft volstaan met het oordeel dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de fout van [verweerder 2] . Mijns inziens was het hof niet zonder meer verplicht een exact verdelingspercentage te noemen (zie randnummer 3.42 hiervoor). Voor zover door subonderdeel 3.1 anders wordt betoogd in die zin dat het hof zonder meer verplicht zou zijn aan te geven in welke mate precies de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de fout van [verweerders] , faalt het mijns inziens.

4.49

Daarmee is echter niet gezegd dat het oordeel van het hof juist is of voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het oordeel over de billijkheidscorrectie en het eindoordeel kunnen meebrengen dat de globale aanduiding van het hof met betrekking tot de causale verdeling niet voldoende inzichtelijk is (vergelijk ook randnummer 3.42 hiervoor). Voor zover door subonderdeel 3.1 wordt betoogd dat mede in het licht van de billijkheidscorrectie en het eindoordeel niet (voldoende) duidelijk is tot welk resultaat de causale verdeling heeft geleid en dus onduidelijk is vanaf welk vertrekpunt het hof de billijkheidscorrectie heeft toegepast, slaagt het subonderdeel. Uit de overwegingen van het hof is niet af te leiden of het hof bij de causale verdeling is uitgegaan van bijvoorbeeld een 70/30-verhouding, een 60/40-verhouding of een geheel andere verhouding. Uit de uitspraak valt dus niet af te leiden welk vertrekpunt het hof heeft aangehouden bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. Ook wanneer het oordeel over de billijkheidscorrectie en het uiteindelijke eindoordeel over de eigen schuld in de rov. 5.44 en 5.45 erbij betrokken worden, wordt nog steeds niet voldoende inzichtelijk wat het resultaat van de causale verdeling was. Met zijn oordeel dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de beroepsfout van [verweerder 2] , heeft het hof zijn oordeel over de causale verdeling dus niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Het oordeel van het hof is derhalve onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.

4.50

De klachten van subonderdeel 3.1 slagen.

4.51

In subonderdeel 3.2 wordt geklaagd dat de causale afweging van het hof in rov. 5.43 onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het hof komt in die rechtsoverweging tot de conclusie dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan “de beroepsfout” van [verweerders]

4.52

Het subonderdeel voert ten eerste aan dat het hof, door één beroepsfout in aanmerking te nemen, heeft miskend dat bij de causale afweging alle vastgestelde beroepsfouten van [verweerders] moeten worden betrokken. Ten tweede wordt aangevoerd dat de door het hof vastgestelde beroepsfouten niet tot één beroepsfout mogen worden teruggebracht, omdat aan de verschillende beroepsfouten niet zonder meer hetzelfde gewicht toekomt. Ten derde voert het subonderdeel aan dat (i) niet duidelijk is welke beroepsfout het hof bij de causale afweging heeft betrokken, (ii) uit de beslissing van het hof evenmin valt af te leiden dat het alle door hem vastgestelde beroepsfouten heeft betrokken bij de causale afweging, en, (iii) voor zover sprake is van een toelaatbare samenvoeging van beroepsfouten, uit het oordeel van het hof niet valt af te leiden welk gewicht aan de verschillende beroepsfouten is toegekend en waarom. Ten slotte wordt door het subonderdeel betoogd dat het hof in ieder geval de volgende (door het hof vastgestelde) beroepsfouten van [verweerders] niet, althans niet alle voldoende kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken:

a. [verweerders] hebben nagelaten in enig persoonlijk contact [eiseres 1] actief en uitgebreid te wijzen op de speculatieve kenmerken van de aankopen en de daaraan verbonden (financiële) risico’s en zich ervan te hebben vergewist dat [eiseres 1] ten volle begreep waaraan zij zeer grote bedragen uitgaf (met verwijzing naar rov. 5.15, 5.18-5.19 en 5.21).

b. [verweerders] hebben zich onvoldoende een beeld gevormd van de financiële situatie van [eiseres 1] en de eventuele gevolgen voor haar én [eiser 2] van het op deze wijze financieren van de aankopen (met verwijzing naar rov. 5.17).

c. Gezien het risicovolle karakter van de aankopen, de daarmee gemoeide bedragen, de hoedanigheid van en de zeer beperkte en onduidelijke communicatie met [eiseres 1] was er voor [verweerders] per augustus 2016 alle aanleiding om hun verdere werkzaamheden op te schorten totdat hij persoonlijk in een fysieke ontmoeting met [eiseres 1] had gesproken (met verwijzing naar rov. 5.21).

d. In dat verband had ook van [verweerder 2] , gezien de in de art. 17 en 43 Wna neergelegde verplichtingen, verwacht mogen worden dat hij zijn kennis met [eiseres 1] had gedeeld en daarmee aan haar de verbonden risico’s van de voorgenomen rechtshandelingen had voorgehouden. Dit alles heeft hij nagelaten. [verweerder 2] is daardoor ten opzichte van [eiseres 1] in zijn waarschuwings- en/of zorgplicht tekortgeschoten (met verwijzing naar rov. 5.21).

e. [verweerder 2] heeft [eiseres 1] en [eiser 2] pas in april 2017 uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. [verweerders] hebben ondanks het uitblijven van een door hen als noodzakelijk beoordeeld gesprek, onverminderd hun dienstverlening voortgezet en die vanaf april/mei 2017 onverminderd voortgezette dienstverlening verdiept dan ook het aan [verweerders] te maken verwijt (met verwijzing naar rov. 5.25).

4.53

Ook subonderdeel 3.2 veronderstelt dat het hof in rov. 5.43 een oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling. Zoals is aangegeven in randnummer 4.45 hiervoor is die lezing inderdaad mogelijk. Daarvan uitgaande heeft het hof in rov. 5.43 in het kader van de causale verdeling gesproken over ‘de beroepsfout’ van [verweerders] Uit het bestreden arrestmoet mijns inziens worden afgeleid dat het hof hiermee de schending van de zorgplicht van [verweerders] jegens [eiseres 1] heeft bedoeld. Daaraan doet niet af dat het hof niet helemaal consistent is in zijn bewoordingen en ook spreekt over schending van de zorg- én waarschuwingsplicht (zie bijv. rov. 5.10 en 5.21) of over tekortkomingen (zie bijvoorbeeld rov. 5.25). De waarschuwingsplicht en de overige ‘tekortkomingen’ zijn immers onderdelen van de algemene notariële zorgplicht.

4.54

Volgens art. 6:101 BW wordt de vergoedingsplicht in beginsel verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat in het kader van de causale verdeling dus om een afweging van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden. In zoverre moeten dus alle omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen om tot een schending van de zorgplicht van [verweerders] te komen in aanmerking worden genomen bij de causale verdeling.

4.55

Het hof heeft ‘de beroepsfout’ in aanmerking genomen. Het hof heeft daarmee niet miskend dat het bij de causale verdeling alle omstandigheden die aan de zijde van [verweerders] aan de schade hebben bijgedragen, dient mee te nemen, omdat het hof in rov. 5.43 heeft voortgebouwd op zijn eerdere overwegingen waar deze omstandigheden in aanmerking zijn genomen in het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid. Voor het overige falen de klachten ook, omdat zij te hoge eisen stellen aan het oordeel omtrent de causale verdeling, dat met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate op intuïtieve inzichten van de rechter berust (zie randnummer 3.38 hiervoor).

4.56

De slotsom is dat de klachten van subonderdeel 3.2 falen.

4.57

In subonderdeel 3.3 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 5.43 over de causale afweging onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte en zonder (kenbare) motivering is voorbijgegaan aan de stellingen dat (i) [eiseres 1] door Groza en Aktua door middel van oneerlijke handelspraktijken (art. 6:193b BW) is bewogen tot de transactie, (ii) [verweerders] de oneerlijke handelspraktijken van Groza en Aktua jegens [eiseres 1] de facto heeft gefaciliteerd, omdat hij bij het overgrote gedeelte van die transacties betrokken was in zijn hoedanigheid als notaris en (iii) [verweerder 2] met zijn handelen heeft bewerkstelligd en toegelaten dat Groza en Aktua oneerlijke handelspraktijken konden uitvoeren, terwijl [verweerder 2] juist zijn dienstverlening had moeten opschorten en weigeren. Volgens het subonderdeel kunnen deze stellingen tot de conclusie leiden dat de causale afweging anders moet uitvallen in die zin dat de fout van [verweerders] een groter gewicht heeft dan door het hof aangenomen.

4.58

Net als subonderdeel 3.1 en 3.2 gaat dit subonderdeel uit van de lezing dat het hof in rov. 5.43 een oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling. Subonderdeel 3.3 faalt om dezelfde redenen als uiteengezet bij de behandeling van subonderdeel 1.1.5. Ik verwijs naar randnummers 4.25-4.26 hiervoor.

4.59

Subonderdelen 3.4 en 3.5 gaan uit van alternatieve lezingen van het bestreden arrest. [eisers] klagen in subonderdeel 3.4 dat voor zover in het oordeel van het hof in rov. 5.43 geen causale afweging besloten ligt, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat het hof niet voldoende duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat het de causale afweging in de overige overwegingen heeft verricht. [eisers] klagen in subonderdeel 3.5 dat voor zover het oordeel van het hof in rov. 5.44 aldus moet worden begrepen dat daarin ook (gedeeltelijk) de causale afweging besloten ligt, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat het hof heeft miskend dat de (uiteenlopende) ernst van de gemaakte fouten geen rol speelt bij de causale afweging.

4.60

Subonderdelen 3.4 en 3.5 gaan uit van de lezing dat het hof in rov. 5.43 geen oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling lezing (zie ook randnummer 4.46 hiervoor). Daarvan uitgaande slagen de klachten van subonderdeel 3.4, omdat het hof niet voldoende duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat het de causale afweging in de overige overwegingen heeft verricht, terwijl dat wel is vereist in het kader van het eigenschuldoordeel in de zin van art. 6:101 lid 1 BW (zie randnummer 3.38 hiervoor). De klacht van subonderdeel 3.5 faalt echter bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 5.44 geen (gedeeltelijk) oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling. Zou dat wel het geval zijn, dan zou de klacht doel treffen omdat het hof dan inderdaad zou hebben miskend dat de (uiteenlopende) ernst van de gemaakte fouten geen rol speelt bij de causale verdeling (zie randnummers 3.36-3.37 hiervoor).

4.61

De slotsom is dat de klacht van subonderdeel 3.4 doel treft en de klacht van subonderdeel 3.5 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Billijkheidscorrectie

4.62

In subonderdeel 3.6 klagen [eisers] dat het oordeel van het hof in rov. 5.44-5.45 over de billijkheidscorrectie van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet (voldoende duidelijk) tot uitdrukking heeft gebracht in hoeverre het de billijkheidscorrectie heeft toegepast. Volgens het subonderdeel kon het hof niet volstaan met de oordelen (i) dat “de fout van [verweerder 2] zwaarder weegt dan die van [eiseres 1]” (rov. 5.44) en (ii) dat “gezien de genoemde omstandigheden en gelet op wat de billijkheid vanwege de uiteenlopende ernst van de aan [verweerders] en de aan [eiseres 1] toe te rekenen omstandigheden, in dit geval 45% van de schade voor rekening van [eiseres 1] moet blijven” (rov. 5.45). Daartoe voert het subonderdeel aan dat het hof weliswaar met ‘45% eigen schuld’ tot een nauwkeurig eindoordeel is gekomen, maar dat onvoldoende kenbaar is vanaf welk vertrekpunt het hof tot dit eindoordeel is gekomen. Het vertrekpunt ‘de fout van [eiseres 1] heeft een kleiner gewicht dan de beroepsfout van [verweerder 2] ’ (rov. 5.43) is volgens het subonderdeel ontoelaatbaar onduidelijk.

