Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 25-07-2025, ECLI:NL:PHR:2025:825

Datum publicatie25-07-2025
Zaaknummer24/04460
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet. Pleegzorg
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv) . Jeugdrecht. Plaatsing in een pleeggezin mogelijk als pleegzorgaanbieder niet achter de plaatsing staat? Formele pleegzorg (art. 5.1 Jeugdwet) en informele pleegzorg. Geschillenregeling over uitvoering voogdij na gezagsbeeïndiging? Concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming. IVRK en EVRM.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/04460

Zitting 25 juli 2025

CONCLUSIE

L.M. Coenraad

In de zaak

de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,

verzoekster in eerste aanleg,

hierna: de GI,

en

de raad voor de kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,

hierna: de raad voor de kinderbescherming.

Belanghebbenden zijn:

1. [de moeder] ,

hierna: de moeder,

2. [de vader] ,

hierna: de vader,

ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige,

3. [de oma] ,

hierna: de oma.

1Inleiding en samenvatting

1.1

De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar beschikking van 6 december 2024 1 twee prejudiciële vragen gesteld. De zaak gaat in het kort over de plaatsing van een jong kind in het netwerkpleeggezin van zijn oma. De ouders zijn het daar niet meer mee eens en de rechtbank en het hof (tussentijds appel over de plaatsing van het kind) en de betrokken instanties (de GI, de raad voor de kinderbescherming, pleegzorgaanbieder en overige hulpverleners) zijn verdeeld over de vraag of het kind in het gezin van de oma geplaatst kan blijven.

1.2

De eerste vraag stelt aan de orde of een kind in een pleeggezin geplaatst kan worden, indien geen screening heeft plaatsgevonden door een pleegzorgaanbieder, de uitkomst van de screening negatief is of indien de pleegzorgaanbieder geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing (meer) wil dragen vanwege grote veiligheidsrisico’s voor het kind.

1.3

Het antwoord op deze eerste vraag luidt mijns inziens dat uit de wet volgt dat het ontbreken van een screening, een negatieve screening of het niet meer achter de plaatsing staan door de pleegzorgaanbieder niet zonder meer de plaatsing van een kind in het pleeggezin in de weg staan. Het oordeel van de pleegzorgaanbieder over het pleeggezin is op grond van de Jeugdwet beslissend voor het al dan niet sluiten van een pleegcontract met een pleegouder, maar niet voor het al dan niet plaatsen van een kind in het gezin van die pleegouder.

1.4

De beslissing waar een kind geplaatst wordt, of blijft, is een beslissing van de GI. Daarbij is de GI gebonden aan de door de kinderrechter bepaalde grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing wat betreft duur en plaats. Zo kan de rechter bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet in een specifiek pleeggezin ten uitvoer mag worden gelegd.

1.5

Het door de pleegzorgaanbieder met de pleegouder gesloten pleegcontract betreft jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De plaatsing van een kind in een pleeggezin door de GI betreft de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel uithuisplaatsing op grond van het Burgerlijk Wetboek. De wet schrijft niet voor dat een pleegcontract een voorwaarde is voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. Informele pleegzorg, dat wil zeggen zonder pleegcontract, is blijkens de wetsgeschiedenis ook toegestaan en komt in het bijzonder bij netwerkpleegzorg door familie voor. Uiteraard moet ook in geval van informele pleegzorg de veiligheid van een kind gewaarborgd zijn.

1.6

De door de pleegzorgaanbieder geuite zorgen over de veiligheid van het kind in het pleeggezin vormen naar mijn mening wel een heel belangrijk signaal. Die zorgen moeten aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Denk bij deze verdragsrechten aan het belang van het kind (art. 3 IVRK) , het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op family life (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK) , bijvoorbeeld door plaatsing bij familie als netwerkpleeggezin.

1.7

Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin.

1.8

De zorgen van de pleegzorgaanbieder kunnen ook aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing periodiek de vinger aan de pols kan houden.

1.9

De tweede vraag ziet op de mogelijkheden van, naar ik begrijp, ouders zonder gezag om geschillen over de uitvoering van de voogdij door de GI aan de rechter voor te leggen.

1.10

In de onderhavige zaak is het gezag van de ouders nog niet beëindigd. Er is dus nog geen sprake van voogdij en dus ook niet van geschillen over de uitvoering daarvan. Deze vraag lijkt vooruit te lopen op de eventuele situatie dat daarvan wel sprake zou zijn. Een antwoord op deze vraag is dan ook niet nodig om op de voorliggende verzoeken te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, aanhef, Rv vereist. Gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen, heb ik de vraag toch kort beantwoord.

1.11

Het antwoord op de vraag luidt mijns inziens dat in de huidige wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de mogelijkheid voor ouders om in geval van voogdij geschillen over de uitvoering daarvan aan de rechter voor te leggen. En ook in de toekomst is hierin geen verandering te verwachten. Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming voorziet in de invoering van een algemene geschillenregeling over de uitvoering van de voogdij. Deze regeling staat volgens de concept memorie van toelichting echter uitdrukkelijk niet open voor ouders, nu zij als gevolg van de gezagsbeëindiging niet meer de verantwoordelijkheid hebben over de verzorging en opvoeding van hun kind. Het concept wetsvoorstel voorziet wel in een regeling waarbij ouders worden betrokken bij een jaarlijkse evaluatie van de voogdij.

2Feiten en procesverloop

2.1

In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, door de kinderrechter weergegeven in de beschikking van 19 juli 2023 2 en in de beschikking van 16 juli 2024. 3

2.2

De moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) zijn de ouders van de minderjarige. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.

2.3

Sinds 22 februari 2022 woont de minderjarige naar aanleiding van een escalatie tussen de ouders in de thuissituatie bij de oma (moederszijde). Deze plaatsing was aanvankelijk op vrijwillige basis.

2.4

De ouders hebben in februari 2023 laten weten op dat moment niet langer achter de uithuisplaatsing van de minderjarige te staan. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Oldambt op 28 maart 2023 over de minderjarige heeft de raad voor de kinderbescherming een onderzoek ingesteld.

2.5

Bij beschikking van de kinderrechter van 19 juli 2023 4 is de minderjarige op het daartoe strekkende verzoek van de raad voor de kinderbescherming onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, te weten tot 19 juli 2024, en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma verleend eveneens voor de duur van één jaar, derhalve ook tot 19 juli 2024.

2.6

Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 24 juni 2024, heeft de GI de rechtbank verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin te verlengen voor de duur van één jaar, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

2.7

Op 16 juli 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig de ouders, de oma en een vertegenwoordiger van de GI.

2.8

Bij mondelinge (tussen)uitspraak van 16 juli 2024, 5 schriftelijk uitgewerkt op 18 juli 2024, heeft de kinderrechter, voor zover in deze prejudiciële procedure van belang:

- de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 26 november 2024, of zoveel korter of langer als hij nader bepaalt;

- een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling;

- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

- bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet ten uitvoer mag worden gelegd in het netwerkpleeggezin van de oma;

- de raad voor de kinderbescherming gelast onderzoek te doen naar de vraag of een verdere verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog geëigend is dan wel of een verwijzing naar het vrijwillig kader kan volgen dan wel of een verderstrekkende maatregel in het belang van de minderjarige noodzakelijk is;

- iedere verdere beslissing aangehouden.

2.9

Over zijn beslissing dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet ten uitvoer mag worden gelegd in het netwerkpleeggezin van de oma overweegt de kinderrechter in zijn beschikking van 16 juli 2024 als volgt (inclusief geciteerde voetnoot): 6

"De kinderrechter vindt dat uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden zonder meer blijkt dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend.

Die machtiging is eerder gegeven en is door de Gl uitgevoerd door plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (mz.). Die plaatsing acht de kinderrechter in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en met de Nederlandse wet. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt.

Pleegkinderen hebben volgens het IVRK recht op bijzondere bescherming met betrekking tot hun veiligheid. Uit dit verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de overheid verplicht is toezicht te houden op de veiligheid van pleegkinderen en hen te beschermen tegen kindermishandeling. Kinderen die mishandeling hebben meegemaakt hebben op grond van artikel 39 van het IVRK recht op passende behandeling die hun herstel en herintegratie in de samenleving bevordert.

Het is om die reden dat de Nederlandse wet preventie van mishandeling regelt met een wettelijk voorgeschreven screening van pleeggezinnen voorafgaand aan de plaatsing. De kinderrechter verwijst naar artikel 5.1 van de Jeugdwet.

De preventie van mishandeling in de pleegzorg krijgt vorm en inhoud met deze in de wet geregelde screening en borgt dat pleegouders in staat zijn om een veilige en stimulerende omgeving te bieden. Bij netwerkpleegzorg moet bovendien extra aandacht voor de veiligheid zijn, omdat er soms nog geen beoordeling van de veiligheid heeft plaatsgehad terwijl het pleegkind zich al wel in het pleeggezin bevindt. In een dergelijk geval moet de noodzakelijke voorbereiding en beoordeling alsnog binnen dertien weken plaatsvinden. Het derde lid van artikel 5 schrijft daarom ten aanzien van netwerkpleegouders voor dat de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven. 7

Met het wegvallen van de pleegzorgaanbieder die oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet veilig en verantwoord is voor een goede ontwikkeling van de jeugdige, is de plaatsing in strijd met het IVR[K; A-G] en de Nederlandse wet.

Als het gaat om [de minderjarige] kan de kinderrechter op grond van het dossier niet vaststellen dat de wettelijke screening heeft plaatsgevonden, maar dat hoe dan ook er geen sprake kan zijn van pleegzorg nadat de pleegzorgaanbieder heeft besloten niet verder te willen gaan met oma (mz.) vanwege de grote veiligheidsrisico's. Over die veiligheidsrisico's rapporteert ook de GI. Het gaat dan om beschuldigingen over mogelijk seksueel misbruik of seksuele insinuaties van de partner van de oma, beschuldigingen over drugsgebruik, het uitwisselingen [uitwisselen; A-G] van morfinepleisters en beschuldigingen over het vervreemden van geld.

De Raad, in zijn onderzoeksrapport van 19 juni 2023, en de Gl hebben ondanks deze zorgen gemeend dat de plaatsing door zou moeten gaan op grond van een belangenafweging. De kinderrechter stelt vast dat het IVRK en de Nederlandse wet geen enkele ruimte bieden voor een belangenafweging. Ook kan niet worden gezegd dat het belang van het kind in de zin van artikel 3 IVRK kan worden gediend met een plaatsing in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is.

Een en ander brengt met zich dat de kinderrechter geen verantwoordelijkheid wil dragen voor het nemen van een beslissing die een plaatsing in stand houdt waarvan de pleegzorgaanbieder duidelijk en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat die niet veilig en verantwoord is. De kinderrechter zal daarom wel de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen, voor de duur van de ondertoezichtstelling, zij het dat hij uitdrukkelijk bepaalt dat die niet ten uitvoer mag worden gelegd door plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (mz.). De kinderrechter is zich bewust van de verstrekkende gevolgen van zijn beslissing. Hij zal om die reden de beslissing over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar de beslissing dat die uithuisplaatsing niet ten uitvoer mag worden gelegd bij de oma (mz.), niet. Dat betekent dat tegen dit onderdeel van zijn beslissing een eventueel in te stellen hoger beroep schorsende werking heeft."

2.10

De oma is van het gedeelte van voornoemde beschikking dat ziet op de beslissing van de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet in haar gezin ten uitvoer mag worden gelegd in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).

2.11

Bij tussenbeschikking van 24 september 2024 8 heeft het hof de raad voor de kinderbescherming verzocht het bij beschikking van de kinderrechter van 16 juli 2024 gelaste raadsonderzoek uit te breiden, in die zin dat ook de vraag wordt beantwoord of een voortgezette plaatsing van de minderjarige bij de oma in het belang van de minderjarige moet worden geacht en of zijn veiligheid daar voldoende is gewaarborgd, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.

