Terug naar de uitspraak

Rechtbank Den Haag 20-05-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9894

Datum publicatie16-06-2025
ZaaknummerC/09/681975 / FA RK 25-1982
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht. Kinderontvoering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Internationale Kinderontvoering. Verzoek van de vader tot teruggeleiding van Nederland naar Dubai wordt toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Dubai was gelegen. Niet in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging/vasthouding. Anders dan de moeder voorstaat, oordeelt de rechtbank dat uit de overgelegde appberichten niet kan worden afgeleid dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Daarmee is de vasthouding van de kinderen in Nederland in strijd met het gezagsrecht en dient de vasthouding van de kinderen in Nederland te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Beroep op weigeringsgronden ex artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat de vader berust in een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Verder kan de rechtbank niet vaststellen dat, ervan uitgaand dat de vader zich aan de toezeggingen (woningruil, visum, onderhoud) houdt, de moeder niet kan terugkeren naar Dubai. Daarom kan de rechtbank niet concluderen dat de kinderen bij terugkeer naar Dubai in een ondragelijke toestand zullen komen en/of dat een terugkeer naar Dubai niet in hun belang zou zijn. Het verzoek tot teruggeleiding naar Dubai wordt toegewezen. Het verzoek van de vader om de voorlopige voogdij uit te spreken wordt afgewezen, waarbij partijen worden gewezen op het samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken.

Volledige uitspraak


Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 25-1982

Zaaknummer: C/09/681975

Datum beschikking: 20 mei 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 17 maart 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,

blijkens de Registratie Niet Ingezetenen wonende in Dubai, Verenigde Arabische Emiraten (VAE),

advocaat: mr. T.Y. Tsang te ’s-Gravenhage.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • het F9-formulier van 21 maart 2025 van de vader, met bijlage;

  • het verweerschrift, ingekomen op 1 mei 2025;

  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 3 mei 2025;

  • het F9-formulier van 5 mei 2025 van de vader, met bijlagen.

Op 4 april 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling van de zitting is aangehouden.

Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.

Bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2025 is drs. A. van Teijlingen benoemd als bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2022 te [geboorteplaats 1] .

De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:

  1. Wat geeft [minderjarige 1] zelf aan over een eventueel verblijf in Dubai en een eventueel verblijf in Nederland?

  2. In hoeverre lijkt [minderjarige 1] zich vrij te kunnen uiten?

  3. In hoeverre lijkt [minderjarige 1] de gevolgen van het verblijf in Dubai of het verblijf in Nederland te overzien?

  4. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?


Op 6 mei 2025 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:

  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,

  • [naam] namens de Raad;

  • de bijzondere curator drs. A. van Teijlingen.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringwet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet):

  • de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een datum die de rechtbank juist acht te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Dubai, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Dubai;

  • een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarigen;

  • met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, zoals de advocaatkosten en het retourticket voor de vlucht naar Dubai en – indien de vader de minderjarigen zelf zal moeten terugbrengen – de kosten die hiermee gemoeid zijn, nog nader door de vader te specificeren;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De moeder voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [dag] 2017 te Seychellen, Afrika.

  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:

  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2022 te [geboorteplaats 1] ;

  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2024 te [geboorteplaats 2] (VAE).

  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.

  • Op 26 januari 2025 is de moeder met de kinderen vanuit Dubai naar Nederland vertrokken.

  • Blijkens de Basisregistratie Personen hebben de vader en de moeder de Nederlandse nationaliteit.

  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Verzoek teruggeleiding

Rechtsmacht

De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aangezien de moeder haar verblijfplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).

Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Hoewel de VAE geen partij zijn bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.

Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.

De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).

Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag

Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).

Gewone verblijfplaats

Tussen partijen is in geschil waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats hadden onmiddellijk voor de overbrenging naar/vasthouding in Nederland.