4.63

De klachten van subonderdeel 3.6 slagen in het spoor van subonderdeel 3.1 (zie randnummers 4.47 e.v. hiervoor). Ik voeg hieraan nog toe dat nu uit het bestreden arrest niet valt af te leiden welk vertrekpunt het hof heeft aangehouden bij de toepassing van de billijkheidscorrectie, daardoor ook onduidelijk blijft welke impact de billijkheidscorrectie had op de causale verdeling en daarmee op het uiteindelijke eigenschuldpercentage.

4.64

[eisers] klagen in subonderdeel 3.7 dat het oordeel van het hof in rov. 5.44-5.45 over de billijkheidscorrectie van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof bij de beoordeling van de ernst van de fout van [verweerder 2] slechts heeft betrokken dat [verweerder 2] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, en niet heeft betrokken dat [verweerder 2] ook is tekortgeschoten in zijn waarschuwingsplicht en het aan [verweerders] te maken verwijt zich vanaf april/mei 2017 heeft verdiept.

4.65

Dat het hof in rov. 5.44-5.45 geen expliciete aandacht heeft besteed aan schending van de waarschuwingsplicht, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk, omdat de zorgplicht mede de waarschuwingsplicht omvat en het hof wel expliciet aandacht heeft besteed aan schending van de zorgplicht (zie ook hiervoor in randnummer 4.55). De klacht over het niet uitdrukkelijk aandacht besteden aan de omstandigheid dat het aan [verweerders] te maken verwijt zich vanaf april/mei 2017 heeft verdiept, is een herhaling van een eerdere klacht en slaagt mijns inziens ook hier (zie de behandeling van de subonderdelen 2.1 en 2.2 hiervoor in randnummers 4.29 e.v.).

4.66

Subonderdeel 3.7 treft dus gedeeltelijk doel.

4.67

In subonderdeel 3.8 klagen [eisers] dat het oordeel van het hof in rov. 5.44-5.45 over de billijkheidscorrectie van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof bij de beoordeling van de ernst van de over en weer gemaakte fouten onvoldoende kenbare aandacht heeft besteed aan de mate van verwijtbaarheid van de fout van [eiseres 1] . Volgens het onderdeel blijkt uit de motivering van het hof niet of, en zo ja, op welke gronden en in hoeverre de ernst van de fout van [eiseres 1] zodanig is dat dat aanleiding is voor het oordeel dat sprake is van 45% eigen schuld.

4.68

Voor zover het subonderdeel betoogt dat de rechter in het kader van de billijkheidscorrectie de mate van verwijtbaarheid van de aan de verschillende partijen toe te rekenen fouten dient vast te stellen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijke opvatting stelt te hoge eisen aan de motivering van het hof ter onderbouwing van de billijkheidscorrectie. Ik verwijs ook naar randnummer 3.38 waaruit blijkt dat de waardering van (de causale verdeling en) de billijkheidscorrectie in belangrijke mate op intuïtieve inzichten van de rechter berust, hetgeen meebrengt dat aan oordelen omtrent (de causale verdeling en) de billijkheidscorrectie slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Dat het hof uiteindelijk tot een percentage van 45% eigen schuld is gekomen, is weliswaar onbegrijpelijk (zoals de subonderdelen 3.1, 3.6-3.7 en ook 3.11-3.12 (randnummers 4.77 e.v. hierna) met succes betogen), maar het hof heeft op zichzelf bij de beoordeling van de ernst van de over en weer gemaakte fouten niet onvoldoende kenbare aandacht besteed aan de mate van verwijtbaarheid van de fout van [eiseres 1] .

4.69

De klachten van subonderdeel 3.8 falen daarom.

4.70

[eisers] klagen in subonderdeel 3.9 dat het oordeel van het hof in rov. 5.44-5.45 over de billijkheidscorrectie van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet, althans niet voldoende (kenbaar) gerespondeerd heeft op de hierna onder a-b genoemde stellingen van [eiseres 1] . Volgens het subonderdeel kunnen die stellingen tot de conclusie leiden dat de billijkheidscorrectie anders had moeten uitvallen, omdat de fout van [verweerder 2] een zeer hoge mate van verwijtbaarheid heeft en/of nog ernstiger is dan het hof heeft aangenomen.

a. [eiseres 1] heeft gesteld dat zij door Groza en Aktua middels oneerlijke handelspraktijken is bewogen tot de transacties en dat [verweerder 2] de oneerlijke handelspraktijken jegens [eiseres 1] de facto heeft gefaciliteerd.

b. [eiseres 1] heeft gesteld dat de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat het structureel laakbaar handelen door [verweerder 2] gedurende een langere periode een “zeer ernstige tekortkoming” oplevert en de maatregel van ontzetting uit het ambt heeft bevestigd.

4.71

De klachten van subonderdeel 3.9 falen voor zover deze betrekking hebben op de stelling bij a. om dezelfde redenen als uiteengezet bij de behandeling van subonderdeel 1.1.5. Ik verwijs naar randnummers 4.25-4.26 hiervoor.

4.72

Ter onderbouwing van subonderdeel 3.9 voor zover dat betrekking heeft op de stelling bij b. wordt naar diverse vindplaatsen in de gedingstukken verwezen. In die gedingstukken hebben [eisers] – samengevat – gewezen op de uitspraak van het hof Amsterdam waarin het hof de beslissing van de notariskamer waarbij [verweerder 2] de maatregel van ontzetting uit het ambt is opgelegd, heeft bevestigd en op de betekenis van het oordeel van de tuchtrechter in het kader van de civielrechtelijke aansprakelijkheid in een civiele procedure. 132 In dat verband hebben [eisers] gesteld (i) dat uit de uitspraak van het hof Amsterdam blijkt dat [verweerder 2] niet één fout jegens [eisers] heeft begaan, maar vele, (ii) dat daaruit tevens blijkt dat [verweerder 2] zich bewust was van het verliesgevende karakter van de transacties, maar toch naliet [eisers] te informeren en te waarschuwen en (iii) dat de uitspraak van het hof Amsterdam direct een civiele aansprakelijkheid tot gevolg heeft, althans dat met de maatregel van ontzetting uit het ambt de civielrechtelijke aansprakelijkheid een gegeven is.

4.73

Het is niet onbegrijpelijk als het hof in deze gedingstukken – waarvan de uitleg van feitelijke aard is en derhalve aan het hof is voorbehouden 133 – vooral stellingen heeft gelezen in het kader van de aansprakelijkheidsvraag en niet een stelling in het kader van de billijkheidscorrectie (althans (de omvang van) de eigen schuld van [eiseres 1] ) en om die reden niet heeft gerespondeerd op de stelling bij b. in het kader van toepassing van de billijkheidscorrectie. Om die reden falen de klachten.

4.74

In subonderdeel 3.10 klagen [eisers] dat voor zover het hof in rov. 5.44-5.45 is afgeweken van het oordeel van de tuchtrechter dat het structureel laakbaar handelen door [verweerder 2] een zeer ernstige tekortkoming oplevert, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Voor zover het hof wel tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een zeer ernstige tekortkoming, is volgens het subonderdeel zonder nadere toelichting niet te begrijpen waarom na een causale verdeling en een billijkheidscorrectie die beide in het voordeel van [eiseres 1] uitvallen, niettemin sprake zou zijn van 45% eigen schuld.

4.75

Uit de uitspraak van het hof blijkt niet dat het hof is afgeweken van het oordeel van de tuchtrechter dat sprake is van een zeer ernstige tekortkoming, zodat de klachten in zoverre feitelijke grondslag missen. Ervan uitgaande dat het hof het oordeel van de tuchtrechter in zoverre dus wel heeft gevolgd, is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof vervolgens tot een percentage van 45% eigen schuld is gekomen (zoals ook de subonderdelen 3.1, 3.6-3.7 en ook 3.11-3.12 (randnummers 4.77 e.v. hierna) met succes betogen). De tweede klacht van het subonderdeel slaagt daarom.

4.76

Subonderdeel 3.10 treft deels doel.

4.77

In de subonderdelen 3.11 en 3.12, die ik gezamenlijk zal behandelen, klagen [eisers] over het eigenschuldoordeel van het hof in rov. 5.43-5.45, waarbij deels wordt voortgebouwd op eerdere klachten. In subonderdeel 3.11 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt tot welk resultaat de causale verdeling daadwerkelijk heeft geleid en in hoeverre de causale verdeling met de billijkheidscorrectie is gecorrigeerd. In subonderdeel 3.12 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat 45% van de schade voor rekening van [eiseres 1] moet blijven, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof nauwelijks van een 50/50-verdeling is afgeweken, terwijl het hof wel heeft geoordeeld (i) dat de fout van [eiseres 1] een kleiner gewicht heeft dan de fout van [verweerder 2] en (ii) dat de ernst van de fout van [verweerder 2] zwaarder weegt dan die van de fout van [eiseres 1] .

4.78

De subonderdelen treffen doel in het spoor van subonderdelen 3.1 en 3.6-3.7 (zie randnummers 4.47 e.v. en 4.62 e.v. hiervoor). Ik voeg hieraan slechts het volgende toe. De subonderdelen gaan uit van de lezing dat het hof in rov. 5.43 een oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling en in rov. 5.44-5.45 de billijkheidscorrectie heeft toegepast (zie hiervoor randnummer 4.45). Met het kennelijke oordeel van het hof dat, ten eerste, de causale verdeling in het voordeel van [eiseres 1] uitvalt en, ten tweede, vervolgens ook nog de billijkheidscorrectie tot een bijstelling van het resultaat van de causale verdeling in het voordeel van [eiseres 1] aanleiding geeft, valt niet goed (althans niet zonder nadere motivering) te verenigen dat [verweerders] in verband met de eigen schuld van [eiseres 1] uiteindelijk ‘slechts’ 55% van de schade van [eiseres 1] hoeven te vergoeden. Het hof is daarmee immers nauwelijks afgeweken van een 50/50-verdeling, terwijl kennelijk zowel de causale verdeling als de billijkheidscorrectie in het voordeel van [eiseres 1] uitvallen en de in dit verband door het hof gekozen bewoordingen niet doen uitkomen dat het in beide gevallen slechts om een enkel procentpunt zou gaan. De slotsom waartoe het hof in rov. 5.45 is gekomen, strookt derhalve niet met de inhoud van de overwegingen in rov. 5.43 en 5.44. Tegen deze achtergrond is de door het hof gegeven motivering niet voldoende begrijpelijk.

4.79

Overigens treffen de subonderdelen 3.11 en 3.12 ook doel als wordt uitgegaan van de lezing dat het hof in rov. 5.43 geen oordeel heeft geveld omtrent de causale verdeling (randnummer 4.46 hiervoor). Ook (of juist) in die lezing heeft het hof niet, althans onvoldoende, inzichtelijk gemaakt tot welk resultaat de causale verdeling daadwerkelijk heeft geleid en in hoeverre de causale verdeling met de billijkheidscorrectie is gecorrigeerd en is onjuist dan wel niet (voldoende) begrijpelijk dat het hof tot een eindoordeel van 45% komt met betrekking tot de eigen schuld.

4.80

De klachten van de subonderdelen 3.11 en 3.12 slagen derhalve.