2.12

Verder overweegt het hof in deze beschikking dat geen sprake is van zodanig acuut gevaar van de minderjarige in de opvoedingssituatie bij de oma dat de uitkomsten van het raadsonderzoek niet kunnen worden afgewacht alvorens het hof beslist. Daartoe overweegt het hof als volgt:

“5.4 Het hof is er op grond van de stukken en de behandeling ter zitting niet van overtuigd geraakt dat er op dit moment een dergelijk acuut gevaar is gelegen in de opvoedingssituatie bij oma. De GI heeft ter zitting verklaard dat oma zich goed houdt aan de afspraken en bodemeisen uit het in samenspraak met 10 voor Toekomst opgestelde veiligheidsplan van november 2023 en het Vervolg hulpverleningsplan van maart 2024. De hulpverlening van 10 voor Toekomst is opgeschaald naar drie keer per week, waarbij zowel geplande als onverwachte bezoeken aan oma plaatsvinden. De GI heeft geen zorgen over de fysieke of seksuele veiligheid van [de minderjarige]. Wel heeft de GI zorgen over de grilligheid in het contact tussen oma en de ouders en over de draagkracht van oma in relatie tot de verzwaarde opvoedingsvraag van [de minderjarige]. Deze zorgen moeten weliswaar worden betrokken bij het oordeel dat het hof in deze zaak moet geven over de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten uitvoer mag worden gelegd bij oma, maar maken naar het oordeel van het hof niet dat op dit moment acuut in een andere opvoedingssituatie voor [de minderjarige] moet worden voorzien. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de raad ter zitting heeft geadviseerd om in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek geen wijziging aan te brengen in de woonplaats van [de minderjarige]. Als [de minderjarige] nu naar een ander pleeggezin zou worden overgeplaatst en uit het raadsonderzoek zou blijken dat hij wél bij oma zou kunnen blijven, betekent dit dat [de minderjarige] onnodig is overgeplaatst en dat is volgens de raad schadelijk voor [de minderjarige]. Het heeft volgens de raad de voorkeur om met behulp van de intensieve hulpverlening die oma op dit moment krijgt de situatie in de periode van het raadsonderzoek ‘met stutten en steunen goed genoeg’ te laten zijn voor [de minderjarige], dit vanwege zijn gehechtheid aan oma. De raad heeft ter zitting gelet op de genoemde zorgen niet uitgesloten dat het op enig moment beter voor [de minderjarige] zou kunnen zijn dat hij op een neutrale plek wordt geplaatst, maar de vraag of dat zo is, moet worden onderzocht door de raad. Dat onderzoek zal blijkens de mededeling van de raad in de week na deze zitting van start gaan. Net als de raad acht het hof het van groot belang dat onnodige overplaatsingen van [de minderjarige] worden voorkomen. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van [de minderjarige] acuut onveilig is, is het hof van oordeel dat de uitkomsten van het raadsonderzoek moeten worden afgewacht voordat op het hoger beroep kan worden beslist. Zoals ter zitting is besproken, zal het hof de raad wel verzoeken zijn onderzoek uit te breiden, in die zin dat ook de vraag wordt beantwoord of een voortgezette plaatsing van [de minderjarige] bij oma in zijn belang moet worden geacht en of zijn veiligheid daar voldoende gewaarborgd is.”

2.13

Uit het rapport van de raad voor de kinderbescherming van 28 oktober 2024 9 blijkt van verschillende visies van de betrokken instanties op het woonperspectief van de minderjarige. De GI is inmiddels van mening dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij oma, maar bij een neutraal pleeggezin ligt. 10 De bij het pleeggezin betrokken hulpverlener 10 voor Toekomst (Leger des Heils) meent echter dat het perspectief van de minderjarige wel bij de oma ligt. 11 De raad adviseert na een weging van door hem genoemde zorgen en krachten dat de minderjarige de kans moet krijgen om te blijven opgroeien in de voor hem vertrouwde gezinssituatie van de oma.

2.14

Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 28 oktober 2024, heeft de raad voor de kinderbescherming de kinderrechter verzocht om het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over de minderjarige. 12

2.15

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2024 zijn de zaken met betrekking tot het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen en het verzoek van de raad voor de kinderbescherming om het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen gelijktijdig behandeld. Gehoord zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de oma, bijgestaan door haar advocaat, twee vertegenwoordigers van de GI en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.

2.16

Bij beschikking van de rechtbank van 20 november 2024 13 heeft de rechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van zes maanden, of zoveel eerder of later als hij nader bepaalt en die beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast zijn in deze beschikking de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen en de inhoud van de door de rechter te stellen prejudiciële vragen, zoals genoemd in r.o. 2.11. en 2.12. van de beschikking:

Vraag 1

2.11.

Is het, gelet op het in de tussenbeschikking van 16 juli 2024 ten aanzien van het toepasselijke verdragsrecht en het wettelijk kader overwogene, mogelijk om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico's voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?

Vraag 2

2.12.

De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, ontbreekt.

Moet in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW toepassen, of is sprake van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever in dit hiaat moet voorzien?”

2.17

De rechter heeft bij beschikking van 6 december 2024 14 de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de hiervoor onder 2.16 geciteerde prejudiciële vragen te beantwoorden. 15

2.18

De Hoge Raad heeft de vragen in behandeling genomen. De belanghebbenden zijn op grond van artikel 393 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

3Ter introductie: context van de vragen, terminologie en leeswijzer

Juridische, maatschappelijke en politieke context van de vragen
3.1

Op het vlak van jeugdbescherming en pleegzorg is veel in beweging. Ik wijs, zonder enige volledigheid na te streven, op het zelfreflectierapport van de familie- en jeugdrechters uit 2023, 16 de schok rond de zware mishandeling van het pleegmeisje uit Vlaardingen, 17 het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, 18 en, recent, de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) Van Slooten t. Nederland (zie daarover hierna onder 5.10). 19

3.2

In het licht van de maatschappelijke, juridische en politieke aandacht voor jeugdbescherming en pleegzorg, mag het geen verbazing wekken dat de onderhavige zaak en de prejudiciële vragen ook buiten de Rechtspraak niet onopgemerkt zijn gebleven. Zo legt De Graaf in haar JPF-noot onder de hiervoor onder 2.8 genoemde uitspraak van de kinderrechter van 16 juli 2024 een verband met het drama van het pleegmeisje uit Vlaardingen. 20

3.3

Op 21 mei jl. zijn kamervragen gesteld over screening in de pleegzorg door Tweede Kamerlid Bruyning (NSC) aan de staatssecretarissen van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De antwoorden op deze kamervragen door staatssecretaris Tielen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Jeugd, Preventie en Sport) zijn op 7 juli 2025 ontvangen door de Kamer. Een deel van de kamervragen betreft de onderhavige prejudiciële vragen. De staatssecretaris onthoudt zich van een antwoord op de kamervragen over de prejudiciële vragen in afwachting van de beantwoording van laatstgenoemde vragen door de Hoge Raad. 21

Terminologie

3.4

De wet wijst ‘de kinderrechter’ aan om verzoeken die zien op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen te behandelen en daarop te beslissen (art. 1:255 BW en art. 1:265b BW) . Op verzoeken die zien op de beëindiging van het ouderlijk gezag dient op grond van de wet ‘de rechtbank’ te beslissen (art. 1:266 BW) . In het navolgende worden deze termen afhankelijk van de context afwisselend gebruikt. Ook gebruik ik wel overkoepelend de term “de rechter”.

3.5

Specifiek in de context van pleegzorg als jeugdhulp (waarover hierna onder 8) duid ik een uithuisgeplaatst kind hierna aan ook wel aan als ‘kind’ of ‘pleegkind’ en niet als ‘minderjarige’. Op grond van de Jeugdwet kunnen jeugdigen tot 21 jaar, en dus ook jongmeerderjarigen, pleegzorg als jeugdhulp krijgen (art. 5.1 in verbinding met art. 1.1 Jeugdwet) . Het gezin waarin het uithuisgeplaatste kind wordt geplaatst, duid ik voor de leesbaarheid aan als “het pleeggezin”, hoewel een kind ook in een gezinshuis of, liever niet, residentiële instelling geplaatst kan worden (zie hierna onder 8.12).

3.6

De termen ‘kinderbescherming’ en ‘jeugdbescherming’ en toepassingen daarvan (zoals kinder- of jeugdbeschermingsmaatregelen) gebruik ik door elkaar.

Leeswijzer

3.7

Ter beantwoording van de prejudiciële vragen, zal ik deze eerst nader duiden (onder 4). Vervolgens ga ik in op het kinder- en mensenrechtelijke kader dat van belang is in geval van uithuisgeplaatste kinderen (onder 5). Daarna behandel ik achtereenvolgens de volgende onderwerpen: ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (onder 6), gezagsbeëindiging en voogdij (onder 7) en pleegzorg (onder 8). Tot slot volgt de beantwoording van de vragen (onder 9).

4Duiding van de prejudiciële vragen

Toelichting van de rechter op de prejudiciële vragen 22

4.1

De rechter geeft om te beginnen de volgende toelichting op het stellen van de beide vragen in zijn beschikking van 6 december 2024: 23

“Waarom wil de rechter prejudiciële vragen stellen?

2.5.

De rechter wil twee prejudiciële vragen stellen. De eerste vraag heeft betrekking op de verdragsrechtelijke en wettelijke borging van de veiligheid van kinderen die door een kinderbeschermingsmaatregel worden geplaatst in een pleeggezin. De tweede vraag heeft betrekking op de uitvoering van een voogdijmaatregel wanneer ouders en andere belanghebbenden een geschil met de voogd hebben over de voogdij. Het antwoord op de daarover te stellen vragen vindt de rechter noodzakelijk om een definitieve beslissing te kunnen nemen op de verzoeken die ten aanzien van [de minderjarige] zijn gedaan.”

4.2

Vervolgens geeft de rechter de volgende toelichting op de eerste prejudiciële vraag:

“2.7. De rechter heeft de rechtsvraag of het IVRK en de Nederlandse wet ruimte bieden voor een belangenafweging in die zin dat ook wanneer geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, of wanneer die pleegzorgscreening niet tot een positief oordeel heeft geleid, dan wel dat na screening de pleegzorgbegeleiding wegvalt vanwege veiligheidsrisico’s voor een kind, er ruimte is voor een belangenafweging die ertoe leidt dat een kind toch geplaatst mag blijven in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is. Het derde lid van artikel 5 Jeugdwet schrijft immers voor dat ten aanzien van netwerkpleegouders, de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven. Wanneer, zoals hier, de pleegzorgaanbieder een negatieve beoordeling geeft is de plaatsing in strijd met de wet. Beantwoording van de vraag is van belang, omdat het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel ertoe leidt dat het ouderlijk gezag van de ouders wegvalt en daarin moet worden voorzien met een voogdijmaatregel. Het wordt daardoor mogelijk dat ondanks het ontbreken van de in de tussenbeschikking beschreven borging van de veiligheid, [de minderjarige] bij de oma (m.z.) opgroeit als pleegkind terwijl de wettelijke borging van zijn veiligheid door de pleegzorgaanbieder ontbreekt.”

4.3

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag leid ik uit de beschikking de volgende toelichting af:

“2.8. Een gezagsbeëindigende maatregel leidt ertoe dat moet worden voorzien in het gezag door de benoeming van een voogd. In deze specifieke zaak spelen uiteenlopende geschillen over de plaatsing van [de minderjarige] bij oma (m.z.), geschillen over de verzorging en opvoeding en over het contact tussen ouders en pleegouders. De zeggenschap zou bij het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel komen te liggen bij de voogd. De advocaat van de ouders heeft in dit verband een uitdrukkelijk beroep gedaan op in artikel 8 lid 1 EVRM gegarandeerde rechten en erop gewezen dat bij een gezagsbeëindigende maatregel die leidt tot de benoeming van de Gl als voogd, ouders niet zullen worden gehoord in hun zorgen en bezwaren tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (m.z.).

2.9.

De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te kunnen leggen, ontbreekt. De rechter vindt dat gelet op de in art. 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, er een effectief rechtsmiddel moet zijn. Hij vraag zich af of in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW moet toepassen en dat geschil moet behandelen en daarop beslissen, of dat sprake is van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever met wetgeving in dit hiaat moet voorzien.”

Duiding van de eerste prejudiciële vraag: principiële lading

4.4

Uit de toelichting op de eerste vraag in r.o. 2.5. en 2.7. leid ik af dat de rechter met deze vraag duidelijkheid wil krijgen over de mogelijkheid dat de minderjarige in het pleeggezin van oma woont en daarmee over het opvoedperspectief van de minderjarige. Die duidelijkheid over het opvoedperspectief van de minderjarige heeft de rechter nodig om te kunnen beoordelen of een voortzetting van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing dan wel gezagsbeëindiging aangewezen is. 24

4.5

Ik wijs daarvoor ook naar de volgende overweging van de rechter in zijn beschikking van 6 december 2024 in het kader van zijn beoordeling van de vraag of de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of een ouder binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kan dragen:

“2.16. (…) Of ook de derde eis is vervuld, is op dit moment nog onduidelijk. Die derde eis komt erop neer dat de rechter de redelijke verwachting moet kunnen uitspreken dat de ouders, of één van hen, binnen een voor [de minderjarige] en zijn ontwikkeling aanvaarbare termijn, weer zelf de opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen dragen. Die vraag zal de rechter pas goed kunnen beantwoorden wanneer de prejudiciële vragen zijn beantwoord en hij toekomt aan een beoordeling van het verzoek van de Raad om een gezagsbeëindigende maatregel te nemen. (…).”