4.81

De slotsom is dat de subonderdelen 3.1, 3.4, 3.6-3.7 en 3.10-3.12 (al dan niet gedeeltelijk) doel treffen.

Onderdeel 4: eigen schuld [eiser 2]

4.82

[eisers] komen in onderdeel 4 met verschillende klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.45. Het hof heeft in rov. 5.45 kort gezegd geoordeeld dat het geen reden ziet om een ander percentage eigen schuld dan 45% te bepalen als het gaat om de schade van [eiser 2] , omdat de eigen schuld opleverende handelwijze van [eiseres 1] , voor risico van [eiser 2] komt in de zin van art. 6:101 BW, vanwege het kennelijk onvoldoende volgen van het verloop van de (mede) aan hem toebehorende ‘en/of’-rekening.

4.83

Subonderdelen 4.1-4.5 gaan uit van de lezing dat het hof de fouten van [eiseres 1] aan [eiser 2] heeft toegerekend als vallend binnen zijn risicosfeer. Subonderdelen 4.6 en 4.7 gaan uit van de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een eigen fout van [eiser 2] .

4.84

De klacht van subonderdeel 4.1 bevat een voortbouwklacht. Volgens het subonderdeel kan het oordeel van het hof in rov. 5.45 ten aanzien van de eigen schuld van [eiser 2] niet in stand blijven op grond van de klachten van onderdeel 3, omdat het hof de eigen schuld van [eiser 2] (mede) baseert op toerekening van de eigen schuld van [eiseres 1] aan [eiser 2] .

4.85

De klacht slaagt gelet op het (gedeeltelijk) slagen van de subonderdelen 3.1, 3.4, 3.6-3.7 en 3.10-3.12.

4.86

In subonderdeel 4.2 klagen [eisers] dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden, omdat [verweerders] niet hebben gesteld dat de gedragingen van [eiseres 1] aan [eiser 2] moeten worden toegerekend als eigen schuld. Volgens het subonderdeel kunnen de stellingen van [verweerders] niet anders worden begrepen dan dat zij hebben betoogd dat het gedrag van [eiser 2] zelf verkeerd was en dat daarom sprake is van eigen schuld van [eiser 2] . Voor zover het hof van oordeel was dat art. 25 Rv ruimte biedt voor zijn toerekeningsoordeel, miskent het hof volgens het subonderdeel dat geen sprake is van de enkele aanvulling van rechtsgronden op een door [verweerders] aangevoerde feitelijke grondslag en ook geen sprake is van recht van openbare orde dat buiten de door [verweerders] aangevoerde feitelijke grondslag kan worden toegepast.

4.87

Volgens [verweerders] hebben zij zich er niet alleen op beroepen dat [eiser 2] eigen schuld treft in verband met een eigen fout, maar ook dat de schade mede het gevolg is van omstandigheden die voor zijn rekening moeten komen. Zij verwijzen daarbij naar verschillende gedingstukken. 134

4.88

Uit de gedingstukken volgt dat [verweerders] hebben aangevoerd dat de schade (mede) het gevolg is van omstandigheden die voor rekening van [eisers] , althans [eiseres 1] moeten blijven. 135 De omstandigheden waarnaar [verweerders] hebben verwezen zijn (i) de welbewuste en weloverwogen keuzes van [eiseres 1] om steeds weer koopovereenkomsten met Groza/Aktua aan te gaan, (ii) het door [eiseres 1] bewust buitenspel zetten van [eiser 2] , (iii) het niet ingrijpen door [eiser 2] terwijl hij wist, dan wel had moeten weten van de transacties, waardoor hij bewust het risico heeft aanvaard dat de (vermeend geleden) schade zou ontstaan, (iv) het besluit van [eisers] om geen bestemmingswijziging af te wachten en in plaats daarvan te procederen tegen Groza/Aktua en [verweerder 2] en (v) het feit dat [eiseres 1] ruime ervaring had opgebouwd in de aankoop van speculatieve gronden. 136 Ten aanzien van [eiser 2] hebben [verweerders] nog als volgt gesteld:

“Ten aanzien van [eiser 2] leveren de hypothetische gevallen dat hij niet op de en/of rekening of het gezamenlijke e-mailadres zou hebben gekeken volledige eigen schuld op. Als hij – zoals de oud-notaris betoogt en hetgeen ook hoogstwaarschijnlijk is – wel op de en/of rekening of gezamenlijke e-mailadres heeft gekeken, dan wist [eiser 2] van de transacties. Nu hij kennelijk bewust niet of niet tijdig heeft ingegrepen, heeft hij het risico aanvaard dat de (vermeend geleden) schade zou ontstaan. Ook dit levert eigen schuld op van [eiser 2] . In ieder geval heeft hij – net als [eiseres 1] – niet voldaan aan de schadebeperkingsplicht.”

4.89

Voor zover het hof de stellingen van [verweerders] gelet op rov. 5.45 heeft opgevat als een beroep op eigen schuld van [eiser 2] vanwege foutief gedrag van [eiseres 1] dat voor risico van [eiser 2] komt, heeft het hof art. 24 Rv geschonden. Uit de gedingstukken valt mijns inziens niet af te leiden dat [verweerders] hebben aangevoerd dat de fouten van [eiseres 1] aan [eiser 2] moeten worden toegerekend als behorend tot zijn risicosfeer. Voor zover het hof van oordeel was dat art. 25 Rv ruimte bood voor zijn toerekeningsoordeel, heeft het hof miskend dat geen sprake is van de enkele aanvulling van rechtsgronden op een door [verweerders] aangevoerde feitelijke grondslag, omdat de feitelijke gronden voor dat oordeel door [verweerders] niet zijn onderbouwd of heeft het hof miskend dat geen sprake is van recht van openbare orde dat buiten de door [verweerders] aangevoerde feitelijke grondslag kan worden toegepast.

4.90

De klachten van subonderdeel 4.2 slagen.

4.91

[eisers] klagen in subonderdeel 4.3 dat het hof heeft miskend dat het de gedragingen van [eiseres 1] niet als eigen schuld aan [eiser 2] kan toerekenen zonder te beoordelen in welke relevante (rechts)verhouding [eiseres 1] en [eiser 2] tot elkaar staan en waarom die (rechts)verhouding meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] tot de risicosfeer van [eiser 2] kunnen worden gerekend.

4.92

Hierop voortbouwend klagen [eisers] in subonderdeel 4.4 dat voor zover het hof acht heeft geslagen op de mate waarin [eiser 2] het verloop van de ‘en/of’-rekening heeft gevolgd, dat oordeel onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat dit geen oordeel betreft over een (rechtsverhouding) waarin [eiseres 1] en [eiser 2] tot elkaar staan, laat staan een oordeel over een (rechts)verhouding die meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] tot de risicosfeer van [eiser 2] kunnen worden gerekend.

4.93

De klachten van de subonderdelen 4.3 en 4.4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.94

Het hof heeft in rov. 5.45, zoals gezegd, geoordeeld geen reden te zien om een ander percentage eigen schuld te bepalen als het gaat om de schade van [eiser 2] , omdat de eigen schuld opleverende handelwijze van [eiseres 1] , [eiser 2] op de voet van art. 6:101 BW moet worden toegerekend, als zijnde gelegen in zijn risicosfeer, door het kennelijk onvoldoende volgen van het verloop van de aan hem toebehorende ‘en/of’-rekening.

4.95

Zoals uit randnummer 3.25 hiervoor blijkt, is het mogelijk andermans gedrag aan de benadeelde toe te rekenen als behorend tot zijn risicosfeer, maar moeten daarvoor goede argumenten bestaan, die in het algemeen gevonden moeten worden in de rechtsverhouding tussen de benadeelde en de ander, die rechtvaardigt dat het gedrag van de ander tot de risicosfeer van de benadeelde behoort. Daarbij valt in eerste instantie te denken aan het gegeven dat de benadeelde jegens derden kwalitatief aansprakelijk zou zijn voor gedragingen van deze ander. Zoals ik in randnummer 3.33 hiervoor heb uiteengezet, is de ene echtgenoot niet (kwalitatief) aansprakelijk voor de fouten van de andere echtgenoot. Toerekening van andermans fouten is in beginsel weliswaar ook mogelijk buiten gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid, maar daarvoor moeten dan zoals gezegd wel goede argumenten bestaan. De rechtsverhouding die bestaat tussen echtgenoten is als zodanig voor een dergelijke toerekening onvoldoende. Toerekening is wel op haar plaats, zo blijkt uit het arrest [… 1] / [… 2] , als tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaat waarin zowel de schadevergoedingsvordering van de ene echtgenoot (hier: [eiser 2] ) jegens de derde (in casu: [verweerders] ) als de regresvordering van de derde (hier dus: [verweerders] ) op de andere echtgenoot (dat zou hier (in het geval dat zij zelf jegens [eiser 2] aansprakelijk zou zijn) dus [eiseres 1] zijn) valt (zie randnummer 3.34 hiervoor).

4.96

Uit rov. 5.45 (of een andere overweging) blijkt niet, althans niet duidelijk genoeg op welke grond het hof de fout van [eiseres 1] aan [eiser 2] heeft toegerekend als vallend binnen zijn risicosfeer, terwijl daarvoor wel, zoals hiervoor besproken, een grondslag moet bestaan. Zoals door subonderdeel 4.3 terecht wordt betoogd heeft het hof er geen blijk van gegeven te hebben onderzocht in welke relevante (rechts)verhouding [eiseres 1] en [eiser 2] tot elkaar staan en waarom die (rechts)verhouding meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] tot de risicosfeer van [eiser 2] kunnen worden gerekend. De klacht van subonderdeel 4.3 treft daarom doel. Als het hof de grondslag voor toerekening heeft gevonden in het kennelijk onvoldoende volgen van het verloop van de aan [eiser 2] toebehorende ‘en/of’-rekening, dan is dit oordeel onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat dit een eigen fout van [eiser 2] is en geen oordeel betreft over een (rechtsverhouding) waarin [eiseres 1] en [eiser 2] tot elkaar staan, laat staan een oordeel over een (rechts)verhouding die meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] tot de risicosfeer van [eiser 2] kunnen worden gerekend. De klachten van subonderdeel 4.4 treffen dus ook doel.

4.97

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klachten van de subonderdelen 4.3 en 4.4 slagen.

4.98

In subonderdeel 4.5 klagen [eisers] dat het hof door te oordelen dat het geen reden ziet om een ander percentage te bepalen als het gaat om de schade van [eiser 2] , heeft miskend dat de causale verdeling en billijkheidscorrectie ten aanzien van [eiser 2] kan verschillen van die ten aanzien van [eiseres 1] , althans dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft.

4.99

Zoals in randnummer 3.36 hiervoor is uiteengezet, houdt de causale verdeling in dat de vergoedingsplicht in beginsel wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In dit kader is niet relevant in welke mate het intreden van de schade aan de betrokken partijen kan worden verweten.

4.100 Van de causale verdeling wordt vervolgens afgeweken, zo kwam in randnummer 3.37 hiervoor aan de orde, indien de billijkheid dit eist. Een van de relevante factoren in dit verband is de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, zo blijkt reeds uit de tekst van art. 6:101 lid 1 BW. Ook het gegeven dat de ene betrokkene een verwijt te maken valt, terwijl de bijdrage van de ander op toerekening als ‘risico’ gebaseerd is, kan aanleiding vormen voor een billijkheidscorrectie. De uitkomst van de toepassing van het regime van art. 6:101 BW (zowel causale verdeling als de billijkheidscorrectie) kan dus verschillen al naar gelang de vraag wiens ‘eigen schuld’ (in dit geval [eiseres 1] of [eiser 2] ) in de verhouding tot de vergoedingsplichtige(n) (in dit geval [verweerders] ) moet worden vastgesteld. Voor zover [eiseres 1] en [eiser 2] beiden eigen schuld hebben vanwege eigen foutief gedrag, geldt niet automatisch dat het foutieve gedrag van [eiseres 1] in dezelfde mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade als het foutieve gedrag van [eiser 2] in relatie tot het foutieve gedrag van [verweerders] Ook de ernst of de mate van verwijtbaarheid van de door [eiseres 1] en [eiser 2] gemaakte eigen fouten hoeft dan niet dezelfde te zijn, wat reden kan zijn voor een andere (toepassing van de) billijkheidscorrectie. Subonderdeel 4.5 gaat uit van de lezing dat het hof de fouten van [eiseres 1] aan [eiser 2] heeft toegerekend als vallend binnen diens risicosfeer. Uitgaande van de lezing dat [eiseres 1] eigen schuld heeft vanwege eigen foutief gedrag, maar [eiser 2] eigen schuld wordt verweten vanwege het foutieve gedrag van [eiseres 1] dat valt binnen zijn risicosfeer, geldt met name dat de afweging in het kader van de billijkheidscorrectie anders kan uitvallen. [eiseres 1] en [verweerders] treft in dit geval immers ‘schuld’, terwijl de bijdrage van [eiseres 1] [eiser 2] dan op basis van ‘risico’ wordt toegerekend en dat kan in zijn verhouding tot [verweerders] reden zijn voor een andere toepassing van de billijkheidscorrectie dan die ten aanzien van [eiseres 1] in haar verhouding tot [verweerders]

4.100 Het hof heeft het voorgaande miskend door te oordelen dat het geen reden ziet om een ander percentage eigen schuld te bepalen voor zover het gaat om de schade van [eiser 2] . Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof zonder nadere motivering hetzelfde percentage eigen schuld heeft aangenomen ten aanzien van [eiser 2] als ten aanzien van [eiseres 1] in verhouding tot [verweerders] , terwijl er wel relevante verschillen zijn.

4.100 De klacht van subonderdeel 4.5 slaagt.

4.100 [eisers] klagen in subonderdeel 4.6 dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat het niet volgen van de ‘en/of’-rekening door [eiser 2] een eigen fout van [eiser 2] oplevert die meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] aan [eiser 2] kunnen worden toegerekend, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe voert het onderdeel aan dat niet valt in te zien dat de fout van [eiser 2] een omstandigheid is die meebrengt dat de gedragingen van [eiseres 1] tot de risicosfeer van [eiser 2] kunnen worden gerekend.

4.100 Ik herhaal dat toerekening in de zin van art. 6:101 BW niet alleen in aanmerking komt bij eigen ‘schuld’, waarvan sprake is wanneer de benadeelde zich anders heeft gedragen dan van een redelijk denkend mens onder de omstandigheden mag worden verwacht, maar ook als sprake is van omstandigheden die naar verkeersopvatting voor rekening of risico van de benadeelde komen. 137

4.105 Het hof heeft – zoals hiervoor al vaker is uiteengezet – in rov. 5.45 kort gezegd overwogen geen reden te zien om een ander percentage eigen schuld te bepalen als het gaat om de schade van [eiser 2] , omdat de eigen schuld opleverende handelwijze van [eiseres 1] , [eiser 2] op de voet van art. 6:101 BW moet worden toegerekend, als behorende tot zijn risicosfeer, door het kennelijk onvoldoende volgen van het verloop van de aan hem toebehorende ‘en/of’-rekening.

4.105 Voor zover het hof van oordeel is dat de eigen fout van [eiser 2] een omstandigheid is die meebrengt dat de fout van [eiseres 1] aan hem kan worden toegerekend, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting (vergelijk randnummers 3.25 e.v. hiervoor). Mocht het hof het voorgaande niet hebben miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt welke omstandigheden dan rechtvaardigen dat de fout van [eiseres 1] aan [eiser 2] kan worden toegerekend.

4.105 Uit het voorgaande volgt dat de klacht van subonderdeel 4.6 slaagt.

4.105 In subonderdeel 4.7 klagen [eisers] dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat het niet volgen van de ‘en/of’-rekening door [eiser 2] een eigen fout van [eiser 2] oplevert en (mede) daarom 45% van de schade voor rekening van [eiser 2] moet blijven, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe voert het onderdeel aan dat het hof ten aanzien van [eiser 2] geen (voldoende duidelijk dan wel begrijpelijk) oordeel heeft gegeven over de causale afweging en/of de billijkheidscorrectie. Bovendien is volgens het subonderdeel het oordeel van het hof onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op grond van de klachten in subonderdelen 3.1, 3.2 met betrekking tot het gestelde onder e. (hiervoor randnummer 4.52), 3.3, 3.6-3.7 en 3.9-3.11 die mutatis mutandis van toepassing zijn op het oordeel ten aanzien van [eiser 2] .

4.105 Voor zover het hof in rov. 5.45 heeft geoordeeld dat het niet volgen van de ‘en/of’-rekening door [eiser 2] een eigen fout van [eiser 2] oplevert en dat daarom 45% van de schade voor rekening van [eiser 2] moet blijven, valt uit deze rechtsoverweging niet voldoende duidelijk af te leiden dat het hof de causaliteitsafweging heeft verricht en of, en zo ja in hoeverre, het hof daarop de billijkheidscorrectie heeft toegepast. Het hof had mijns inziens kenbaar moeten beoordelen in hoeverre enerzijds de aan [eiser 2] toe te rekenen fout van het onvoldoende volgen van de ‘en/of’-rekening en anderzijds de aan [verweerders] toe te rekenen schending van hun zorgplicht moeten worden gewogen in het kader van het eigenschuldoordeel (zowel wat betreft de causale verdeling als wat betreft de billijkheidscorrectie). Wellicht ten overvloede: deze beoordeling kan mijns inziens niet uit rov. 5.43 en 5.44 worden afgeleid, omdat die rechtsoverwegingen geen betrekking hebben op de hiervoor genoemde ‘eigen’ fout van [eiser 2] , maar op een fout van [eiseres 1] .

4.105 De klachten van subonderdeel 4.7 slagen.

4.105 Onderdeel 4 treft dus doel.

Slotsom in het principale cassatieberoep

4.112 De slotsom in het principale cassatieberoep is dat de subonderdelen 1.1.1, 1.1.2, 1.1.4, 2.1-2.2, 3.1, 3.4, 3.6-3.7, 3.10-3.12, 4.1-4.7 (al dan niet gedeeltelijk) terecht zijn voorgesteld en tot cassatie leiden.

5Bespreking van het incidentele cassatieberoep

Inleiding
5.1

Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 ziet op het oordeel van het hof met betrekking tot het causaal verband. Onderdeel 2 ziet op het oordeel van het hof met betrekking tot het aan [verweerders] te maken verwijt vanaf april/mei 2017. Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht.

Onderdeel 1

5.2

Onderdeel 1 start met een inleiding waarin [verweerders] klagen dat het hof niet (kenbaar) heeft gerespondeerd op de vijf in het onderdeel genoemde stellingen die [verweerders] hebben aangevoerd ter onderbouwing van het betoog dat zij niet (volledig) kunnen worden aangesproken voor de schade waarop de vordering van [eisers] ziet. Het gaat om stellingen over de rol van Groza en Aktua die [eiseres 1] hebben verleid tot het doen van speculatieve aankopen die zij niet (geheel) uit haar eigen vrije vermogen kon financieren, terwijl zij geen ervaring had met dergelijke transacties. Het gaat volgens het onderdeel in het bijzonder om de volgende stellingen:

- rechtens is komen vast te staan dat Groza/Aktua niet reageerden met een verhoogde alertheid, maar met hard sell, toen [eiseres 1] meer blijk van twijfel gaf over wat zij deed en angst voor haar echtgenoot had;

- Groza/Aktua hebben volgens de rechtbank de druk op [eiseres 1] in het voorjaar van 2017 ontoelaatbaar opgevoerd en de transacties vanaf 10 april 2017 zijn dan ook onder invloed daarvan tot stand gekomen;

- waar [eiseres 1] zich begin 2017 terughoudender ging opstellen, is door Groza/Aktua meer druk gezet om de volgende transacties tot stand te brengen;

- Groza/Aktua wisten dat hun handelwijze niet door de beugel kon en hebben willens en wetens bewerkstelligd dat [eiseres 1] meer grond heeft gekocht dan zij anders zou hebben gedaan;

- Groza/Aktua hebben één-op-één contact tussen [eiseres 1] en [verweerder 2] verhinderd.

5.3

Onderdeel 1 wordt in drie subonderdelen uitgewerkt, waarbij wordt voortgebouwd op deze stellingen.

5.4

Subonderdeel 1.1 bevat diverse rechtsklachten (gebaseerd op alternatieve lezingen van het bestreden arrest) gericht tegen rov. 5.30-5.31 van het hof. Het hof heeft samengevat geoordeeld dat aannemelijk is dat, als [eiseres 1] begin augustus 2016 daadwerkelijk had begrepen dat de kans op het binnen afzienbare termijn (kunnen) terugkrijgen van betaalde koopsommen en het (kunnen) realiseren van winst bepaald ongunstig was en haar verwachtingen daarover hoogstwaarschijnlijk niet zouden uitkomen, zij tot inkeer was gekomen en was gestopt met kopen en afnemen van dergelijke speculatieve gronden (rov. 5.30). Volgens het hof is niet aannemelijk dat [eiseres 1] zich tot een andere notaris had gewend en op dezelfde weg verder was gegaan nadat [verweerder 2] met een weigering zo’n duidelijk signaal in háár belang had afgegeven (rov. 5.31).

5.5

In de eerste alinea van subonderdeel 1.1 klagen [verweerders] dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is als daarin besloten ligt dat sprake is van essentiële stellingen, maar het hof daaraan zonder (nadere) motivering voorbij kon gaan. In de tweede alinea van subonderdeel 1.1 klagen [verweerders] dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is indien het hof heeft beslist dat de stellingen niet relevant zijn voor het vaststellen van het causaal verband. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.6

De klachten stellen op zich terecht dat het hof de in de inleiding genoemde stellingen niet expliciet bij zijn beoordeling heeft betrokken. De klachten falen mijns inziens echter, omdat het hof de (al dan niet rechtens relevante) stellingen in ieder geval impliciet heeft verworpen.

5.7

Het hof heeft in rov. 5.27 en rov. 5.30 geoordeeld dat het voor beantwoording van de vraag of sprake is van causaal verband gaat om een vergelijking van de hypothetische situatie waarin [eisers] begin augustus 2016 zouden hebben verkeerd als [verweerders] [eiseres 1] voldoende indringend in persoon hadden gewaarschuwd of hun ministerie hadden opgeschort bij het niet-verschijnen van [eiseres 1] in persoon. In dat verband heeft het hof in rov. 5.31 geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat [eiseres 1] op dezelfde weg verder was gegaan als [verweerder 2] met een weigering zo’n duidelijk signaal in háár belang had afgegeven.