4.6

De rechter stelt deze prejudiciële vraag op het moment dat voorliggen:
- het oordeel van de kinderrechter in zijn beschikking van 16 juli 2024 25 dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer gelegd mag worden bij de oma;
- het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking van 24 september 2024 26 dat geen sprake is van zodanig acuut gevaar van de minderjarige in de opvoedingssituatie bij de oma dat de uitkomsten van het raadsonderzoek niet kunnen worden afgewacht alvorens het hof beslist;
- het advies van de raad in zijn raadsrapport van 28 oktober 2024 27 dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat hij bij oma blijft opgroeien.

4.7

De rechter heeft dus kennelijk niet de eindbeschikking van het hof afgewacht in het door de oma ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet bij haar ten uitvoer mag worden gelegd, alvorens zijn prejudiciële vragen te stellen. De eindbeschikking wordt in ieder geval niet genoemd in de beschikkingen van 20 november 2024 28 (met daarin het voornemen tot het stellen van de prejudiciële vragen) en van 6 december 2024. Of het hof inmiddels bij eindbeschikking uitspraak heeft gedaan in het door de oma ingestelde hoger beroep blijkt niet uit de op de procedure betrekking hebbende stukken. Mij is dit ook niet anderszins ambtshalve bekend.

4.8

Dat de rechter het oordeel van het hof niet heeft afgewacht om zo duidelijkheid te krijgen over het woonperspectief van de minderjarige, duidt er mijns inziens op dat de rechter met zijn eerste prejudiciële vraag vooral ook een principieel punt aan de orde wil stellen: moet het niet einde plaatsing zijn als de pleegzorgaanbieder vanwege door hem gesignaleerde veiligheidsrisico’s niet langer achter de plaatsing van een kind in een netwerkpleeggezin staat? Deze voor mij principiële lading aan de vraag wil ik niet onbenoemd laten.

Duiding van de tweede prejudiciële vraag: ook een principiële lading en de eisen van artikel 392 Rv

4.9

Uit de toelichting op de vraag in r.o. 2.8. en 2.9. leid ik af dat de rechter eerst duidelijkheid wil hebben over de mogelijkheden van de ouders om na gezagsbeëindiging op te komen tegen een plaatsing van de minderjarige bij oma en om daarmee samenhangende geschillen aan de rechter voor te kunnen leggen, alvorens te kunnen beslissen op de voorliggende verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en tot gezagsbeëindiging met benoeming van de GI tot voogd.

4.10

Uit de vraag blijkt van aandacht voor de vraag of ouders nog voldoende gehoord kunnen worden in hun zorgen – in het bijzonder ten aanzien van de plaatsing van de minderjarige bij oma − wanneer zij geen gezag meer zouden hebben over de minderjarige. Het lijkt er dus op dat de rechter ook die mogelijkheid voor ouders om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, wil meewegen in zijn beoordeling van de voorliggende verzoeken.

4.11

Deze vraag lijkt ook deels ingegeven te zijn door de zorg dat de rechter in geval van gezagsbeëindiging niet meer periodiek kan toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin gerechtvaardigd is, zoals wel het geval is bij ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat deze steeds verlengd moeten worden door de rechter (zie hierna onder 6.1-6.2). Op deze wijze kan de rechter de vinger aan de pols houden. In het kader van het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing kan de rechter bijvoorbeeld bepalen dat een kind niet in een specifiek pleeggezin geplaatst mag worden (zie hierna onder 6.5-6.6). In geval van gezagsbeëindiging heeft de rechter deze mogelijkheid niet meer, tenzij de ouders, of andere belanghebbenden, geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter zouden kunnen voorleggen. In zoverre heeft deze vraag dus ook een principiële lading.

4.12

Aan de rechter ligt in deze procedure het verzoek tot beëindiging van het gezag met benoeming van de GI tot voogd voor. 29 Er is dus nog geen sprake van voogdij en dus ook niet van geschillen over de uitvoering daarvan. De tweede prejudiciële vraag lijkt echter vooruit te lopen op de eventuele situatie dat daarvan wel sprake van zou zijn. Het antwoord op deze vraag over mogelijke geschillen over de uitvoering van het mogelijk in de toekomst liggende geval dat sprake is van voogdij na gezagsbeëindiging is dan ook strikt genomen niet nodig om op het voorliggende verzoek tot beëindiging van het gezag met benoeming van de GI tot voogd te beslissen, zoals vereist door artikel 392 lid 1, aanhef, Rv.

4.13

Beantwoording ten overvloede van deze tweede prejudiciële vraag zou echter in overweging genomen kunnen worden, mede gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen (zie ook hiervoor onder 3.1-3.3). Ik zal de vraag dan ook kort beantwoorden.

5Verdragsrechten

5.1

De rechten van uithuisgeplaatste kinderen en hun ouders worden door meerdere verdragsrechten in het IVRK 30 en het EVRM 31 beschermd. Ik maak daarbij een onderscheid tussen rechten die de veiligheid en bescherming van uithuisgeplaatste kinderen betreffen enerzijds en rechten die het opgroeien bij de ouders, terugplaatsing van uithuisgeplaatste kinderen en netwerkplaatsing betreffen anderzijds. Op deze rechten ga ik hierna onder 5.4-5.10 in. Daaraan voorafgaand bespreek ik kort artikel 3 IVRK en artikel 6 EVRM die rechten bevatten die in beide categorieën onder te brengen zijn.

5.2

In alle kwesties betreffende uithuisgeplaatste kinderen heeft het belang van het kind op grond van artikel 3 IVRK steeds als uitgangspunt te gelden. 32Het VN Kinderrechtencomité voorziet in General Comment nummer 14 in een niet-limitatieve opsomming van elementen die in beginsel bij iedere beoordeling van de belangen van het kind in overweging zouden moeten worden genomen. Daartoe behoren het behoud van de gezinsomgeving van het kind en zijn of haar contacten met familie (element c), zorg, bescherming en veiligheid van het kind (element d) en de kwetsbare situatie waarin een kind zich bevindt en de (eventuele) bijzondere kwetsbaarheid van het kind zelf (element e). 33

5.3

Artikel 6 EVRM voorziet in een aantal procedurele waarborgen die deel uitmaken van een eerlijk proces. Zo volgt uit artikel 6 EVRM dat beslissingen van jeugdbeschermingsorganisaties aan een onafhankelijk orgaan voorgelegd moeten kunnen worden. Hoewel de overheid het maken van sommige beslissingen in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel mag overlaten aan jeugdbeschermingsorganisaties, 34 moet er wel onafhankelijke toetsing door de rechter mogelijk zijn van deze beslissingen. 35

Veiligheid en bescherming van uithuisgeplaatste kinderen

5.4

Tot de hiervoor onder 5.1 genoemde eerste categorie behoort in de eerste plaats artikel 20 IVRK waarin het recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege voor een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen. Als de ouders niet voor het kind kunnen zorgen, moet de staat op grond van deze bepaling de taak van de ouders overnemen of laten overnemen. 36 Uit artikel 20 IVRK kan worden afgeleid dat eerst de mogelijkheden van plaatsing van het kind in het eigen netwerk moeten worden bezien. 37 In 2009 zijn de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 20 IVRK verder uitgewerkt in de, juridisch niet bindende, Guidelines for the Alternative Care of Children (Richtlijnen voor de Alternatieve Zorg aan kinderen). 38

5.5

Ook artikel 19 IVRK behoort tot de eerste categorie. Deze bepaling betreft kort gezegd bescherming van kinderen tegen alle vormen van kindermishandeling, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. Het verplicht de staten die partij zijn om alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen die nodig zijn om dit recht te waarborgen. 39 Verder hebben kinderen die slachtoffer zijn van kindermishandeling recht op behandeling. Dat volgt niet alleen uit artikel 19 IVRK maar ook uit artikel 39 IVRK. 40 Laatstgenoemde bepaling verplicht staten om alle passende maatregelen te nemen voor herstel en herintegratie in de maatschappij indien een kind slachtoffer is van (oorlogs)geweld, verwaarlozing, exploitatie of misbruik. 41 De Graaf betuigt in haar JPF-noot onder de uitspraak van de kinderrechter van 16 juli 2024 42 in deze zaak haar steun voor de verwijzing door de kinderrechter naar artikel 39 IVRK ter onderbouwing van zijn oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet bij de oma ten uitvoer mag worden gelegd. 43

5.6

Voor de volledigheid wijs ik ook op artikel 24 Handvest EU. Daarin is het recht van kinderen op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn neergelegd (lid 1). Op grond van lid 2 vormen bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging. Lid 3 tot slot bepaalt dat ieder kind er recht op heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

Recht op opgroeien bij ouders/terugplaatsing en op netwerkplaatsing

5.7

Artikel 9 IVRK bepaalt dat een kind niet van zijn ouders wordt gescheiden tegen hun wil, tenzij de daartoe bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind (zie art. 3 IVRK) . Het artikel verwijst daarbij onder meer naar gevallen van misbruik of verwaarlozing van het kind (zie ook art. 19 IVRK) . 44 De bepaling kan basis zijn voor een netwerkplaatsing bij een ouder zonder gezag.

5.8

Uit artikel 5 IVRK vloeit voort dat de staat de rol van de ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kind dient te respecteren. In artikel 18 IVRK is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind primair bij de ouders ligt. Het tweede lid verplicht de staat om passende bijstand aan ouders te verlenen bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen. Het kind heeft er, ingevolge het tweede lid, recht op dat de staat zijn of haar ouders passende bijstand verleent bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheid. De staat is er derhalve toe gehouden om de ontwikkeling van instellingen, diensten en voorzieningen te waarborgen om ouders te ondersteunen. 45 Blijkens de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet betreffende het IVRK betreft deze verplichting tevens de diensten die worden verleend door de raad voor de kinderbescherming en de GI’s. 46

5.9

Artikel 8 lid 1 EVRM garandeert een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lid 2). Tussen de ouders en hun (wettige) minderjarige kinderen is sprake van family life. 47 Uit het recht op family life kan ook afgeleid worden dat eerst de mogelijkheden van plaatsing van het kind in het eigen netwerk (bijvoorbeeld bij de grootouders) moet worden bezien (vgl. ook hiervoor onder 5.4 over art. 20 IVRK) . 48

5.10

Met betrekking tot de beslissing om een kind uit huis te plaatsen is artikel 8 EVRM van groot belang. Bruning e.a. merken op dat in dit verband het noodzakelijkheidscriterium het belangrijkste criterium van artikel 8 lid 2 EVRM is: de uithuisplaatsing van het kind moet noodzakelijk zijn. Zij wijzen erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bij beslissingen over uithuisplaatsingen een strikt onderscheid maakt tussen enerzijds de beslissing om een kind uit huis te plaatsen en anderzijds beslissingen die volgen op die uithuisplaatsing. Bij de eerstgenoemde beslissingen krijgen de verdragsstaten van het EHRM een grote beoordelingsruimte, omdat in de verdragsstaten verschillend wordt gedacht over de noodzaak om in te grijpen in het gezin. Minder beoordelingsruimte bestaat bij beslissingen die volgen op de uithuisplaatsing, zoals over de vraag waar het kind komt te wonen of hoeveel contact er met de ouders is. Het EHRM geeft in dat kader steeds aan dat het doel van een uithuisplaatsing in beginsel is om het gezin te herenigen. 49 In dit verband wijs ik ook op de recente uitspraak van het EHRM Van Slooten t. Nederland. In deze gezagsbeëindigingszaak oordeelt het EHRM dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, omdat de GI, de raad voor de kinderbescherming en de rechters hereniging van ouder en kind als het ultieme doel van de kinderbeschermingsmaatregelen al in een heel vroeg stadium na de uithuisplaatsing hebben opgegeven: 50

“76. In the light of the foregoing it would appear to the Court that, instead of seriously contemplating the possibility of reuniting the child with the applicant (see, in particular, and mutatis mutandis, Strand Lobben and Others, cited above, § 220), the GI and the Board, and the courts examining their applications, gave up family reunification as the ultimate goal at a very early stage, without a proper assessment of the applicant’s parenting capacity and without adequately demonstrating why the ultimate aim of reunification was no longer compatible with the child’s best interests.
77. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the course of the proceedings leading to the decision to terminate the applicant’s parental authority, insufficient weight was attached to protecting the family life of the applicant and her child.

78. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention.”

6Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

Ondertoezichtstelling
6.1

De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen (art. 1:255 lid 1 BW) . Op grond van artikel 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter, mits voldaan is aan de grond van artikel 1:255 BW, de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de GI niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, een pleegouder en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van een verzoek op grond van artikel 1:260 lid 2 BW. 51

Machtiging tot uithuisplaatsing

6.2

Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 BW) . Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op verzoek van de GI telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de GI niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van een verzoek. 52

6.3

Artikel 3.2 Jeugdwet bepaalt dat een kinderbeschermingsmaatregel uitsluitend wordt uitgevoerd door een GI. Tot die uitvoering behoort ook de plaatsing in een pleeggezin van een minderjarige in geval van een machtiging tot uithuisplaatsing.