5.8

De klachten voeren aan dat bij het bepalen van de hypothetische situatie ook het (hypothetisch) handelen van Groza en Aktua van belang is. Daartoe wordt aangevoerd dat Groza en Aktua eerder zouden zijn overgegaan tot het toepassen van oneerlijke handelspraktijken als [verweerders] [eisers] voldoende indringend in persoon hadden gewaarschuwd of hun ministerie hadden opgeschort, zodat [eiseres 1] de transacties toch zou hebben doorgezet. In rov. 5.31 van het hof ligt mijn inziens echter ook een verwerping van dit verweer besloten.

5.9

De klachten falen derhalve.

5.10

De klachten in de derde en vierde alinea van subonderdeel 1.1 gaan uit van alternatieve lezingen van het bestreden arrest. In de derde alinea klagen [verweerders] dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is indien het zo moet worden begrepen dat de stellingen niet relevant zijn, omdat [verweerders] en Groza/Aktua op grond van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn. In de vierde alinea klagen [verweerders] dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is indien het zo moet worden begrepen dat het hof de omkeringsregel heeft toegepast, dan wel dat het hof is uitgegaan van een vermoeden dat het bewijs van causaal verband voorshands is geleverd.

5.11

De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling; zij falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het bestreden arrest geen aanknopingspunten biedt voor de door het subonderdeel gevolgde lezingen.

5.12

De slotsom is dat de klachten van subonderdeel 1.1 falen.

5.13

Subonderdeel 1.2 bevat motiveringsklachten die zijn gericht tegen rov. 5.30-5.31 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat causaal verband tussen de door [eisers] gestelde schade en de schending van de zorgplicht door [verweerders] aanwezig is. Daartoe wijst het subonderdeel op diverse stellingen, maar concreet lees ik in het subonderdeel twee klachten. [verweerders] klagen ten eerste dat het hof geen inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang waarom het door [verweerders] gestelde met betrekking tot het handelen van Groza/Aktua kennelijk niet relevant is (voor het bepalen van hetgeen zou zijn gebeurd in de hypothetische situatie dat [verweerders] indringender hadden gewaarschuwd dan wel hun ministerie hadden opgeschort of geweigerd). Daartoe wordt aangevoerd dat Groza en Aktua de vastgestelde oneerlijke handelspraktijken vanaf april 2017 wellicht eerder zouden hebben toegepast en dat [eiseres 1] zich in dat verband tot een andere notaris had kunnen wenden, zoals naar het hof heeft vastgesteld (zie rov. 3.12) ook daadwerkelijk is gebeurd bij een beperkt aantal transacties. Het subonderdeel voert ten tweede aan dat het hof niet heeft gerespondeerd op het betoog van [verweerders] dat [eiseres 1] stelselmatig contact met [verweerder 2] uit de weg ging en dat nadere waarschuwingen geen invloed zouden hebben gehad. In dat kader wordt er ook op gewezen dat er al koopovereenkomsten met Groza waren gesloten, dat die niet (zonder meer) zouden eindigen door ministerieopschorting of -weigering door [verweerders] en dat niet zonder meer duidelijk is dat [eiseres 1] zich zou hebben beroepen op wilsgebreken of dat zij de koopovereenkomsten zou hebben ontbonden en zich derhalve mogelijk tot een andere notaris zou hebben gewend.

5.14

Het subonderdeel komt er in de kern op neer dat het, anders dan het hof heeft aangenomen, niet onaannemelijk is dat [eiseres 1] , wellicht mede op aandringen van Groza en Aktua, niet tot inkeer zou zijn gekomen en op dezelfde weg verder was gegaan in de hypothetische situatie dat [verweerders] haar begin augustus 2016 indringender hadden gewaarschuwd en/of hun ministerie hadden opgeschort dan wel geweigerd. Daarmee zou het oordeel van het hof over het causaal verband onjuist, dan wel onbegrijpelijk zijn.

5.15

Ter onderbouwing van het subonderdeel wordt naar diverse vindplaatsen in de gedingstukken verwezen. In die gedingstukken hebben [verweerders] samengevat erop gewezen dat de rol die Groza en Aktua hebben gespeeld, meebrengt dat de schuld niet naar de oud-notaris kan worden verlegd 138 en in het kader van het causaal verband dat niet in valt te zien dat een nadere waarschuwing [eiseres 1] op andere gedachten had kunnen brengen. 139

5.16

De klachten falen om een zelfde reden als de klachten van de eerste en tweede alinea van subonderdeel 1.1 (zie randnummers 5.5-5.8 hiervoor). Het hof heeft de door het subonderdeel genoemde stellingen in ieder geval impliciet verworpen. Het hof heeft gemeend dat [eiseres 1] wel tot inkeer zou zijn gekomen en zou zijn gestopt met het kopen en afnemen van speculatieve gronden en zich dus kennelijk niet meer door Groza en Aktua zou hebben laten beïnvloeden. Ook heeft het hof aangenomen dat niet aannemelijk is dat [eiseres 1] zich tot een andere notaris had gewend. Daarin ligt een verwerping van de door het subonderdeel genoemde stellingen (voor zover voldoende onderbouwd) besloten. Die oordelen acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk.

5.17

De slotsom is dat de klachten van subonderdeel 1.2 falen.

5.18

Subonderdeel 1.3 bevat een voortbouwklacht. Gelet op het falen van de klachten van subonderdelen 1.1 en 1.2, faalt ook deze voortbouwklacht.

Onderdeel 2

5.19

In onderdeel 2 klagen [verweerders] dat de beslissing van het hof in rov. 5.25 dat het aan [verweerders] te maken verwijt is verdiept doordat [verweerders] de dienstverlening vanaf april/mei 2017 onverminderd hebben voortgezet en genoegen hebben genomen met de reactie van [eiseres 1] dat een gesprek niet nodig was, onjuist althans onbegrijpelijk is. Daartoe voert het onderdeel kort gezegd aan dat niet valt in te zien hoe een (niet-succesvolle) poging van [verweerder 2] om [eiseres 1] in persoon te spreken te krijgen in april 2017 het aan [verweerders] te maken verwijt kan verdiepen.

5.20

Het oordeel van het hof in rov. 5.25 over de ‘verdieping’ van het aan [verweerders] te maken verwijt is niet dragend voor het oordeel van het hof dat [verweerders] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun zorgplicht en/of waarschuwingsplicht jegens [eisers] Het belang van deze klacht is daarom beperkt tot de situatie dat de klachten van [eisers] slagen voor zover zij (mede) zijn gebaseerd op het ‘verdiepte verwijt’. Het gaat om de subonderdelen 2.1, 2.2 en 3.7 van het principale cassatieberoep, waarin kort gezegd wordt betoogd dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het aan [verweerders] te maken verdiepte verwijt in het kader van het eigenschuldoordeel. Nu de klachten van die subonderdelen gelet op de randnummers 4.28-4.38 en 4.64-4.66 hiervoor (gedeeltelijk) slagen, bestaat er belang bij de klachten van onderdeel 2.

5.21

Ik zou menen dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.25 dat de in april/mei 2017 onverminderd voortgezette dienstverlening het aan [verweerders] te maken verwijt veeleer verdiept, tot uitdrukking heeft willen brengen dat als in augustus 2016 nog niet duidelijk genoeg was dat [verweerders] [eisers] hadden moeten waarschuwen in een persoonlijk gesprek en bij weigering van [eiseres 1] hun werkzaamheden hadden moeten opschorten of weigeren, in ieder geval in april/mei 2017 duidelijk werd dat [verweerders] hun diensten hadden moeten opschorten of weigeren, omdat op dat moment een daadwerkelijke uitnodiging werd geweigerd. Doordat [verweerders] vanaf april/mei 2017 kennelijk negeerden dat een persoonlijk gesprek volgens hen noodzakelijk was en zij hun dienstverlening onverminderd hebben voortgezet, is de voortgezette dienstverlening niet alleen nog steeds fout, maar is het aan [verweerders] te maken verwijt in wezen, zo kan de term ‘verdiept’ worden begrepen, ook nog in ernst toegenomen. De schending van de zorgplicht nam dus, zo begrijp ik het hof, in ernst toe in vergelijking met de eerdere transacties, omdat [verweerders] in april/mei 2017 zelf een persoonlijk gesprek noodzakelijk hebben geacht, maar ondanks het uitblijven van een gesprek hun dienstverlening onverminderd hebben voortgezet. Anders gezegd: anders dan het subonderdeel veronderstelt, is het verwijt aan [verweerders] volgens het hof niet verdiept door de niet-succesvolle poging om [eiseres 1] te spreken, maar door de voortzetting van de werkzaamheden na die niet-succesvolle poging. Dat oordeel acht ik niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. De klachten van subonderdeel 2 falen.

Onderdeel 3

5.22

Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht. Omdat de onderdelen 1 en 2 vergeefs zijn voorgesteld, mist ook onderdeel 3 doel.

Slotsom in het incidentele cassatieberoep

5.23

De slotsom in het incidentele cassatieberoep is dat de klachten alle falen.

6Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep

De conclusie in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging en tot verwijzing. De conclusie in het incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zie bijvoorbeeld ‘Dubieuze grondhandel onverminderd populair’, Het Financieele Dagblad van 23 april 2021 en ‘Speculatieve grondhandel helpt de woningmarkt niet’, Het Financieele Dagblad van 9 september 2024.

2

Zie bijvoorbeeld ‘Tienduizenden Nederlanders slachtoffer van dubieuze grondhandel’, RTL-Nieuws van 7 januari 2023, ‘Notarissen beschermen nauwelijks tegen dubieuze grondhandel: kopers structureel belazerd’, RTL-Nieuws van 10 april 2023 en ‘Nog steeds geen regels voor dubieuze grondhandel, verkoop aan ‘kwetsbare mensen’ gaat gewoon door’, RTL-Nieuws van 5 januari 2024.

3

‘Beleggingspercelen in Nederland. Een verkenning naar de omvang en impact van het fenomeen’, het Kadaster april 2024.

4

Tweede Kamer der Staten Generaal, ‘Tweede herziene convocatie rondetafelgesprek met landbouwgrond’, 14 juni 2023.

5

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2022-2023, 34682, nr. 172 (motie waarin kamerleden Minhas en Boulakjar de regering verzoeken onderzoek te doen naar een splitsingsverbod bij de speculatieve handel in landbouwgrond), Kamerstukken II 2022-2023, 27581, nr. 54 (brief van de Ministers van Financiën en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en Kamerstukken II 2022-2023, 34682, nr. 162 (brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening).

6

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2022-2023, nr. 1716 (Aanhangsel van de Handelingen) en Kamerstukken II 2023-2024, nr. 2033 (Aanhangsel van de Handelingen).

7

Zie HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1422, RvdW 2021/953. In deze zaak heb ik ook geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2021:130).

8

Behalve op de hierna genoemde procedures wijs ik op rov. 5.34 van het bestreden arrest (hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4079, JA 2024/123 m.nt. J.D. Kraaikamp) waaruit blijkt van het bestaan van vaststellingsovereenkomsten van 29 december 2017 tussen [eiseres 1] en [eiser 2] en [eiseres 1] en de BV.

9

Zie Rb. Noord-Holland 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8323, rov. 4.60.-4.80. Van dit tussenvonnis is hoger beroep opengesteld. Zie Rb. Noord-Holland 28 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11964. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 april 2024 in hoger beroep in de onderhavige zaak maak ik op dat het hoger beroep in ieder geval op dat moment nog liep (p. 3). In het bestreden arrest valt te lezen dat het vooralsnog onduidelijk is waartoe de procedure tussen [eisers] en Groza c.s. (en hetzelfde geldt voor genoemde vaststellingsovereenkomsten) leidt als het gaat om (de omvang van) de door [eisers] geleden en te lijden schade. Zie rov. 5.34.