6.4

Als een minderjarige uit huis is geplaatst, bepaalt de GI dus de verblijfplaats van de minderjarige. Daarbij is de GI wel gebonden aan de grenzen die in de rechterlijke machtiging zijn aangegeven. 53 Deze rolverdeling tussen kinderrechter en GI is ingevoerd in 1995 toen een einde kwam aan de dubbelrol van de kinderrechter met zowel een rechtsprekende als een uitvoerende taak in geval van ondertoezichtstelling. Bij de wetswijziging in 1995 kreeg de rechter uitsluitend een rechtsprekende taak en werd de GI (toen nog gezingsvoogdij-instelling genoemd) belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, waaronder de plaatsing van de minderjarige in geval van uithuisplaatsing.

6.5

Over deze taakverdeling tussen rechter en GI met betrekking tot de uithuisplaatsing vermeldt de memorie van toelichting het volgende (onderstrepingen van mij; A-G):

“(…) De verschuiving van de uitvoerende taken naar de gezinsvoogdij-instelling komt voorts tot uiting in de taken die zij krijgt ten aanzien van de uithuisplaatsing. In het voorgestelde systeem zal een uithuisplaatsing in beginsel berusten op een rechterlijke machtiging (…). Het plaatsen in een concrete voorziening of in een concreet pleeggezin echter behoort tot de taak van de gezinsvoogdij-instelling, evenals het nemen van het initiatief tot uithuisplaatsing. (…). 54

(…)

(…) Ik meen dat een efficiënte hulpverlening en een duidelijke en goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarige het best gediend zijn met een systeem waarin weliswaar de gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing initieert, maar haar bevoegdheid tot plaatsing ontleent aan de machtiging van de kinderrechter die deze machtiging voor een bepaald doel verleent en voor de duur van ten hoogst een jaar, welke termijn door de rechter telkens verlengd kan worden met een jaar. Binnen de grenzen van de machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling de concrete verblijfplaats van de minderjarige. (…). 55

(…)

De beslissing van de rechter beperkt zich tot machtiging. De rechter plaatst niet zelf. De machtiging geeft de gezinsvoogdij-instelling de bevoegdheid het kind te plaatsen in een in de machtiging aangegeven voorziening. De gezinsvoogdij-instelling oefent deze bevoegdheid - binnen de verstrekte machtiging - naar eigen inzicht uit. Zij zal daartoe in de Wet op de jeugdhulpverlening worden aangewezen als plaatsende instantie.

(…)

Hoever de machtiging reikt, wordt allereerst bepaald door het verzoek waarin de gezinsvoogdij-instelling ingevolge het eerste lid moet vermelden voor welke voorziening dan wel soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging gevraagd wordt. (…) Voorts wordt de reikwijdte beperkt door de beoordeling van het verweer van de ouder en het standpunt van de minderjarige van twaalf jaar of ouder en ander belanghebbenden door de rechter. Indien de gezinsvoogdij-instelling machtiging verzoekt de minderjarige te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg en de rechter is met de ouders van oordeel dat plaatsing in een met name genoemd pleeggezin niet in het belang is van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, kan de rechter bepalen dat de machtiging wordt verleend voor plaatsing in een voorziening voor pleegzorg, behalve voor verblijf in dat ene pleeggezin. (…).” 56

6.6

Bij het bepalen van de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing kan de rechter dus blijkens de wetgeschiedenis een specifiek pleeggezin uitsluiten. Zie in het bijzonder het slot van voorgaand citaat. Hieruit blijkt dat de rechter ruimte heeft om zich ook deels met de uitvoering van zijn machtiging in te laten doordat hij kan bepalen in welke specifiek pleeggezin een kind niet geplaatst mag worden. In de praktijk komt het ook voor dat de rechter juist een specifiek pleeggezin aanwijst waar de uithuisplaatsing uitgevoerd moet worden. 57 De rechter kan de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van de plaats waar een kind geplaatst mag worden, of juist niet, dus op verschillende manieren trekken, zoals ook in de literatuur wordt erkend. 58

6.7

Deze door de wetsgeschiedenis geboden ruimte neemt niet weg dat er ook meer terughoudende rechters zijn die het in beginsel niet tot hun taak vinden behoren om iets over de uitvoering te zeggen en dus ook niet over de plaatsing van een kind. 59 In de praktijk is dus helaas sprake van rechtsongelijkheid op dit punt.

6.8

Van der Zon wijst erop dat het nuttig kan zijn een onderscheid te maken tussen het bepalen waar de machtiging ten uitvoer wordt gelegd (door de GI) en de mogelijkheid om de wijze waarop de GI de machtiging ten uitvoer wil leggen, te toetsen (door de rechter). 60 Door de kinderrechter de mogelijkheid te geven om de beslissing van de GI op dit punt te toetsen, komt de uitvoeringsbeslissing over waar het kind komt te wonen niet bij de kinderrechter te liggen, maar kan hij wel toetsen of de voorgestelde plek voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de rechten van het kind. Dat is een noodzakelijke voorwaarde om naleving van de rechten van het kind te kunnen waarborgen, aldus Van der Zon. Zij pleit ervoor dat kinderrechters de beslissing waar het kind wordt geplaatst, moeten toetsen aan het kinder- en mensenrechtenkader. 61 Dit zal de rechter moeten doen bij het beoordelen van de verzochte verlening of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Deze mogelijkheid tot periodieke toetsing kan aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing de verdragsrechtelijke vinger aan de pols kan houden. Dat brengt mij op het volgende onderwerp.

Toetsen aan verdragsrechten door de rechter

6.9

Uit het slot van het hiervoor onder 6.5 weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis volgt mijns inziens ook dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verdragsrechten die het belang van het kind, en de veiligheid van het kind in het bijzonder, beogen te beschermen in geval van plaatsing in een pleeggezin (zie over dit verdragsrechtelijke kader hiervoor onder 5.2-5.10). Bedenk dat onder de in het citaat genoemde verzorging en opvoeding van een kind volgens artikel 1:247 lid 2 BW mede worden verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, waarbij geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernedering toegepast wordt.

6.10

In de praktijk blijken rechters bij hun beslissing ten aanzien van de plaatsing van het kind ook expliciet te toetsen aan verdragsrechten, zoals bepleit door Van der Zon (zie hiervoor onder 6.8). 62 Zo achten rechters zich bevoegd – met een beroep op artikel 3 IVRK (belang van het kind) en artikel 8 EVRM (family life) − om te onderzoeken of plaatsing van het kind in een specifiek netwerkgezin (grootouders) in het belang van het kind is. Zie bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden: 63

“4.3 Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of het aan de rechter is om bepalen op welke plek een uithuisgeplaatste minderjarige dient te verblijven. In de literatuur (Doek/Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 6e druk 2009, p. 349/350) is onder verwijzing naar Hof ’s-Gravenhage 25 september 1998, FJR 1999, p.85 bepleit dat de kinderrechter de vrijheid heeft het verzoek van ouders te honoreren door te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing zich beperkt tot plaatsing in een met name genoemd pleeggezin en dat het te ver gaat om aan te nemen dat de kinderrechter in absolute zin aan het indicatiebesluit gebonden is als het gaat om de keuze voor een bepaald pleeggezin. Daarbij is aangehaald dat het juist de taak van de kinderrechter is om bij het afgeven van een machtiging het belang van het kind de eerste, zo niet een beslissende overweging te doen zijn (artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind) . Het hof is gelet op vorenstaande in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag Rechten van de Mens (EVRM) , anders dan de kinderrechter, van oordeel dat de ouders kunnen verzoeken om een machtiging uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin en dat de kinderrechter de vrijheid heeft dit verzoek, indien dit in het belang is van het kind, te honoreren.”

6.11

Rechtbank Gelderland is terughoudender om te beslissen op het verzoek van de moeder om het kind in een door haar gewenst netwerkpleeggezin te plaatsen, maar wijst wel op de mogelijkheid daartoe indien verdragsrechten daartoe nopen, maar daarvan was in deze zaak geen sprake volgens de rechtbank: 64

“De kinderrechter overweegt dat gelet op het bepaalde in de artikelen 3.2 en 3.5 van de Jeugdwet, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel bij de GI ligt en deze bepaalt welke jeugdhulp aangewezen is. Van dit uitgangspunt kan naar het oordeel van de kinderrechter slechts worden afgeweken indien sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de rechten opgenomen in de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 3 IVRK in het geding zijn. Indien hiervan sprake is kan de kinderrechter aanleiding zien zich uit te laten over de invulling van de machtiging tot uithuisplaatsing. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.”

6.12

Rechtbank Noord-Holland heeft – onder verwijzing naar, naar ik begrijp, artikel 9 IVRK (geen scheiding van ouders en kinderen) 65 – een machtiging tot uithuisplaatsing verleend bij de vader zonder gezag. De rechter overweegt daartoe: 66

“Bovendien verdient een plaatsing bij een eigen ouder op grond van artikel 7 IVRK [bedoeld zal zijn 9 IVRK; A-G] in beginsel de voorkeur boven plaatsing in een instelling of neutraal pleeggezin.”

6.13

Ook in de uitspraak van de kinderrechter in de onderhavige zaak van 16 juli 2024 toetst de rechter bij zijn beslissing over de plaatsing van de minderjarige bij de oma aan het IVRK en wel aan artikel 39 IVRK: 67

“Die machtiging is eerder gegeven en is door de GI uitgevoerd door plaatsing van [naam kind] bij de oma (mz.). Die plaatsing acht de kinderrechter in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en met de Nederlandse wet. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt.

Pleegkinderen hebben volgens het IVRK recht op bijzondere bescherming met betrekking tot hun veiligheid. Uit dit verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de overheid verplicht is toezicht te houden op de veiligheid van pleegkinderen en hen te beschermen tegen kindermishandeling. Kinderen die mishandeling hebben meegemaakt hebben op grond van artikel 39 van het IVRK recht op passende behandeling die hun herstel en herintegratie in de samenleving bevordert.”

6.14

De Graaf heeft in haar JPF-noot onder deze uitspraak haar steun uitgesproken voor deze uitzonderlijke verwijzing naar artikel 39 IVRK: 68

“Het is veelzeggend dat de rechter zich hier met name beroept op art. 39 IVRK, een artikel waarnaar slechts sporadisch wordt verwezen, maar hier zeker op z’n plaats is.

(…)

Dat de kinderrechter hier verwijst naar art. 39 IVRK, anticipeert in zekere zin op de ingrijpende beslissing die hij neemt om het kind niet bij oma te plaatsen. Dit inhoudelijk zware artikel maakt goed duidelijk dat dit op geen enkele wijze te rechtvaardigen valt.”

6.15

Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag zal ik terugkomen op het hier besproken kinder- en mensenrechtelijke kader (zie hierna onder 9.5). Tot besluit van dit onderdeel over ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ga ik nog in op het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming.

Concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming

6.16

In het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming 69 komt voor de ondertoezichtstelling de eis te vervallen dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen (zie voorgesteld art. 1:255 BW) . Hierover wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:

“In het voorstel is de verwijzing naar de ‘aanvaardbare termijn’ geschrapt uit de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling. Of de ouder binnen een aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding van een minderjarige op zich kan nemen, speelt in de praktijk enkel een rol na uithuisplaatsing en bij de beoordeling voor de beëindiging van het ouderlijk gezag. Als de kinderrechter heeft bepaald dat het opvoedperspectief niet bij de ouder(s) met gezag ligt, wordt door de GI niet meer gewerkt aan thuisplaatsing. Dit is alleen mogelijk indien een beëindiging van het ouderlijk gezag niet in het belang van de minderjarige noodzakelijk is omdat de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouder(s) in voldoende mate in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen het kader van de uithuisplaatsing (zie artikel 265ca (nieuw)). Alleen als de verwachting niet gerechtvaardigd is dat de ouder(s) in voldoende mate in staat is de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan worden overgegaan tot een gezagsbeëindigende maatregel. Dat wil zeggen, indien ook voldaan is aan de overige criteria genoemd in artikel 266.”

6.17

Het nieuw voorgestelde artikel 1:265ca, leden 1 en 2 BW luidt als volgt:

1. Bij de machtiging tot uithuisplaatsing of de verlenging daarvan, bepaalt de kinderrechter tevens dat de inspanning van de gecertificeerde instelling is gericht op thuisplaatsing van de minderjarige.

2. In afwijking van het eerste lid kan de kinderrechter, de raad voor de kinderbescherming gehoord, bepalen dat de inspanning van de gecertificeerde instelling niet is gericht op thuisplaatsing, indien aan de voorwaarden voor de beëindiging van het ouderlijk gezag, bedoeld in artikel 266, eerste lid, onder a, is voldaan, maar de ouders of ouder met gezag in voldoende mate in staat zullen zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen het kader van de uithuisplaatsing te dragen.

6.18

Volgens deze bepaling wordt de beslissing over het opvoedperspectief steeds door de kinderrechter genomen, als onderdeel van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing of de verlenging daarvan. Het opvoedperspectief kan volgens het tweede lid slechts gewijzigd worden als een gezagsbeëindiging aan de orde zou zijn, maar de ouders of ouder met gezag in voldoende mate in staat zullen zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen het kader van de uithuisplaatsing te dragen. Hiermee voorziet de wet in de mogelijkheid dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor onbepaalde tijd blijven voortduren, met behoud van het ouderlijk gezag. 70

7Gezagsbeëindiging en voogdij

Gezagsbeëindiging
7.1

Artikel 1:266 lid 1 BW bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt.

7.2

Beëindiging van het gezag is de meest verstrekkende kinderbeschermingsmaatregel. Vanwege het hiervoor onder a. genoemde criterium kan deze bepaling gezien worden als de spiegelbepaling van de ondertoezichtstelling (art. 1:255, lid 1, onder b, BW) . De ondertoezichtstelling kan immers worden uitgesproken als de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders wel in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (zie hiervoor onder 6.1). 71

7.3

In de meeste gevallen zal aan een gezagsbeëindiging een ondertoezichtstelling voorafgaan. Er zal immers moeten kunnen worden onderbouwd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat ouders, ondanks het verlenen van hulp en steun, niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. 72 Gezagsbeëindiging gaat ook nagenoeg altijd samen met uithuisplaatsing van de minderjarige. 73 De rechtbank is overigens niet verplicht een gezagsbeëindiging uit te spreken: ook indien aan beide voorwaarden voor gezagsbeëindiging is voldaan, heeft de rechtbank ruimte om een verzoek tot gezagsbeëindiging af te wijzen (in art. 1:266 lid 1 BW staat immers dat de rechtbank het gezag van de ouders kán beëindigen). 74 De laatste jaren lijken verzoeken tot gezagsbeëindiging vaker dan voorheen te worden afgewezen, als de ouders de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing accepteren en goed samenwerken met de GI en de pleegouders, een en ander in het licht van art. 8 EVRM. 75

7.4

Zoals hiervoor onder 6.17-6.18 bleek, voorziet het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming in de mogelijkheid dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor onbepaalde tijd blijven voortduren, met behoud van het ouderlijk gezag (voorgesteld art. 1:265ca lid 2 BW) .

Voogdij

7.5

Op grond van artikel 1:275 lid 1 BW benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarige, indien na beëindiging van het gezag van de ouder(s) niemand gezag over de minderjarige uitoefent. Iedereen die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, kan de rechtbank schriftelijk verzoeken om met de voogdij te worden belast. Waar de beëindiging van het gezag van de ouder op verzoek van de pleegouders is geschied, benoemt de rechtbank bij voorkeur de pleegouder die op het tijdstip van het verzoek gedurende een jaar of meer de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed tot voogd (art. 1:275 lid 3 BW) . 76

7.6

Op grond van artikel 1:302 lid 1 BW kan de rechter de voogdij opdragen aan een GI. 77 Voor zover de wet niet anders bepaalt, heeft de met voogdij belaste GI ingevolge artikel 1:303 BW dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden. Zo bepaalt de GI als voogd het pleeggezin waarin het kind verblijft. Anders dan in geval van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn plaatsingen van kinderen in geval van voogdij niet op grond van enige wettelijke bepaling onderworpen aan een periodieke rechterlijke of andere controle. 78 De rechter die nog de vinger aan de pols wil houden, zal het gezag van de ouders dus nog niet beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uitplaatsing periodiek de plaatsing kan beoordelen.

7.7

Beëindiging van het gezag betekent niet dat de ouders geen rol meer in het leven van de minderjarige kunnen spelen. Zo hebben zij op grond van artikel 1:377c BW recht op informatie over de ontwikkeling van de minderjarige en op grond van artikel 1:377a lid 1 BW recht op contact met de minderjarige voor zover het belang van de minderjarige zich hiertegen niet verzet. 79 Ook het kind heeft op grond van dat laatste artikel na gezagsbeëindiging recht op rechtstreeks contact met de ouders. 80 De ouders hebben bovendien te allen tijde de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om op grond van artikel 1:277 BW hersteld te worden in het gezag. 81 Het voorgaande neemt niet weg dat de beperkte rechtsbescherming van ouders na gezagsbeëindiging als probleem wordt aangemerkt, zoals hierna zal blijken.

Geschillenregeling bij voogdij?

7.8

Geschillen die ontstaan in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen worden voorgelegd aan de rechter op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW door onder meer de ouders met gezag, de minderjarige van twaalf jaar en ouder en de GI. Een dergelijke geschillenregeling ontbreekt echter in geval van voogdij. Geschillen over de uitvoering van de voogdij door de GI kunnen dus niet door bijvoorbeeld ouders of pleegouders aan de rechter worden voorgelegd. Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden waarom dat zo is. 82 Wel wordt een geschillenregeling in de praktijk gemist, zoals blijkt uit (evaluatie)onderzoek 83 en literatuur. 84

7.9

Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming 85 beoogt de verbetering van de rechtsbescherming voor ouders en kinderen die te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel.

7.10

Als een van de maatregelen wordt in het nieuwe artikel 1:303a BW voorgesteld dat geschillen die de uitvoering van de voogdij door de GI betreffen aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Verzoeken op grond van deze geschillenregeling kunnen krachtens het voorgestelde artikel 1:283 BW laagdrempelig, want zonder advocaat en kosteloos, aanhangig worden gemaakt en behandeld.

7.11

De geschillenregeling staat open voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder, de pleegouders, de raad voor de kinderbescherming, de GI, de zorgaanbieder en de aanbieder van jeugdhulp. 86 In de memorie van toelichting wordt nader toegelicht dat ouders geen toegang tot de geschillenregeling hebben, nu zij niet (meer) zijn belast met het ouderlijk gezag en ook geen sprake is van directe betrokkenheid bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige. 87

Voorgestelde uitbreiding van rechtsbescherming voor ouders bij voogdij

7.12

Ouders kunnen wel gehoord worden over de uitvoering van de voogdij door de voorgestelde regeling van de jaarlijkse evaluatie van de voogdij na beëindiging van het ouderlijk gezag. Het voorgestelde artikel 1:300 BW bepaalt dat de GI zorgdraagt voor deze jaarlijkse evaluatie, waarbij naast de ouders ook de minderjarige en de pleegouders gehoord worden. 88

7.13

De GI zendt het evaluatieverslag naar de raad voor de kinderbescherming en legt daarmee verantwoording af aan de raad over de uitvoering van de voogdij. 89 Het toezicht door de raad voor de kinderbescherming ziet uitdrukkelijk niet op de vraag of de gezagsbeëindiging nog passend is, maar is ter beoordeling van het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van de minderjarige. Ook kan jaarlijks worden nagegaan of het wenselijk is dat het gezag wordt overgedragen aan iemand uit het netwerk van de minderjarige of een burgervoogd. Door de periodieke evaluatie kan getoetst worden of een minderjarige die door de staat onder voogdij is geplaatst zich onbedreigd en veilig kan ontwikkelen. Zo niet, dan kan worden ingegrepen. 90

7.14

De raad voor de kinderbescherming beoordeelt op basis van het evaluatieverslag of de belangen van de minderjarige voldoende worden behartigd. Indien een verschil van mening ontstaat tussen de GI en de raad voor de kinderbescherming en dit niet in onderling overleg kan worden opgelost, heeft de raad voor de kinderbescherming in het kader van zijn toezichthoudende taak de mogelijkheid om een beroep te doen op de in het concept wetsvoorstel geïntroduceerde geschillenregeling bij de rechtbank (zie hiervoor onder 7.10-7.11). 91

7.15

Het concept wetsvoorstel regelt in voorgesteld artikel 1:283 BW in verbinding met voorgesteld artikel 1:303b BW verder dat ouders in aanvulling op de reeds bestaande mogelijkheid om een verzoek te doen tot omgang met de minderjarige op grond van artikel1:377a BW het recht hebben om in geval van voogdij op laagdrempelige wijze een verzoek tot vaststelling of wijziging van de omgangsregeling tussen hen en de minderjarige te doen. Laagdrempelig betekent dat dit verzoek tijdens de voogdij gedaan kan worden zonder advocaat en kosteloos wordt behandeld. Op deze manier wordt de omgang tussen de minderjarige en de ouders volgens het voorstel beter gewaarborgd tijdens de voogdij en wordt recht gedaan aan het gegeven dat deze omgang van overheidswege ernstig is beperkt. 92

8Pleegzorg: formeel en informeel

8.1

Er moeten twee soorten pleegzorg onderscheiden worden: formele en informele pleegzorg. 93Formele pleegzorg is een vorm van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet. Daartoe sluit de pleegzorgaanbieder een pleegcontract af met een pleegouder (art. 5.1 en art. 5.2 Jeugdwet) . Van informele pleegzorg is sprake, indien een kind in een pleeggezin verblijft zonder pleegcontract in de zin van de Jeugdwet.

8.2

Voor de formele pleegzorg maakt Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers bekend. In 2024 woonden 19.918 kinderen voor kortere of langere tijd bij pleegouders. 34% van deze pleegkinderen verbleef in het kader van vrijwillige hulpverlening bij pleegouders. Daarvan is sprake indien de ouders met gezag instemmen met de plaatsing bij pleegouders. Bij 52% van de pleegkinderen is sprake van een jeugdbeschermingsmaatregel. Voor 19% van de pleegkinderen is dat een ondertoezichtstelling. Niet altijd is daarbij ook sprake van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het kan ook gaan om deeltijd pleegzorg in het weekend bijvoorbeeld. Voor de resterende 33% (van 52%) van de pleegkinderen ligt na gezagsbeëindiging de voogdij bij de GI. Bij 14% van de pleegkinderen is sprake van pleegoudervoogdij. 45% van de pleegkinderen woonde in 2024 in een netwerkpleeggezin, dus bijvoorbeeld bij grootouders, tantes of ooms, leerkrachten of buren. In 3% van de gevallen werd het pleegcontract voortijdig eenzijdig beëindigd door de pleegzorgaanbieder of door de pleegouders. 94

8.3

In haar antwoorden op de hiervoor onder 3.3 genoemde kamervragen over screening in de pleegzorg beperkt de staatssecretaris zich tot de formele pleegzorg. 95

8.4

De Jeugdwet kent een definitie van pleegouder: dit is de persoon die een jeugdige, die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daarover een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2 lid 1 Jeugdwet met een pleegzorgaanbieder heeft gesloten (art. 1.1 Jeugdwet) . Deze definitie beperkt zich dus tot formele pleegzorg, nu sprake is van een pleegcontract.

8.5

Het BW bevat geen definitie van het begrip pleegouder. Pleegouders zijn in ieder geval niet de juridische ouders en ook niet de biologische ouders van een kind. 96 Wel wordt de pleegouder in meerdere bepalingen in het BW en Rv omschreven als degene, een ander dan de ouder, die een kind als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Daarbij worden aan hen rechten toekend wanneer zij meer dan een jaar pleegouder van een kind zijn, zoals het blokkaderecht (art. 1:253s lid 1 BW) 97 of het zijn van belanghebbende (art. 798 Rv) . 98 Van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW mogen pleegouders ook gebruik maken zonder dat de eis geldt dat zij het kind meer dan een jaar als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Omdat het BW, anders dan de Jeugdwet, geen pleegcontract vereist voor het zijn van pleegouder, komen dergelijke rechten pleegouders dus toe in geval van zowel formele als informele pleegzorg.

8.6

De prejudiciële vragen zien op pleegzorg in het kader van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging met voogdij van de GI. In het navolgende leg ik dan ook de focus op pleegzorg in deze context van jeugdbeschermingsmaatregelen.

8.7

Hoewel formele pleegzorg in geval van jeugdbeschermingsmaatregelen voor de hand ligt, is dit niet vereist. Nergens in de wet − Jeugdwet noch BW − staat dat een pleegcontract in de zin van de Jeugdwet noodzakelijk is in geval van uithuisplaatsing door de rechter. 99 Ook informele pleegzorg is dus mogelijk en komt ook voor, zoals hierna zal blijken. Op beide vormen van pleegzorg ga ik hierna nader in.