10

Zie Kamer voor het Notariaat Arnhem-Leeuwarden 15 november 2019, ECLI:NL:TNORARL:2019:64 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), RN 2020/22 en hof Amsterdam 2 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:260.

11

De feitenweergave is, met een enkele redactionele aanpassing, ontleend aan het bestreden arrest, rov. 3.1-3.22.

12

Productie 4 bij de inleidende dagvaarding van [eisers]

13

Bij de leveringen in deze kolom die in totaal € 1.219.520 hebben opgeleverd, gaat het om terugleveringen van [eiseres 1] aan Groza.

14

Productie 21 bij de conclusie van antwoord van [verweerders]

15

Productie 22 bij de conclusie van antwoord van [verweerders]

16

Zie Kamer voor het Notariaat Arnhem-Leeuwarden 15 november 2019, ECLI:NL:TNORARL:2019:64 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), RN 2020/22.

17

Zie hof Amsterdam 2 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:260.

18

Zie Rb. Noord-Nederland 24 mei 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4199. Dat de uitspraak van de rechtbank bijna drie jaar na de dagvaarding is gewezen heeft onder meer te maken met het feit dat [verweerders] in incident hebben gevorderd dat de hoofdzaak werd verwezen naar de rechtbank Noord-Holland en in incident hebben gevorderd dat zij zouden worden toegelaten Groza en Aktua in vrijwaring te roepen. Beide vorderingen zijn afgewezen. Zie Rb. Noord-Nederland 21 april 2021, zaaknummer/rolnummer: C/19/131893/HA ZA 20-135 en Rb. Noord-Nederland 25 augustus 2021, zaaknummer/rolnummer: C/19/131893/HA ZA 20-135 (beide niet gepubliceerd op rechstpraak.nl).

19

In rov. 5.26 (randnummer 2.19 hierna) heeft het hof waar het gaat om de aansprakelijkheid van het notariskantoor onderscheid gemaakt tussen het tekortschieten als opdrachtnemer jegens [eiseres 1] en het onrechtmatig handelen jegens [eiser 2] . Dat onderscheid is in het dictum niet terug te vinden.

20

Zie het bestreden arrest: hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4079, JA 2024/123 m.nt. J.D. Kraaikamp.

21

Het hof heeft hier in een voetnoot de tekst van art. 17 lid 1 Wna geciteerd (“De notaris oefent zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid.”) en verwezen naar HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1976 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/607 m.nt. W.M. Kleijn (Dicky Trading II).

22

Het hof heeft hier in een voetnoot de tekst van art. 43 lid 1, tweede en derde volzin, Wna geciteerd (“Alvorens tot het verlijden van een akte over te gaan, doet de notaris aan de verschijnende personen mededeling van de zakelijke inhoud daarvan en geeft daarop een toelichting. Zo nodig wijst hij daarbij tevens op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien.”) en bij wege van voorbeeld verwezen naar HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766 m.nt. E.A.A. Luijten (Groningse huwelijkse voorwaarden).

23

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar art. 21 lid 2 Wna.

24

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar Kamerstukken II 2009-2010, 32250, nr. 3, p. 20.

25

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar “o.m.” HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1801 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/629 m.nt. W.M. Kleijn (Tilburgse Hypotheekbank-affaire) en de conclusie van A-G Snijders (ECLI:NL:PHR:2022:703) voor HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114 en JOR 2023/236 m.nt. F.M.A. ’t Hart, randnummer 4.11.

26

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, NJ 2015/479 m.nt. S. Perrick, Ars Aequi 2015, p. 691 e.v. m.nt. B.C.M. Waaijer, JA 2015/73 m.nt. H.J. Delhaas, JIN 2015/89 m.nt. G.J. de Bock en JOR 2015/189 m.nt. J.J. van Hees (Novitaris) en HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2850, NJ 2018/192 m.nt. S. Perrick en JA 2018/2 m.nt. H.J. Delhaas.

27

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1999/286 m.nt. W.M. Kleijn (Vergeten testament).

28

Het hof heeft hier in een voetnoot verwezen naar HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, NJ 2016/295 m.nt. S. Perrick.

29

Hier heeft het hof in een voetnoot verwezen naar “o.m.” HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, RvdW 2017/1011, AB 2017/362 m.nt. R. Ortlep, JA 2017/154 m.nt. R.T.L. Vaessen, JOR 2018/30 m.nt. R.G.J. de Haan, Ondernemingsrecht 2018/33 m.nt. J.B.S. Hijink en TvI 2018/25 m.nt. M.H.S. Berghuijs & S.S.J.P. Roestenberg.

30

Zie randnummer 1.25 hiervoor.

31

Het notariskantoor is vervolgens volgens het hof, doordat de voor hem werkzame [verweerder 2] zijn zorgplicht tegenover [eiseres 1] en [eiser 2] niet is nagekomen, als opdrachtnemer tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [eiseres 1] . Zie rov. 5.26 (zie randnummer 2.19 hierna).

32

Zie randnummer 1.16 hiervoor.

33

Zie randnummer 2.6 hiervoor.

34

Zie randnummer 2.13 hiervoor.

35

Daarbij heeft het hof in een voetnoot verwezen naar HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2015/76 m.nt. M.R. Hebly, JBPr 2015/34 m.nt. D.F.H. Stein & J.M. Truijens Martinez en JIN 2015/88 m.nt. J. van Weerden (AIG Europe Limited).

36

Daarbij heeft het hof in een voetnoot verwezen naar HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152 m.nt. S.D. Lindenbergh (Quarz Vermogensstrategieën BV).

37

Zie randnummer 2.10 hiervoor.

38

Toegevoegd omdat ik meen ervan uit te kunnen gaan dat het hof eigenlijk ook [verweerders] heeft bedoeld.

39

Zie onder meer HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766 m.nt. E.A.A. Luijten (Groningse huwelijkse voorwaarden), rov. 3.3 en meer recent HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:165, NJ 2024/194 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2024, p. 235 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck en JPF 2024/32 m.nt. E.J.M. Cornelissen, rov. 3.3.

40

Zie HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:165, NJ 2024/194 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2024, p. 235 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck en JPF 2024/32 m.nt. E.J.M. Cornelissen, rov. 3.3.

41

Vergelijk bijvoorbeeld HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3762, NJ 2008/8, rov. 3.6.2-3.6.3. Zie in deze zin onder meer ook de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1993/188, randnummer 10, de conclusie van A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2004:AR5917) voor HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5917, randnummers 16 e.v., de conclusie van A-G Verkade (ECLI:NL:PHR:2007:BB3762) voor HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3762, NJ 2008/8, randnummer 4.37, de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2023:717) voor HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:165, NJ 2024/194 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2024, p. 235 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck en JPF 2024/32 m.nt. E.J.M. Cornelissen, randnummers 3.36-3.37, J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 134 e.v. en P.C. van Es, ‘Informatieplicht en geheimhoudingsplicht van de notaris’, in C. Heck-Vink & N.J.M. Sjerps (red.), Meer spreken, minder zwijgen? Over geheimhouding, informatieplicht en verschoningsrecht van de notaris, preadvies KNB, Sdu: Den Haag 2007, p. 21 e.v. Overigens blijkt uit deze bronnen ook de aandacht voor de spanning die kan optreden bij het uitoefenen van zijn zorgplicht door de notaris. Zo kan wat als bescherming is bedoeld ook als bemoeizucht of paternalisme worden opgevat. Een andere kanttekening die wordt gemaakt is dat het voor de notaris ondoenlijk, in redelijkheid niet te vergen en onder omstandigheden onverenigbaar kan zijn met de verantwoordelijkheid van de notaris ten opzichte van de legitieme belangen van de overige betrokkenen als hij iedere deelnemer en betrokkene over alle onduidelijkheden en/of risico’s die zich in verband met een transactie waarbij de notaris wordt ingeschakeld kunnen manifesteren, zou moeten voorlichten en waarschuwen. In de praktijk komt het er in een mogelijke aansprakelijkheidszaak dan in de niet evidente situaties op neer dat de beslissing om niet in een transactie ‘in te grijpen’ op haar redelijkheid in de gegeven omstandigheden zal worden getoetst.

42

Zie in deze zin J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 135-136.

43

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 136.

44

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 136 met verwijzing naar J.M. Barendrecht & E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 118.

45

Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32250, nr. 3, p. 20.

46

Kamerstukken II 2009-2010, 32250, nr. 3, p. 20. Zie ook J.W.A. Biemans, ‘De vierde schil: de notariële zorg voor de belangen van derden’, in F.W.J.M. Schols, L.C.A. Verstappen & B.C.M. Waaijer (red.), De poortwachtersrol van de notaris, preadvies KNB, Den Haag; Sdu 2022, p. 186, die meent dat met de toelichting in de parlementaire geschiedenis hetzelfde wordt bedoeld als de eerste grond van dienstweigering in art. 21 lid 2 Wna. Op hetzelfde spoor zit Waaijer. Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 272 (“Zoals gezegd is art. 21 Wna aangescherpt door daarin op te nemen dat de notaris al dienst moet weigeren bij – kort gezegd – een vermoeden van laakbare handelingen. In dat kader heeft de wetgever in de toelichting opgemerkt dat de notaris bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt zijn dienst dient te weigeren of zich door nader onderzoek moet overtuigen van het geoorloofde karakter ervan. Daarmee werd de praktijk niet betekenisvol sturing gegeven, alhoewel duidelijk werd dat de notaris een veiligheidsmarge werd vergund die hem eerder van voorheen rechtvaardige dienst te weigeren.” (voetnoten niet overgenomen, A-G)

47

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 70.

48

Zie Stcrt. 2011/17776. Zie ook J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 68.

49

Zie onder meer A. van Huffelen, ‘Grondspeculatie en de rol van de notaris’, VGR 2023-3, p. 108-109.

50

Zie onder meer J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 266 en J.W.A. Rheinfeld & T.F.H. Reijnen, ‘De notaris en (vermeende) grondspeculatie. Laveren tussen ministerieplicht, Belehrung en dienstweigering’, WPNR 7357 (2022), p. 86.

51

Zie onder meer J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 266 en J.W.A. Rheinfeld & T.F.H. Reijnen, ‘De notaris en (vermeende) grondspeculatie. Laveren tussen ministerieplicht, Belehrung en dienstweigering’, WPNR 7357 (2022), p. 86.

52

Zie J.W.A. Rheinfeld & T.F.H. Reijnen, ‘De notaris en (vermeende) grondspeculatie. Laveren tussen ministerieplicht, Belehrung en dienstweigering’, WPNR 7357 (2022), p. 81 en 86. Zie ook J.W.A. Rheinfeld, ‘Speculeren over grondspeculatie. Over hebberigheid, misleiding, Belehrung en een mediacircus’, Ars Aequi 2023, p. 932-933 die uit de rechtspraak afleidt dat ministerieweigering niet snel aan de orde is.

53

Zie J.W.A. Rheinfeld & T.F.H. Reijnen, ‘De notaris en (vermeende) grondspeculatie. Laveren tussen ministerieplicht, Belehrung en dienstweigering’, WPNR 7357 (2022), p. 86.

54

Zie C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Notariële zorgverplichtingen bij onroerendgoedtransacties’, in G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris. Over notariële deontologie, preadvies KNB, Den Haag: Sdu 2010, p. 92.