Formele pleegzorg

8.8

Formele pleegzorg is geregeld in de Jeugdwet. Daarnaast maken de jeugdprofessionals die betrokken zijn bij de uithuisplaatsing van een kind en de plaatsing van dat kind in een (netwerk)pleeggezin in de praktijk gebruik van door het werkveld opgestelde documenten. Zonder volledigheid na te streven noem ik de Richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing 2023 en de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming 2025, 100 Kwaliteitskader Raad voor de Kinderbescherming 2025, 101 Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg 2024, 102 Kwaliteitskader Voorbereiding en screening in de pleegzorg 2019, 103 Landelijke Handreiking Samenwerkingsafspraken jeugdbescherming – pleegzorgaanbieder 2016, 104 Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieders 2016. 105

8.9

In artikel 1.1 Jeugdwet wordt pleegzorg gedefinieerd als een vorm van jeugdhulp waarbij een pleegouder een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.

8.10

Volgens artikel 1.1 Jeugdwet is de pleegzorgaanbieder de jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt.

8.11

Op basis van een tussen de pleegzorgaanbieder en de pleegouder gesloten pleegcontract is er recht op pleegzorgbegeleiding van de pleegzorgaanbieder (art. 5.2 lid 1 Jeugdwet) en op een door deze verstrekte pleegzorgvergoeding voor de verzorging en opvoeding van de jeugdige en een vergoeding van bijzonder kosten aan de pleegouders (art. 5.3 lid 1 Jeugdwet) .

8.12

Uit artikel 2.3 lid 6 Jeugdwet volgt dat plaatsing in een pleeggezin of in een gezinshuis (een voorziening met professionele opvoeders) de voorkeur geniet. Hierbij gaat het immers om plaatsing in een kleinschaliger omgeving, in tegenstelling tot plaatsing in een residentiële instelling. Met deze bepaling is beoogd om als kwaliteitseis aan GI’s te stellen dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij uithuisplaatsing een plaatsing in een gezinsomgeving de voorkeur heeft boven plaatsing in een instelling. 106

8.13

Artikel 3.2 lid 1 Jeugdwet bepaalt dat uitsluitend de GI een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert. Op grond van artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet bepaalt de GI of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Deze beslissing van de GI wordt in de praktijk wel de ‘bepaling jeugdhulp’ genoemd. 107 Zo kan de GI bepalen dat pleegzorg is aangewezen als jeugdhulp. De bepaling jeugdhulp pleegzorg wordt samen met het dossier naar de pleegzorgaanbieder gestuurd. 108

8.14

Hoe het dan verder gaat, is geregeld in hoofdstuk 5 van de Jeugdwet (art. 5.1-5.5 Jeugdwet) . In artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet staan de voorwaarden waaraan de pleegouder moet voldoen om een pleegcontract te kunnen sluiten met de pleegzorgaanbieder:

a. de pleegouder is tenminste 21 jaar oud;
b. de pleegouder is door de pleegzorgaanbieder niet belast met de begeleiding van een pleegouder;
c. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond;
d. de pleegouder en alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven, beschikken over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van een jeugdige.

8.15

In het eerste lid van artikel 5.1 Jeugdwet gaat het dus om de screening van de pleegouders door de pleegzorgaanbieder. In het voorbereidings- en selectietraject genoemd onder c., wordt gebruik gemaakt van onder andere voorlichtingsbijeenkomsten en huisbezoeken die erop gericht zijn zowel de (aspirant-)pleegouder(s) als de pleegzorgaanbieder inzicht te verschaffen in de competenties van pleegouders en hun levenssituatie. In het kader van onderdeel d. raadpleegt de raad voor de kinderbescherming eerst de Basisregistratie Personen (BRP) om te weten welke personen vanaf 12 jaar op het opgegeven adres wonen. Daarna volgt een screening bij het landelijk Justitieel Documentatie Register en raadpleegt de raad voor de kinderbescherming de eigen archieven. Met deze screeningsprocedure wordt voorkomen dat een pleegkind geplaatst wordt bij ongeschikte pleegouders. 109

8.16

Pleeggezinnen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet worden opgenomen in een bestand van de pleegzorgaanbieder, waaruit de pleegzorgaanbieder een pleeggezin kan kiezen. Het kan ook zijn dat voor het kind een netwerkpleeggezin beschikbaar is. In dat geval zal de pleegzorgaanbieder dit netwerkpleeggezin screenen aan de hand van de voorwaarden van artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet.

8.17

In het tweede lid van artikel 5.1 Jeugdwet gaat het om de matching van pleegouder en de jeugdige door de pleegzorgaanbieder. In het kader van de matching moet de pleegzorgaanbieder beoordelen of een jeugdige past binnen het uit het bestand gekozen pleeggezin of het netwerkpleeggezin, alvorens het pleegcontract te sluiten en de jeugdige in het gezin te plaatsen. 110 Bij de matching let de pleegzorgaanbieder volgens het tweede lid op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing.

8.18

De hiervoor beschreven procedure geldt, indien het kind nog niet in het pleeggezin verblijft en daar pas geplaatst wordt nadat is gebleken dat aan alle voorwaarden is voldaan en het pleegcontract is gesloten. Deze procedure neemt gemiddeld vijftien tot twintig weken in beslag. 111

8.19

Het kan echter zijn dat sprake is van een zo urgente situatie dat deze procedure niet kan worden afgewacht en een onmiddellijke uithuisplaatsing noodzakelijk is. 112 Of het kan zijn dat een kind al, informeel, bij een (vaak, netwerk)pleeggezin verblijft en dat die plaatsing nu geformaliseerd wordt, zodat het pleeggezin een pleegzorgvergoeding krijgt. 113 Op dergelijke situaties waarbij het kind, korter of langer, al zonder pleegcontract bij het pleeggezin verblijft, heeft artikel 5.1 lid 3 Jeugdwet betrekking.

8.20

In de genoemde gevallen kan bij uitzondering een pleegcontract gesloten worden, zonder dat op dat moment al aan de screeningsvoorwaarden van lid 1, onder c en d, en de matchingsvoorwaarden van lid 2 van artikel 5.1 Jeugdwet is voldaan. Lid 3 van deze bepaling schrijft voor dat binnen dertien weken na het sluiten van het, eigenlijk voorwaardelijke, pleegcontract, alsnog aan die wettelijke voorwaarden moet worden voldaan, mits de betrokken pleegzorgaanbieder daarbij oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door de pleegouder niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige.

8.21

Zodra tijdens die onderzoeksperiode blijkt dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract per direct beëindigd worden. Het woordje “kan” impliceert een discretionaire bevoegdheid van de pleegzorgaanbieder. Blijkens de Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming - Pleegzorgaanbieders van Jeugdzorg Nederland kan het dan ook voorkomen dat het kind, ondanks de negatieve pleegzorgscreening, tijdelijk bij het ongeschikt bevonden pleeggezin blijft, met behoud van begeleiding van en vergoeding aan het pleeggezin tot een andere oplossing is gevonden. De pleegzorgaanbieder blijft in die periode verantwoordelijk voor de veiligheid van het kind. 114

Informele pleegzorg

8.22

Van informele pleegzorg is sprake wanneer geen pleegcontract is gesloten tussen pleegzorgaanbieder en pleegouder in de zin van de Jeugdwet.

8.23

Zoals reeds hiervoor onder 8.7 (en zie ook hierna onder 8.34) bleek, is er geen wettelijke bepaling op grond waarvan de uithuisplaatsing bij een pleeggezin slechts mogelijk is, indien sprake is van een pleegcontract op grond van de Jeugdwet. Als er nog geen netwerkpleeggezin is, zal formele pleegzorg de normale route zijn om zo het kind geplaatst te krijgen in een pleeggezin uit het bestand van de pleegzorgaanbieder, een zogeheten bestandspleeggezin.

8.24

In het bijzonder in geval van netwerkpleegzorg komt het voor dat de plaatsing niet geformaliseerd wordt. Deze mogelijkheid wordt ook erkend in de wetsgeschiedenis: 115

“De zorg door iemand uit het netwerk vindt plaats zowel met als zonder pleegcontract. Als er geen pleegcontract is valt die zorg niet onder het regime van de bepalingen inzake pleegzorg van deze wet. Dit wordt ook wel informele pleegzorg genoemd. Wanneer reeds gestart is met informele pleegzorg, kan die zorg worden veranderd in formele pleegzorg onder de verantwoordelijkheid van een pleegzorgaanbieder. Hiertoe dient de informele pleegouder met de pleegzorgaanbieder een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, af te sluiten.”

8.25

Ik leid uit dit citaat af dat het mogelijk is om informele (netwerk)pleegzorg om te zetten in formele pleegzorg met een pleegcontract, maar dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat. Uit de wettekst zelf van artikel 5.1 lid 3 Jeugdwet blijkt dan ook niet van een dergelijke verplichting tot het formaliseren van reeds bestaande (netwerk)pleegzorg.

8.26

Ik meen dat in geval van uithuisplaatsing in een gedwongen kader formele pleegzorg de voorkeur verdient, omdat het proces van formalisering voorziet in een wettelijk screenings- en matchingsproces en in pleegzorgbegeleiding en -vergoeding na het sluiten van een contract. Dus ook voor netwerkpleeggezinnen waar het kind al verblijft, zou het formaliseren van deze plaatsing de voorkeur verdienen.

8.27

In de praktijk blijken verschillende redenen te bestaan voor informele pleegzorg: 116
- netwerkpleegouders kennen de mogelijkheid van het formaliseren van de plaatsing niet; hiervan zal sprake kunnen zijn indien er geen officiële instantie betrokken is bij de plaatsing;
- netwerkpleegouders en pleegkind kennen de mogelijkheid van formaliseren wel, maar hebben geen hulpvraag (“het is gewoon goed zo”);
- de GI meent dat er geen hulpvraag is en geeft geen bepaling jeugdhulp pleegzorg in de zin van artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet (zie hiervoor onder 8.13);
- de pleegzorgaanbieder meent dat er geen hulpvraag is en sluit geen pleegcontract met de pleegouder (art. 5:1 Jeugdwet, zie hiervoor onder 8.14);
- de pleegzorgaanbieder beëindigt eenzijdig het pleegcontract omdat niet meer aan de voorwaarden van artikel 5:1 Jeugdwet is voldaan, terwijl de GI plaatsing van het kind in het pleeggezin in stand houdt (vgl. ook hiervoor onder 8.21). In dit geval eindigt de formele pleegzorg in de zin van de Jeugdwet en is sprake van informele pleegzorg.

8.28

Plaatsing van een kind in een pleeggezin zonder pleegcontract, wordt in de praktijk 117 en in de literatuur 118 als problematisch ervaren. Ook de Kinderombudsman heeft naar aanleiding van signalen en klachten die zij heeft ontvangen in 2019 een zogeheten zorgenbrief aan de verantwoordelijke bewindslieden gestuurd over de problematiek van kinderen die in een pleeggezin verblijven zonder pleegcontract. 119 Daarbij wordt met name de onpraktische kant van het ontbreken van een pleegcontract belicht, omdat hiermee pleegzorgbegeleiding, en, niet onbelangrijk, pleegzorgvergoeding op grond van het pleegcontract ontbreekt. Pleegouders blijken in het geval van informele pleegzorg lang niet altijd de weg te vinden naar de gemeente voor het op andere wijze regelen van jeugdhulp en de vergoeding daarvan.

8.29

Bij informele pleegzorg in het kader van een jeugdbeschermingsmaatregel zal de GI ook door de gemeente gefinancierde jeugdhulp (anders dan formele pleegzorg in de zin van de Jeugdwet) kunnen inschakelen, maar dan is dat meer maatwerk.

8.30

Voor de voorliggende prejudiciële vragen is de hiervoor onder 8.27 laatstgenoemde reden voor informele pleegzorg van belang: de pleegzorgaanbieder beëindigt het pleegcontact, omdat niet meer aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, terwijl het kind wel in het pleeggezin blijft wonen. In dat geval verschiet de pleegzorg van kleur, van formeel naar informeel.

8.31

De Jeugdwet bevat geen regels voor de situatie dat aanvankelijk wel voldaan was aan de voorwaarden van artikel 5.1 Jeugdwet, maar later niet meer, anders dan dat van een pleegcontract geen sprake kan zijn. 120 Of dat consequenties kan hebben voor de plaatsing van het kind, en zo ja, welke, is niet geregeld in de Jeugdwet en ook niet elders in de wet. Ook de door mij geraadpleegde documenten die door de betrokken organisaties zijn opgesteld bevatten geen regelingen hierover (zie hiervoor onder 8.8). 121

8.32

Anderzijds is het mijns inziens ook weer niet zo vreemd dat in de Jeugdwet, en de daarbij behorende documenten die door het werkveld zijn opgesteld, niet is geregeld wat de consequenties voor de plaatsing van een kind zijn indien het pleegcontract wegvalt. Dan is immers sprake van informele pleegzorg en die valt buiten de Jeugdwet, nu dit geen vorm van jeugdhulp in de zin van de wet is. De plaatsing van het kind is een kwestie van in het BW geregelde jeugdbescherming, dus is de GI aan zet.