55

Zie C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Notariële zorgverplichtingen bij onroerendgoedtransacties’, in G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris. Over notariële deontologie, preadvies KNB, Den Haag: Sdu, voetnoot 88 op p. 92.

56

Zie D.T. Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss., Deventer: Kluwer 2002, p. 103-104.

57

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 76.

58

Daarbij verwijst Waaijer overigens alleen naar C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Notariële zorgverplichtingen bij onroerendgoedtransacties’, in G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris. Over notariële deontologie, preadvies KNB, Den Haag: Sdu 2010, p. 92 en D.T. Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss., Deventer: Kluwer 2002, p. 104.

59

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 76.

60

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 267-268.

61

Zie onder meer HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, NJ 2015/479 m.nt. S. Perrick, Ars Aequi 2015, p. 691 e.v. m.nt. B.C.M. Waaijer, JA 2015/73 m.nt. H.J. Delhaas, JIN 2015/89 m.nt. G.J. de Bock en JOR 2015/189 m.nt. J.J. van Hees (Novitaris), rov. 3.4.2-3.4.3 en HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2850, NJ 2018/192 m.nt. S. Perrick en JA 2018/2 m.nt. H.J. Delhaas, rov. 4.2.2.

62

Onder verwijzing naar het arrest Credit Lyonnais. Zie HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0095 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1991/473 m.nt. E.A.A. Luijten.

63

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 261-264.

64

Zie D.T. Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss., Deventer: Kluwer 2002, p. 114 e.v.

65

Zie J.C.H. Melis & B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 261 en p. 270 e.v.

66

Zie HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, NJ 2015/479 m.nt. S. Perrick, Ars Aequi 2015, p. 691 e.v. m.nt. B.C.M. Waaijer, JA 2015/73 m.nt. H.J. Delhaas, JIN 2015/89 m.nt. G.J. de Bock en JOR 2015/189 m.nt. J.J. van Hees (Novitaris), rov. 3.4.4-3.4.6.

67

Zie HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/627 m.nt. W.M. Kleijn in NJ 1996/629 en Ars Aequi 1997, p. 809 e.v. m.nt. R.D. Vriesendorp, HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628 m.nt. W.M. Kleijn in NJ 1996/629 en Ars Aequi 1997, p. 809 e.v. m.nt. R.D. Vriesendorp en HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1801 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/629 m.nt. W.M. Kleijn en Ars Aequi 1997, p. 809 e.v. m.nt. R.D. Vriesendorp en het vervolg op laatstgenoemde uitspraak: HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2678 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1999/288 m.nt. W.M. Kleijn.

68

Zie randnummer 2.23 hiervoor.

69

Ik gebruik hier de aanduiding ‘ [verweerders] ’ omdat ik meen ervan uit te kunnen gaan dat het hof dat eigenlijk ook heeft bedoeld, gelet op de eerste zin van rov. 5.40: “ hebben nog aangevoerd dat (…).”

70

Zie met verwijzingen T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 21 e.v.

71

Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 57.

72

Zie HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 ([...]/Koel- en Vriesveem Reimerswaal), rov. 3.5.3. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 75.

73

Zie bijvoorbeeld HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1992/321, rov. 3.6 en HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2007/34 m.nt. K. Teuben (Stichting Maastricht School of Management), rov. 4.5.

74

Zie HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152 m.nt. S.D. Lindenbergh (Quarz Vermogensstrategieën BV), rov. 3.4.3-3.4.4. Het hof heeft ook naar dit arrest verwezen. Zie bestreden arrest, rov. 5.40.

75

Zie onder meer HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders ([...] BV/ [...]), rov. 3.3.4 en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz Nederland), rov. 3.3.3. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 19 en p. 72. De regel dat een rechter niet terug mag komen van een bindende eindbeslissing geldt niet onverkort. Zie daarover bijvoorbeeld Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 80 en E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 7.5.5.

76

Zie onder meer E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 7.5.5.

77

Zie S.D. Lindenbergh in zijn noot bij HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152 (Quarz Vermogensstrategieën BV), nr. 3.

78

Ik leun bij het juridisch kader over art. 6:101 BW op mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1014) voor HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:344, RvdW 2021/377 (Banco di Caribe NV/Stichting Particulier Fonds Parasasa), randnummers 4.21-4.22.

79

Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nrs. 108 en 114, A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 71 en A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht. Over eigen schuld aan de omvang van de schade, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 86-90.

80

Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 351 en onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nrs. 226 en 228 (T. Hartlief). Zie ook HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335, NJ 2002/54 m.nt. C.J.H. Brunner en VR 2001/136 m.nt. C.C. van Dam (Donkers/Scholten), rov. 3.8.3 en HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, Ars Aequi 2006, p. 899 e.v. m.nt. T. Hartlief, AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen & R.L.S.M. Pessers en JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse ([...] / [...]), rov. 5.4.2. De aanduiding van het leerstuk van art. 6:101 BW als ‘eigen schuld’ is daarom ook niet helemaal zuiver. Zie T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 226 (T. Hartlief).

81

Zie bijvoorbeeld T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 226 (T. Hartlief) en Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 125.

82

Zie bijvoorbeeld A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht. Over eigen schuld aan de omvang van de schade, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 104 (“Mede met het oog op deze verplaatsing van het risico van insolventie, moeten er goede argumenten zijn om de fout van een derde aan de benadeelde toe te rekenen op de voet van artikel 6:101 BW. Die argumenten zullen over het algemeen moeten worden gevonden in de rechtsverhouding tussen de benadeelde en de derde op grond waarvan de gedragingen van de derde tot de risicosfeer van de benadeelde kunnen worden gerekend.”), A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 81 (“Mede met het oog op de verplaatsing van het risico van insolventie, moeten er goede argumenten zijn om de fout van een derde aan de benadeelde toe te rekenen op de voet van art. 6:101 BW. Die argumenten zullen over het algemeen moeten worden gevonden in de rechtsverhouding tussen de benadeelde en de derde op grond waarvan de gedragingen van de derde tot de risicosfeer van de benadeelde kunnen worden gerekend.”) en R. Koot, ‘Toerekening van eigen schuld in familie- en gezinsverhoudingen’, in E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 135.

83

Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 355. Vergelijk HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, Ars Aequi 2006, p. 899 e.v. m.nt. T. Hartlief, AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen & R.L.S.M. Pessers en JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse ([...] / [...]), rov. 5.4.2. Zie onder meer ook T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 228 (T. Hartlief), Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 115 en A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 81 en 87.

84

Vergelijk wederom HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, Ars Aequi 2006, p. 899 e.v. m.nt. T. Hartlief, AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen & R.L.S.M. Pessers en JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse ([...] / [...]), rov. 5.4.2 en zie ook A. Kolder, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid: afscheid van reflexwerking?’, AV&S 2016/28, p. 145 e.v.

85

Zie mijn noot (Ars Aequi 2006, p. 902-903) bij HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen & R.L.S.M. Pessers en JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse ([...] / [...]). Zie ook de conclusie van P-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2005:AU5661) voor dit arrest, randnummer 10.

86

Zie bijvoorbeeld A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 80 met een voorbeeld.

87

Zie reeds mijn noot (Ars Aequi 2006, p. 903) bij HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen & R.L.S.M. Pessers en JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse ([...] / [...]) met verwijzing naar de conclusie van P-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2025:AU5661) voor dit arrest, randnummer 10.

88

Zie onder meer A. Kolder, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid: afscheid van reflexwerking?’, AV&S 2016/28, p. 145 e.v., A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 81 e.v. en A.L.M. Keirse & B.J. Broekema-Engelen, ‘Medeschuld in de bouw: de spijker op wiens kop? (Deel 1)’, TBR 2018/87, p. 580 e.v., A.L.M. Keirse & B.J. Broekema-Engelen, ‘Medeschuld in de bouw: de spijker op wiens kop? (Deel 2)’, TBR 2018/152, p. 1006 e.v. en de naschriften van deze auteurs in TBR 2019/50, p. 319 e.v. en TBR 2019/54, p. 344 e.v.

89

Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 352.

90

Zie HR 20 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1959/181 m.nt. L.E.H. Rutten en VR 1959/35, p. 93-94 m.nt. R.J. Polak.

91

Zie A.J.O. van Wassenaer, Eigen schuld, diss., Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1971, p. 109 (“Baseert de HR. zijn arrest nl. op de gedachte dat de schuldige echtgenoot medeëigenares was van de beschadigde auto, dan zijn de rechtsgevolgen in andere gevallen geheel anders, dan wanneer de HR. zich baseerde op de gedachte dat de regresvordering op de vrouw uiteindelijk ten laste van hetzelfde vermogen kwam als het vermogen waaraan de schadevergoedingsactie van de man ten goede kwam.” en “Gezien het feit dat de HR. in het arrest spreekt over gemeenschap van goederen in plaats van over algehele gemeenschap van goederen vormt mogelijkerwijze aanleiding tot de veronderstelling dat de HR. zijn arrest baseerde op het feit dat de schadelijdende en de schuldige (ook schadelijdende) echtgenoot medeëigenaars waren van de beschadigde auto.”) en ook p.105-106, A.J.O. van Wassenaer van Catwijck & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 72 (“De rechtvaardiging van dit arrest ligt niet meteen voor de hand. (…) De meest voor de hand liggende is die welke het meest overeenstemt met de geciteerde overweging. Waarschijnlijk baseerde de Hoge Raad zijn beslissing op het argument dat eiser en diens echtgenote medeëigenaars waren van de beschadigde auto.”), L.E.H. Rutten in zijn noot bij HR 20 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1959/181, nr. 4 (“Klaarblijkelijk zoekt de H.R. derhalve het criterium voor een beperkte aansprakelijkheid in de omstandigheid, dat bij gemeenschap van goederen het vermogen der gemeenschap en dat der echtgenoten een eenheid vormen.”), P. Neleman, ‘Toerekening van andermans schuld als eigen schuld van de benadeelde’, VA 1966, p. 137 (“In de eerste plaats is het proces eenvoudiger; immers als men de door het middel voorgestane weg kiest, moet voor het geldend maken van de regresvordering een afzonderlijke (of vrijwarings-) procedure worden gevoerd. In de tweede plaats blijkt het redelijke van de opvatting van de H.R. in het geval dat de gemeenschap insolvent is: (…) Daarentegen heeft toerekening ten gevolge, dat het financiëel [sic] geen verschil maakt of de gemeenschap al dan niet solvent is (…).”) en p. 138 (“M.i. zou toepassing van deze regel [uit het arrest van Uw Raad, A-G] redelijk kunnen zijn, indien de regresvordering (die zou bestaan als men geen toerekening zou aanvaarden) verhaald kan worden op hetzelfde vermogen als waartoe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde behoort. Dan lijkt het immers zinloos de beide vorderingen naast elkaar te laten bestaan.”), A. Rutten-Roos, ‘Ouders, kinderen en wettelijke aansprakelijkheid’, WPNR 5069 (1970), p. 104 (“(…) of waarin, op grond van eenheid van vermogen van dader en gelaedeerde, gesproken zou kunnen worden van een indirekte aansprakelijkheid van de gelaedeerde voor de dader.”) en R. Koot, ‘Toerekening van eigen schuld in familie- en gezinsverhoudingen’, in E. Engelhard, T. Hartlief en G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 137-138 (“Hoewel de overwegingen van de Hoge Raad daaromtrent niet geheel eenduidig in een bepaalde richting wijzen, lijkt als meest waarschijnlijke reden te worden gezien het bestaan van mede eigendom in een dergelijke situatie. Indien men ervan uitgaat dat de beschadigde zaak tot de huwelijksgemeenschap behoort, is in zoverre sprake van eenheid van vermogen tussen de benadeelde ( [… 1] ) en de mede aansprakelijke ( [… 3] )”).

92

A.J.O. van Wassenaer van Catwijck & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 72 (“In dat geval heeft het arrest een wijdere strekking en dekt het ook andere gevallen van medeëigendom, bijvoorbeeld die welke bestaat tussen rnedeërfgenamen en die tussen relatiepartners die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, waaruit de medeëigendom voortvloeit.”) en A.J.O. van Wassenaer, Eigen schuld, diss., Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1971, p. 109 (“In het eerste geval zou men naar analogie van het arrest van 1959 de medeschuld van iedere medeëigenaar van een beschadigde zaak moeten toerekenen aan iedere andere medeëigenaar”).

93

Zie L.E.H. Rutten in zijn noot bij HR 20 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1959/181, nr. 3 (“(…) maar ook aan andere gevallen, waarin de eigenaar zijn auto laat besturen door bijvoorbeeld zijn vrouw, een familielid, een kennis.”), P. Neleman, ‘Toerekening van andermans schuld als eigen schuld van de benadeelde’, VA 1966, p. 137 (“Nog een derde argument zou in casu vóór toerekening aangevoerd kunnen worden, nl. het feit dat de man – kennelijk – de auto aan zijn vrouw had toevertrouwd.”) en P. Neleman, ‘Enkele opmerkingen over “eigen schuld”’, VR 1973, afl. 9, p. 264 (“(…) dat in vele gevallen de feitelijke omstandigheden zo liggen dat wel op een andere en veel algemenere grond toerekening kan worden aangenomen, nl. indien de ene echtgenoot de beschadigde zaak aan de ander had toevertrouwd.”).

94

Zie GS Schadevergoeding, art. 6:101 BW (actueel tot en met 16 december 2022), aant. 2.3.11 (R.J.B. Boonekamp) met verwijzingen.

95

R. Koot, ‘Toerekening van eigen schuld in familie- en gezinsverhoudingen’, in E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 138, voetnoot 23.

96

Zie A.J.O. van Wassenaer, Eigen schuld, diss., Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1971, p. 112 en A.J.O. van Wassenaer van Catwijck & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 71-72.

97

Zie A.J.O. van Wassenaer, Eigen schuld, diss., Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1971, p. 104-113 en A.J.O. van Wassenaer van Catwijck & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 71-77.

98

Zie L.E.H. Rutten in zijn noot bij HR 20 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1959/181, nrs. 3-4.

99

Zie H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1979, p. 253-254: (“Voor een fervent aanhanger – zoals ik – van de opvatting, dat de huwelijksgemeenschap een rechtspersoon is, vormt het arrest koren op de molen.”).

100

Zie H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1979, p. 254.

101

Zie A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 89.

102

Zie C.J.H. Brunner in zijn noot bij HR 31 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8927, NJ 1986/690 ([...] / [...]), nr. 3.

103

Zie P. Neleman, ‘Toerekening van andermans schuld als eigen schuld van de benadeelde’, VA 1966, p. 138 (“M.i. zou toepassing van deze regel [uit het arrest van Uw Raad, A-G] redelijk kunnen zijn, indien de regresvordering (die zou bestaan als men geen toerekening zou aanvaarden) verhaald kan worden op hetzelfde vermogen als waartoe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde behoort. Dan lijkt het immers zinloos de beide vorderingen naast elkaar te laten bestaan.”) en P. Neleman, ‘Enkele opmerkingen over “eigen schuld”’, VR 1973, afl. 9, p. 264 (“Op grond van het bovenstaande ben ik vooralsnog van mening dat het bestaan van een gemeenschap van goederen in beginsel voorwaarde is om tot toerekening van medeschuld van de ene echtgenoot aan de andere te besluiten.”).

104

Zie R. Koot, ‘Toerekening van eigen schuld in familie- en gezinsverhoudingen’, in E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 134-141.

105

Zie HR 31 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8927, NJ 1986/690 m.nt. C.J.H. Brunner ([...] / [...]), rov. 3. Zie over het arrest recentelijk nog J.H.G. Verweij-Hoogendijk, Aansprakelijkheid en verzekering in de ouder-kindrelatie, diss., Den Haag: Boom 2025, p. 96 e.v.

106

Zie onder meer R. Koot, ‘Toerekening van eigen schuld in familie- en gezinsverhoudingen’, in E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 137, T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 43 en p. 46 en GS Schadevergoeding, art. 6:101 BW (actueel tot en met 16 december 2022), aant. 2.3.10 (R.J.B. Boonekamp).

107

Vergelijk A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 89.

108

C.J.H. Brunner wijst in zijn noot bij HR 31 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8927, NJ 1986/690 ([...] / [...]), nr. 3 op een uitzondering (“Men bedenke overigens, dat ook indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de schadevordering wegens verknochtheid toch buiten de gemeenschap kan blijven (art. 94 Boek I).</i>” Zie het huidige art. 1:94 lid 5 BW.

109

Tenzij er een andere grond is voor toerekening. Zie bijvoorbeeld het eerder genoemde art. 6:101 lid 2 BW.

110

Zie bijvoorbeeld HR 2 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9766, NJ 2002/379 m.nt. H.J. Snijders (J.G.J.M. Vonk Beleggingsmaatschappij BV), rov. 3.5, Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 124 en A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 141. Zie eerder al HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1740, NJ 1997/700 m.nt. C.J.H. Brunner onder NJ 1997/702, Ars Aequi 1996, p. 35 e.v. m.nt. Jac. Hijma en VR 1995/147 m.nt. H.A. Bouman (Klaverblad/IZA), rov. 3.7, HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1742 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/701 m.nt. C.J.H. Brunner onder NJ 1997/702 (Zwolsche Algemeene/Ziekenfonds), rov. 3.7 en HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/702 m.nt. C.J.H. Brunner ([...] /Trias), rov. 3.5.

111

Zie onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nrs. 227-229 (T. Hartlief), Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 114, A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 78 en 112-115 en A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht. Over eigen schuld aan de omvang van de schade, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 83-86.

112

Zie onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nrs. 227-229 (T. Hartlief), Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 114, A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 116-119 en A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht. Over eigen schuld aan de omvang van de schade, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 83-86.

113

Vergelijk HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1998/400 m.nt. Jac. Hijma (Terminus/Zao), rov. 3.7, HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2518 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1998/401 m.nt. Jac. Hijma (Interpolis/Nuts), rov. 3.7 en HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2522 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1998/402 m.nt. Jac. Hijma en VR 1998/30 m.nt. H.A. Bouman ([...] /Trias), rov. 3.4.

114

Zie onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 229 (T. Hartlief) en A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 116.

115

Verder kan onder meer gedacht worden aan de leeftijd van het slachtoffer en de ernst van diens eventuele letsel. Zie onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 229 (T. Hartlief) en A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 120-133.

116

Zie HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:719, NJ 2024/13 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.5.2 en HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628, NJ 2020/392 (AHP Manufacturing), rov. 3.1.2. Zie eerder onder meer HR 19 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1257 (niet gepubliceerd), NJ 1991/7 (Randag/Ziekenfonds), rov. 3.3.3, HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1426, NJ 2002/214 m.nt. C.J.H. Brunner ([...] / [...]), rov. 3.7.4 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6996, NJ 2011/307 (Zürich/ [...]), rov. 3.6.

117

Zie wederom HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:719, NJ 2024/13 m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.5.2 en HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628, NJ 2020/392 (AHP/Manufacturing), rov. 3.1.2. Zie ook T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 227 (T. Hartlief), Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 124 en A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 139-141.

118

Zie HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:719, NJ 2024/13 m.nt. J.L. Smeehuijzen.

119

Zie de conclusie van A-G Valk (ECLI:NL:PHR:2021:827) voor HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:719, NJ 2024/13 m.nt. J.L. Smeehuijzen, randnummer 3.37.

120

Zie de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2005:AT4096) voor HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4096, NJ 2005/286 en JA 2005/74 m.nt. W.H. Bouman ([...] / [...]), randnummers 3.12-3.21.

121

Zie A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, nr. 139 en A.L.M. Keirse, ‘Rechterlijke werkzaamheid en het oordeel over eigen schuld’, AV&S 2006/30, par. 5, p. 189 e.v.

122

De procesinleiding verwijst bij subonderdeel 1.1.3 slechts naar rov. 5.11 en 5.12 waarin het hof heeft vastgesteld dat [verweerders] begin 2016 bekend waren met het bedrijfsmodel van Groza en wisten dat voor geen van de door Groza verkochte percelen landbouwgrond een wijziging van het bestemmingsplan en dus ook geen daaraan gerelateerde waardestijging had plaatsgevonden. In de memorie van grieven van [eisers] , randnummer 48. is sub d. bepleit dat [verweerder 2] “nader onderzoek [had] moeten doen naar de transacties, onder meer doordat sprake is van ABC(D)-transacties met onverklaarbare prijsverschillen en te meer nu andere partijen reeds het handelen met Groza en de aan haar gelieerde partijen ter discussie hebben gesteld.” [voetnoten weggelaten, A-G] en sub e. betoogd dat [verweerder 2] zijn diensten had moeten weigeren dan wel zijn dienstverlening had moeten opschorten.

123

Zie randnummers 4.7-4.9 hiervoor.

124

Zie de memorie van grieven van [eisers] , randnummer 22. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis (zie Rb. Noord-Holland 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8323, rov. 4.67. en 4.73.) geoordeeld dat Groza en Aktua zich vanaf begin 2017 in toenemende mate hebben bediend van een oneerlijke handelspraktijk, bestaande uit zowel een misleidende als een agressieve handelspraktijk. Van dit tussenvonnis is hoger beroep opengesteld (zie Rb. Noord-Holland 28 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11964) en vervolgens ook ingesteld (zie de memorie van grieven van [eisers] , voetnoot 21), maar een uitspraak in hoger beroep is mij niet bekend (zie eerder voetnoot 9).

125

Zie de memorie van grieven van [eisers] , randnummer 22.

126

Zie de memorie van grieven van [eisers] , randnummer 24.

127

Zie de pleitnota van [eisers] in hoger beroep, randnummer 18.

128

Zie Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 283.

129

Het hof heeft hierbij in een voetnoot verwezen naar HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152 m.nt. S.D. Lindenbergh (Quarz Vermogensstrategieën BV).

130

Zie randnummer 2.23 hiervoor.

131

Zie randnummers 4.82 e.v. hierna.

132

Zie memorie van grieven [eisers] , randnummers 15-18 met verwijzing naar conclusie van repliek van [eisers] , randnummers 3-4. Zie ook pleitnota van [eisers] in hoger beroep, randnummer 3.

133

Zie Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 283.

134

Zie de schriftelijke toelichting van [verweerders] , randnummer 3.4.4 met verwijzing naar de conclusie van antwoord van [verweerders] , randnummer 6.18 en de memorie van antwoord van [verweerders] , randnummer 4.12.

135

Zie de conclusie van antwoord van [verweerders] , randnummers 6.17-6.18 en de memorie van antwoord van [verweerders] , randnummer 4.12.

136

Zie de conclusie van antwoord van [verweerders] , randnummer 5.4.

137

Zie randnummers 3.22 en 3.25 hiervoor.

138

Zie de memorie van antwoord van [verweerders] , randnummer 4.11.

139

Zie de pleitnota van [verweerders] in hoger beroep, randnummer 6.1.

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733