8.33

Uit de zorgenbrief van de Kinderombudsman blijkt dat GI’s in dit geval op verschillende manieren reageren. 122 Sommige GI’s proberen met de pleegzorgaanbieder een gezamenlijke oplossing te vinden. Andere GI’s vragen de pleegzorgaanbieder het besluit te heroverwegen. Er zijn GI’s die op zoek gaan naar een andere pleegzorgaanbieder voor het sluiten van een pleegcontract. 123 Of de GI accepteert het besluit, maar moet dan nog beslissen wat dit voor de plaatsing betekent.

8.34

De GI kan besluiten de plaatsing voort te zetten, ondanks het ontbreken van een pleegcontract. Deze situatie kan ontstaan, omdat het niet aan de pleegzorgaanbieder, maar aan de GI is om te bepalen waar het kind geplaatst wordt, binnen de door de rechter aangegeven grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing (zie hiervoor onder 6.3-6.4). Zo schrijft Van der Zon in haar proefschrift (met weglating van de voetnoten): 124

“Hoewel het pleegcontract dus aangegaan wordt door de pleegzorgaanbieder, en deze het contract ook weer op kan zeggen, is het uiteindelijk de Gecertificeerde Instelling die verantwoordelijk is voor de plaatsing en die daarover beslist. Het bestaan van een pleegcontract is geen voorwaarde voor het plaatsen van het kind in een gezin. Zo kan de situatie zich voordoen dat de pleegzorgaanbieder geen contract (meer) heeft met het pleeggezin, terwijl de Gecertificeerde Instelling daar toch een kind plaatst. Het pleeggezin zal dan echter geen begeleiding ontvangen door de pleegzorgaanbieder, en ook geen pleegvergoeding krijgen.”

8.35

Uit de zorgenbrief van de Kinderombudsman blijkt dat in de door haar bekende gevallen het kind zonder pleegcontract in het pleeggezin blijft wonen op basis van een belangenafweging die gemaakt wordt door de GI of door de kinderrechter en die dus anders uitvalt dan het oordeel van de pleegzorgaanbieder. 125

8.36

In de vele documenten uit het werkveld en in de literatuur wordt, enigszins tot mijn verbazing, de voortzetting van de plaatsing van een kind in een pleeggezin, ondanks het beëindigen van het pleegcontract door de pleegzorgaanbieder vanwege zorgen om de veiligheid van het kind, niet vanuit een veiligheidsperspectief geproblematiseerd, zoals wel in de onderhavige prejudiciële vragen gebeurt.

8.37

De zorgen van een pleegzorgaanbieder over de veiligheid van een pleegkind moeten mijns inziens aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin (art. 810 Rv) . 126

Slotbeschouwing

8.38

Hiermee kom ik aan het einde van de schets van het juridisch kader. Uit het voorgaande blijkt dat het belangrijk is de verschillende rollen van de bij een pleegzorgplaatsing betrokken actoren te onderscheiden.

8.39

De rechter bepaalt bij de verlening of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de grenzen van die machtiging. Hij kan daarbij bepalen dat het kind niet of juist wel in een specifiek pleeggezin mag worden geplaatst. In zijn beslissing zal hij dienen te toetsen of plaatsing in het pleeggezin voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de hiervoor genoemde verdragsrechten van het kind.

8.40

De GI plaatst het kind in een pleeggezin, maar wel binnen de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de rechter. Het is ook de GI die besluit of zij, met een bepaling jeugdhulp pleegzorg (art. 3.5 Jeugdwet) een pleegzorgaanbieder bij de plaatsing van een kind betrekt. De betrokkenheid van een pleegzorgaanbieder is echter niet verplicht voor de plaatsing van een kind. Een kind kan dus ook zonder tussenkomst van een pleegzorgaanbieder in een pleeggezin geplaatst worden. Dan is sprake van informele pleegzorg.

8.41

Als de pleegzorgaanbieder wel betrokken wordt bij de plaatsing is het zijn taak, na positieve screening en matching, een pleegcontract met het pleeggezin te sluiten (art. 5.1 Jeugdwet) . Met het pleegcontract zijn pleegzorgbegeleiding en pleegzorgvergoeding geregeld. In dat geval is sprake van formele pleegzorg. Deze pleegzorg is een vorm van gefinancierde jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet. Het pleegcontract is echter geen voorwaarde voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. De wetgever erkent ook informele pleegzorg. Als de pleegzorgaanbieder geen pleegcontract sluit of dit na verloop van tijd eenzijdig beëindigt, hoeft dit enkele feit (de voortzetting van) een plaatsing in het desbetreffende pleeggezin niet in de weg te staan. De pleegzorgaanbieder heeft een eigen toetsingskader in artikel 5.1 Jeugdwet dat gericht is op het al dan niet sluiten van een pleegcontract. Een negatieve screening of het later beëindigen van een pleegcontract is in zoverre dus niet beslissend voor de plaatsing van een kind in een pleeggezin, want die beslissing is aan de GI en niet aan de pleegzorgaanbieder. De redenen voor het niet sluiten of beëindigen van het pleegcontract moeten echter wel een heel belangrijk signaal voor de GI en de rechter zijn om de plaatsing kritisch te toetsen.

8.42

Hiervoor had ik al betoogd dat de wetgever oog heeft gehad voor de verdragsrechten die het belang van het kind, en de veiligheid van het kind in het bijzonder, beogen te beschermen in geval van plaatsing in een pleeggezin. De rechter heeft, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, immers de ruimte om te bepalen dat een kind niet geplaatst mag worden in een specifiek pleeggezin als dit niet in het belang van de verzorging en opvoeding − waaronder de veiligheid van het kind valt (zie artikel 1:247 lid 2 BW) − van het kind is. In dit verband roep ik nogmaals het pleidooi van Van der Zon in herinnering dat rechters de beslissing waar het kind geplaatst wordt, zouden moeten toetsen aan het kinder- en mensenrechtenkader. 127 Zie hiervoor onder 6.8. En in het verlengde daarvan dient uiteraard ook de GI haar plaatsingsbeslissing te toetsen aan dit kinder- en mensenrechtenkader.

9Beantwoording van de prejudiciële vragen

Beantwoording van de eerste prejudiciële vraag
9.1

Vraag 1 luidt:

“Is het, gelet op het in de tussenbeschikking van 16 juli 2024 ten aanzien van het toepasselijke verdragsrecht en het wettelijk kader overwogene, mogelijk om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico's voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?”

9.2

Het antwoord op deze eerste vraag luidt mijns inziens dat uit de wet volgt dat het ontbreken van een screening, een negatieve screening of het niet meer achter de plaatsing staan door de pleegzorgaanbieder niet zonder meer de plaatsing van een kind in het pleeggezin in de weg staan. Het oordeel van de pleegzorgaanbieder over het pleeggezin is op grond van de Jeugdwet beslissend voor het al dan niet sluiten van een pleegcontract met een pleegouder, maar niet voor het al dan niet plaatsen van een kind in het gezin van die pleegouder.

9.3

De beslissing waar een kind geplaatst wordt, of blijft, is een beslissing van de GI. Daarbij is de GI gebonden aan de door de kinderrechter bepaalde grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing wat betreft duur en plaats. Zo kan de rechter bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet in een specifiek pleeggezin ten uitvoer mag worden gelegd. 128

9.4

Het door de pleegzorgaanbieder met de pleegouder gesloten pleegcontract betreft jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De plaatsing van een kind in een pleeggezin door de GI betreft de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel uithuisplaatsing op grond van het Burgerlijk Wetboek. De wet schrijft niet voor dat een pleegcontract een voorwaarde is voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. Informele pleegzorg, dat wil zeggen zonder pleegcontract, is blijkens de wetsgeschiedenis ook toegestaan en komt in het bijzonder bij netwerkpleegzorg door familie voor. Uiteraard moet ook in geval van informele pleegzorg de veiligheid van een kind gewaarborgd zijn.

9.5

De door de pleegzorgaanbieder geuite zorgen over de veiligheid van het kind in het pleeggezin vormen naar mijn mening wel een heel belangrijk signaal. Die zorgen moeten aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Denk bij deze verdragsrechten aan het belang van het kind (art. 3 IVRK) , het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op family life (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK) , bijvoorbeeld door plaatsing bij familie als netwerkpleeggezin.

9.6

Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin. 129

9.7

De zorgen van de pleegzorgaanbieder kunnen ook aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing periodiek de vinger aan de pols kan houden.

9.8

Overigens is de GI blijkens het raadsrapport van 28 oktober 2024 inmiddels van oordeel dat het perspectief van de minderjarige niet meer in het gezin van de oma, maar in een neutraal pleeggezin ligt. 130

Beantwoording van de tweede prejudiciële vraag

9.9

Vraag 2 luidt:

“De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, ontbreekt.

Moet in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW toepassen, of is sprake van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever in dit hiaat moet voorzien?”

9.10

Alvorens deze vraag te beantwoorden wens ik nogmaals te benadrukken dat een antwoord op deze vraag niet nodig is om op de voorliggende verzoeken te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, aanhef, Rv vereist (zie hiervoor onder 4.12). Gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen, heb ik de vraag toch kort beantwoord. Beantwoording ten overvloede zou in overweging genomen kunnen worden door de Hoge Raad.

9.11

Gelet op de toelichting op de vraag in r.o. 2.8. en 2.9. van de beschikking van 6 december 2024, begrijp ik dat gevraagd wordt of de ouders mogelijkheden hebben om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen.

9.12

Het antwoord op de vraag luidt mijns inziens dat in de huidige wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de mogelijkheid voor ouders om in geval van voogdij geschillen over de uitvoering daarvan aan de rechter voor te leggen. En ook in de toekomst is hierin geen verandering te verwachten. Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming voorziet in de invoering van een algemene geschillenregeling over de uitvoering van de voogdij. Deze regeling staat volgens de concept memorie van toelichting echter uitdrukkelijk niet open voor ouders, nu zij als gevolg van de gezagsbeëindiging niet meer de verantwoordelijkheid hebben over de verzorging en opvoeding van hun kind. Het concept wetsvoorstel voorziet wel in een regeling waarbij ouders worden betrokken bij een jaarlijkse evaluatie van de voogdij.


10Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als hiervoor onder 9.2 t/m 9.7 en 9.12 vermeld.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.

2

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 19 juli 2023, zaaknummer: C/18/223632 / JE RK 23-363, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Deze beschikking bevindt zich bij de stukken in het dossier.

3

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Naar deze beschikking wordt verwezen in de beschikkingen waarin de prejudiciële vragen worden geformuleerd, te weten Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) en Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.

4

Zaaknummer: C/18/223632 / JE RK 23-363, die zich bij de stukken in het dossier bevindt (die beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

5

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.

6

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Deze overwegingen citeert de rechter in zijn beschikkingen Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024 (niet gepubliceerd), r.o. 2.6 en Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759, r.o. 2.6.

7

Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3 (MvT), p. 180-182.

8

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.

9

Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 26-27.

10

Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 19 en p. 24.

11

Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 21 en p. 24.

12

Aldus luidt het verzoek van de raad in het raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 30. In het apart ingediende verzoek van de raad van dezelfde datum wordt, naast het verzoek tot beëindiging van het gezag, geadviseerd de GI tot voogd te benoemen.

13

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

14

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.

15

Uit r.o. 1.2. van de (tussen)beschikking van 6 december 2024 volgt dat de belanghebbenden, nadat zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld, niet hebben gereageerd op het voornemen van de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

16

Recht doen aan ouders en kinderen. Rapport van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en de gerechtshoven, Den Haag: LOVF en LOVF-H 2023.

17

Waarover o.m. Inspectierapport, Zakelijke weergave Casusonderzoek pleegzorg meisje Vlaardingen. Onderzoek na ernstig letsel bij verblijf in een pleeggezin, Utrecht: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) 2025.

18

Dit concept wetsvoorstel is op 19 december 2024 in internetconsultatie gebracht. Te raadplegen via www.internetconsultatie.nl. De consultatiefase liep tot 19 maart 2025. Het streven is het wetsvoorstel komend najaar ter advisering voor te leggen aan de Afdeling advisering van de Raad van State, aldus de staatsecretaris van Justitie en Veiligheid in zijn verzamelbrief Jeugdbescherming van 16 juni 2025 aan de Tweede Kamer, p. 7. Kamerstukken II 2024/25, 31 839, nr. 1089.

19

EHRM 15 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0415JUD004564418, EHRC Updates 2025/88, m.nt. M. Bruning.

20

JPF 2024/115 en JPF 2024/116.

21

Kamerstukken II 2024/25, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2677.

22

De rechter herhaalt in zijn beschikking Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759, r.o. 2.1-2.18 wat hij in zijn (niet gepubliceerde) beschikking Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024 heeft overwogen in r.o. 2.1-2.18. Zie r.o. 1.3 van de beschikking van 6 december 2024.

23

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.

24

Vgl. M. Bruning e.a., Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu 2024, p. 369, die erop wijzen dat uit jurisprudentie blijkt dat een verzoek tot gezagsbeëindiging wordt afgewezen indien voor een uithuisgeplaatst kind een duidelijk opvoedperspectief ontbreekt.

25

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.

26

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.

27

Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 26-27 en 30.

28

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

29

Aldus luidt het verzoek van de raad in het raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 30. In het apart ingediende verzoek van de raad van dezelfde datum wordt, naast het verzoek tot beëindiging van het gezag, geadviseerd de GI tot voogd te benoemen.

30

Nederland heeft het IVRK geratificeerd op 6 februari 1995 en het verdrag is voor Nederland in werking getreden op 8 maart 1995. De Nederlandse vertaling is geplaatst in Trb. 1990, 170.

31

Nederland heeft het EVRM geratificeerd op 31 augustus 1954. De Nederlandse vertaling is geplaatst in Trb. 1990, 156.

32

Vgl. HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748, NJ 2021/243, m.nt. S.F.M. Wortmann, JR-Updates.nl 2021-0021, m.nt. B. Laterveer, r.o. 2.7.3.

33

VN Kinderrechtencomité, General Comment 14, on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (CRC/C/GC/14), 29 mei 2013, par. 58-76.

34

EHRM 14 december 1989, appl. No. 14013/88 (M. RT en F/Oostenrijk).

35

M.R. Bruning e.a., Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing, Den Haag: WODC 2025, p. 56. Zie voor de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek ook: M.R. Bruning, ‘Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing: een blik op de uitvoeringspraktijk’, FJR 2025/42, p. 232-238.

36

Zie o.m. K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 5-6.

37

Van der Zon, a.w. 2020, p. 123.

38

UN Document A/RES/64/142. Te raadplegen via de digitale bibliotheek van de Verenigde Naties: https://digitallibrary.un.org.

39

S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 19 IVRK (actueel t/m 28-02-2025). Vgl. art. 1:247 lid 2 BW, waarover Kamerstukken II 2005/06, 30 316, nr. 3, p. 7.

40

K.A.M. van der Zon, Sdu Commentaar Jeugdrecht, Verdrag inzake de rechten van het kind art. 19, publicatiedatum 20 januari 2015.

41

S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 39 IVRK (actueel t/m 01-03-2025).

42

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Zie ook hiervoor onder 3.2.

43

JPF 2024/115 en JPF 2024/116.

44

Zie ook S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 9 IVRK (actueel t/m 01-03-2025).

45

Hodgkin & Newell 2007, p. 238.

46

Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 28.

47

M.L.C.C. Lückers, T&C PFR, commentaar op art. 8 EVRM (actueel t/m 01-09-2024).

48

Vgl. ook Rb. Noord-Holland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565.

49

Bruning e.a., a.w. 2025, p. 54.

50

EHRM 15 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0415JUD004564418, EHRC Updates, m.nt. M. Bruning, r.o. 71-78, in het bijzonder r.o. 76-78.

51

Zie daarover art. 1:265j BW. Zie over deze bepaling kritisch: B.R. Tromp, ‘Kinderrechten en de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming’, NJB 2024/2135. Tromp is ook de rechter die de onderhavige prejudiciële vragen heeft gesteld. Ook naar aanleiding van zijn artikel zijn kamervragen gesteld. Zie voor de antwoorden op die vragen van de staatssecretaris Rechtsbescherming bij brief van 3 maart 2025: Aanhangsel Handelingen II 2024-25, nr. 1508.

52

Zie de vorige voetnoot.

53

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 5, 17 en 40-41. Zie ook HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748, NJ 2021/243, m.nt. S.F.M. Wortmann, JR-Updates.nl 2021-0021 m.nt. B. Laterveer, r.o. 2.10.3.

54

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 5.

55

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 17.

56

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 40-41.

57

Zoals de kinderrechter in deze zaak in haar beschikking van 19 juli 2023 deed, zie hiervoor onder 2.5. Zie voor andere voorbeelden o.m.: Hof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4024; Rb. Rotterdam 23 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13935; Rb. Rotterdam 14 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:5214.

58

Bruning e.a., a.w. 2024, p. 309-310; Van der Zon, a.w. 2020, p. 278-279. Zie in bredere zin over de mogelijkheden van de rechter om zich met de uitvoering van zijn machtiging bezig te houden: M.R. Bruning, ‘Zorg om de jeugdzorg; kinderrechters aan zet?’, AA 2020/0450.

59

Zie bijv. Rb. Gelderland 27 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4255; Hof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3441; Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7698; Hof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2756.

60

Van der Zon, a.w. 2020, p. 279.

61

Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.

62

Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.

63

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3255. Zie zo ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:3844, r.o. 4.6. Vgl. Ook Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7180, r.o. 5.4.

64

Rb. Gelderland 27 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4255.

65

De rechter schrijft art. 7 IVRK, maar ik denk dat dit een tikfout is.

66

Rb. Noord-Holland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565.

67

Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.

68

JPF 2024/115.

69

Zie hierover voetnoot 18.

70

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 34.

71

M.R. Bruning, T&C, commentaar op art. 1:266 BW (actueel t/m 01-03-2025) en Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34.

72

I.J.M. Schepens, Sdu Commentaar Jeugdrecht, publicatiedatum 10 januari 2025.

73

Vlaardingenbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/10.2.2.A.

74

N.U. van Capelleveen & K.A.M. van der Zon, ‘Gezagsbeëindiging, Het kind tegenover de ouder?’ in: M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 84.

75

Vlaardingenbroek e.a., a.w., 2023/10.2.2.A. Zie ter illustratie: Hof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1135 en Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:76.

76

J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:275 BW, aant. A (actueel t/m 25-09-2024).

77

Op grond van de Jeugdwet is onder andere de uitvoering van voogdij voorbehouden aan de GI’s.

78

Bruning e.a., a.w. 2024, p. 374. Alleen voor plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp is een rechterlijke machtiging nodig (art. 1:265b lid 4 BW in verbinding met art. 6.1.2 lid 1 Jeugdwet) . Ook voor plaatsing buiten Nederland is toestemming van de rechter nodig (art. 1:306 lid 1 BW) .

79

Zie o.a. HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6528, FJR 2006/80, m.nt. I.J. Pieters.

80

N.U. van Capelleveen & K.A.M. van der Zon, a.w. 2020, p. 87.

81

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 10 en 35.

82

Aldus ook A.J. Klootwijk, ‘De rechtsbescherming van voogdijkinderen, een ondergeschoven kindje?’, FJR 2024/45. Vgl. ook de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 18 november 2022 aan de Tweede Kamer, p. 8 (Kamerstukken II 2022/23, 31 839, nr. 913), waarin de minister slechts constateert dat een geschillenregeling in geval van voogdij ontbreekt en toezegt te onderzoeken hoe hij dit probleem in de huidige wetgeving kan oplossen. De voorgestelde oplossing voor het probleem is nu te vinden in het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming.

83

M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag: Boom juridisch 2022, o.m. p. 183, 188 190 en 293; Advies van de Adviescommissie Van Dooijeweert, Ouders en kinderen met recht goed beschermd, Den Haag, 2024, p. 73 en 113.

84

M. Kramer, ‘De voogdijmaatregel na de herziening kinderbeschermingsmaatregelen: aanpassing noodzakelijk’, FJR 2017/50; Klootwijk, a.w.. Zie ook de JPF-noot van Van der Zon onder Hof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1327, JPF 2025/67.

85

Zie hierover voetnoot 18.

86

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15 en 40.

87

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15 en 40. Dit is in lijn met het advies van Bruning e.a., a.w. 2022, p. 293. Vgl. daarover ook reeds Kramer, a.w. 2017.

88

Vgl. het advies voor een jaarlijkse evaluatie van de voogdij door de raad voor de kinderbescherming van de Adviescommissie Van Dooijeweert, a.w. 2024, p. 71, 73, 76 en 113.

89

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 39.

90

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 14-15.

91

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 14-15.

92

MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15. In lijn met het advies dienaangaande van Bruning e.a., a.w. 2022, p. 294 en p. 299.

93

De term informele pleegzorg is ontleend aan de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 124. Zie ook Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg van de Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP), 11 november 2024, p. 1, te raadplegen via www.denvp.nl; De Kinderombudsman, Zorgenbrief ontbreken pleegzorgcontract, 6 september 2019, p. 1. Vgl. het rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap, Kind en ouders in de 21ste eeuw, Den Haag 2016, p. 316. Van der Zon a.w. 2020, p. 259; Bruning e.a., a.w. 2024, p. 333.

94

Jeugdzorg Nederland 2024, Factsheet pleegzorg 2024, p. 3. Te raadplegen via www.pleegzorg.nl.

95

Kamerstukken II 2024/25, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2677. Zie het antwoord van de staatsecretaris Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de vragen 2-4, 7 en 12 op de door NSC-Tweede Kamerlid Bruyning op 21 mei 2025 ingediende vragen.

96

Staatscommissie Herijking ouderschap, a.w., p. 157.

97

Vgl. ook art. 1:265i lid 1 BW.

98

Zie over art. 798 lid 1 Rv: HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, PFR-Updates.nl 2018-0187, m.nt. B. Laterveer, r.o. 3.4.2.

99

Vgl. ook Van der Zon, a.w. 2020, p. 259. Zie hierna onder 8.34.

100

De beide richtlijnen zijn te raadplegen via www.richtlijnenjeugdhulp.nl. Ze zijn tot stand gekomen binnen een samenwerking van de beroepsverenigingen BPSW, NIP, NVO en NJi.

101

Te raadplegen via www.kinderbescherming.nl.

102

Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP), november 2024. Te raadplegen via www.denvp.nl.

103

Jeugdzorg Nederland, mei 2019. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.

104

Jeugdzorg Nederland, januari 2016. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.

105

Jeugdzorg Nederland januari 2016. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.

106

Bruning e.a., a.w. 2025, p. 73.

107

Vgl. Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg a.w..

108

Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieders van Jeugdzorg Nederland, versie 1 januari 2016, p. 3, te raadplegen via de website van Jeugdzorg Nederland. Een veldnorm bevat professionele normen voor verantwoorde zorg die door het werkveld zelf zijn opgesteld, aldus het voorwoord bij deze Veldnorm (p. 2).

109

Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 180 en 181.

110

Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 181. Art. 5.1 is gewijzigd door art. 2, onderdeel T, Invoeringswet Jeugdwet (Kamerstukken II 2013/14, 33 983, nr. 3, p. 18). R. de Boer, Sdu Commentaar Jeugdrecht, art. 5.1 Jw (publicatiedatum 10 januari 2025).

111

Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 3.

112

Op deze situatie ziet de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 3 e.v.

113

Vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 181 en 182 en Kamerstukken II 2013/14, 33 684, 76, p. 2.

114

Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w. p. 7-8 (zie stap 4 onder b van de Veldnorm). Zie ook de Notitie − Formaliseren Netwerkpleegzorg a.w., p. 1-2.

115

De term informele pleegzorg is ontleend aan de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 124. Vgl. ook Staatscommissie Herijking ouderschap, a.w., p. 316.

116

Ik leid deze af uit De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2-6; Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg, a.w., p. 2; M. Kramer en M.J.M. ten Voorde, ‘Rechtsbescherming onder de Jeugdwet en de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, een doolhof van procedures’, FJR 2014/61 en M. Kramer, ‘Vacuüm in de verhouding toetsing pleeggezinplaatsing en pleegzorgcontract’, FJR 2015/34.

117

Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg, a.w. p. 2.

118

Kramer en Ten Voorde, a.w. p. 266 en Kramer, a.w. 2015.

119

De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2.

120

Dit is dus een andere situatie dan het geval van art. 5.1 lid 3 Jeugdwet en de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., waarover hiervoor onder 8.21.

121

Vgl. alleen de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 7-8 die voorziet in een regeling indien het (netwerk)pleeggezin niet door de screening komt in het geval van art. 5:1 lid 3 BW, waarover hiervoor onder 8.21.

122

De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 4.

123

En dat is nog lastig, omdat de pleegzorgaanbieders bijna allemaal zijn verbonden aan Pleegzorg Nederland en op elkaars professionele oordeel vertrouwen, aldus de Kinderombudsman in haar Zorgenbrief, p. 5.

124

Van der Zon, a.w. 2020, p. 259.

125

De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2 en p. 4.

126

Zoals het hof in deze zaak ook heeft gedaan, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.

127

Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.

128

Zoals de kinderrechter in deze zaak heeft gedaan, zie Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Zij het dat het hof daar vervolgens in haar tussenbeschikking weer anders over heeft geoordeeld in afwachting van het raadsrapport, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.

129

Zoals het hof in deze zaak ook heeft gedaan, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.

130

Zie ook al hiervoor onder 2.13.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733