De vader stelt dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Dubai hadden. Partijen hebben na hun huwelijk in 2017 altijd in Dubai gewoond, met uitzondering van enkele maanden in Nederland. In 2022 zijn partijen kort in Nederland geweest, omdat zij er de voorkeur aan gaven om [minderjarige 1] in Nederland geboren te laten worden. Na de geboorte van [minderjarige 1] is de moeder samen teruggereisd naar Dubai. De moeder heeft zich na 2022 vervolgens niet uitgeschreven uit Nederland, om in aanmerking te blijven komen voor kinderbijslag, zorgverzekering en zorgtoeslag. Het centrum van het leven van de kinderen bevindt zich in de visie van de vader onmiskenbaar in Dubai. De kinderen gaan in Dubai naar de kinderopvang en [minderjarige 1] heeft in Dubai vriendjes en vriendinnetjes. Partijen beschikken daar over een koopwoning en huren gezamenlijk een andere woning. Daarnaast was er in Dubai een nanny aanwezig om te ondersteunen in de zorg voor de kinderen. Hoewel partijen geen familieleden hadden die permanent in Dubai verbleven, bezochten familieleden van zowel de vader als de moeder regelmatig het gezin. De moeder heeft in Nederland geen koop- of huurwoning, maar verblijft bij haar ouders thuis. De moeder is destijds (in 2014) bewust naar Dubai verhuisd vanwege haar werk bij de vliegmaatschappij Emirates. De vader volgde de moeder naar Dubai. Op enig moment besloot de moeder te stoppen met werken, mede omdat de vader voldoende inkomen genereerde om in het levensonderhoud van het gezin te voorzien. In de afgelopen drie jaar is de moeder slechts tweemaal naar Nederland gereisd en dat was voor vakantie. Op 26 januari 2025 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken voor een ‘vakantie’, waarna zij weigerde terug te keren naar Dubai.

De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland was en is. Nederland is namelijk de plaats waar zich in feite het centrum van het leven van de kinderen afspeelt. [minderjarige 1] is altijd in Nederland naar het consultatiebureau geweest en heeft in Nederland zijn vaccinaties gehad. Het gezin had in Dubai geen sociaal netwerk. Ze hadden weinig vrienden en de familieleden van het gezin wonen niet in Dubai, maar in Nederland. Verder ging [minderjarige 1] zeer incidenteel naar de kinderopvang in Dubai en was het altijd de intentie van de ouders dat [minderjarige 1] in Nederland naar school zou gaan. De vader appte zelfs (productie 1): “wij hebben nu de kans om geld te verdienen sparen en daarna terug naar Nederland […] Ik wil nooit hier mijn hele leven blijven ook absoluut niet mijn kind hier naar school te laten gaan.” [minderjarige 2] verblijft sinds haar geboorte al langer in Nederland dan in Dubai. De moeder stelt dat de vader naar Dubai was vertrokken en zij in Nederland was blijven wonen, alhoewel zij wel regelmatig op bezoek was in Dubai. Verder verbleven partijen ook voor een aantal maanden (lange vakanties) in Montenegro, bij familie van de vrouw. De moeder reisde met de kinderen vaak heen en weer tussen Nederland en Dubai.

De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is dat zich laat bepalen aan de hand van de concrete feitelijke omstandigheden van het geval. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat de gewone verblijfplaats van een kind overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. De rechtbank moet bepalen waar zich dat centrum bevond op het tijdstip van de indiening van het verzoek. In dat kader moet in het algemeen worden aangeknoopt bij factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van de verschillende betrokken lidstaten, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, alsook de familiale en sociale banden die het kind in die lidstaten heeft.

De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland op 26 januari 2025 in Dubai was. De rechtbank motiveert dat als volgt. De moeder woonde in Dubai sinds 2014 vanwege haar werk bij vliegmaatschappij Emirates. Op de zitting heeft de moeder verteld dat Dubai destijds haar standplaats was en dat zij daarom een eenkamerappartement had gekocht in Dubai. De vader is daarna naar Dubai gekomen en is in Dubai gaan werken. In dit geval had de moeder dus al een basis in Dubai, waar zij – met de vader – is gebleven. Partijen hebben er dus al voor de geboorte van de kinderen voor gekozen om samen in Dubai te wonen en daar het centrum van hun bestaan te vestigen

Dat, in afwijking van de aanvankelijke intentie van partijen, de moeder en de kinderen daarna hun basis naar Nederland hebben verplaatst en dat vanuit Nederland op bezoek gingen in Dubai, is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder niet aangetoond dat zij met de kinderen veelvuldig in Nederland is geweest. Na de geboorte van [minderjarige 1] heeft [minderjarige 1] weliswaar een aantal maanden in Nederland verbleven, maar daarna is de moeder teruggekeerd naar Dubai. Uit de stukken blijkt niet dat de moeder, zoals zij stelt, vervolgens vaak met de kinderen heen en weer reisde. Desgevraagd heeft de moeder op de zitting aangegeven dat zij ook niet meer precies weet hoe vaak zij heen en weer reisde tussen Nederland en Dubai. De rechtbank kan uit de niet onderbouwde stellingen van de moeder niet concluderen dat het zwaartepunt van het leven van de kinderen voorafgaand aan hun vertrek uit Dubai op 26 januari 2025 in Nederland lag of is komen te liggen. Partijen hadden een koop- en huurwoning in Dubai en [minderjarige 1] ging in Dubai naar het kinderdagverblijf. In Nederland beschikt de moeder niet over een (eigen) woning. Zij verblijft bij haar ouders thuis.

Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank zal uitgaan van Dubai als de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voor de overbrenging naar/vasthouding in Nederland op 26 januari 2025.

Gezag

Niet in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging/vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging/vasthouding niet had plaatsgevonden.

Toestemming

In geschil is of de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar/vasthouding in Nederland, of dat dit is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht.

De vader stelt enkel toestemming te hebben gegeven aan de moeder om met de kinderen naar Nederland te gaan voor een vakantie en familiebezoek. De vader heeft nimmer ingestemd met het vertrek van de moeder naar Nederland met het oog op een definitieve vestiging in Nederland. Onduidelijk was nog of de moeder met de kinderen één week, twee weken of een maand in Nederland zou blijven, maar de vader heeft nooit ingestemd met een verhuizing van de moeder met de kinderen naar Nederland. De appberichten waar de moeder naar verwijst, zijn ‘ruzie berichten’ met felle bewoordingen. Op basis van dergelijke emotionele appberichten kan niet worden geconcludeerd dat de vader heeft ingestemd met een verhuizing naar Nederland. Pas toen de moeder in Nederland was, heeft zij aangegeven niet meer terug te gaan naar Dubai.

Volgens de moeder heeft de vader wel toestemming gegeven om voor langere tijd naar Nederland te gaan. De moeder legt appberichten over waaruit van de vele onenigheden tussen partijen blijkt en waarin de vader naar de moeder berichten stuurt als ‘pak je spullen en ga gewoon’ en ‘boek gewoon een ticket en vertrek’. Ook moest de inhoud van de kluis leeggehaald worden en moest de moeder sieraden teruggeven aan de vader. De moeder heeft een enkele reis geboekt en de vader stuurde het bericht ‘wanneer je in Nederland bent gaan we de regelingen treffen voor de kids via advocaat’.

Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de moeder en de kinderen tijdens of naar aanleiding van een ruzie tussen de ouders naar Nederland is vertrokken. Voor dat vertrek heeft de vader ook toestemminggegeven. Uit de appberichten – die zijn gestuurd tijdens of kort na een ruzie tussen de ouders – kan niet worden afgeleid dat de vader toestemming heeft gegeven voor een verhuizing van de kinderen naar Nederland. Daarin is geen ondubbelzinnige toestemming te lezen voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Waar het permanente verblijf van de kinderen zal zijn (Dubai of Nederland) moet juist nog worden afgesproken tussen de ouders. Richting [minderjarige 1] werd ook gesproken over een ‘grote vakantie’, niet over een verhuizing naar Nederland.

De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht en dat de vasthouding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag

Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.

Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.

Weigeringsgronden

De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag

Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.

De moeder stelt dat de vader heeft berust in de vasthouding van de kinderen naar Nederland. Via whatsapp zegt de vader ‘ga maar daar leven’.

De vader stelt op geen enkel moment te hebben berust in de vasthouding van de kinderen in Nederland. Dat blijkt volgens de vader al uit het feit dat hij meteen de onderhavige procedure heeft opgestart. De vader erkent dat er tijdens ruzies over en weer uitlatingen zijn gedaan, maar deze zijn gedaan in de emotionele context van een conflict. Deze uitlatingen, die in moment van boosheid worden geuit, kunnen niet worden gezien als bewuste en weloverwogen berusting in de vasthouding van de kinderen in Nederland. Indien zulke woorden tijdens ruzies als bindend zouden worden beschouwd, zou dat ook betekenen dat de ernstige en bedreigende uitlatingen van de moeder richting de vader gewicht zouden moeten krijgen. Dat is ook niet het geval.

De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk en geloofwaardig dat de uitlating waar de moeder het over heeft vanuit emotie is geschreven door de vader. De rechtbank kan hieruit niet afleiden dat de vader berust in een permanent verblijf van de kinderen in Nederland.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag

Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.

De moeder voert aan dat dit artikel niet restrictief moet worden uitgelegd, omdat de VAE niet zijn aangesloten bij het Verdrag. De belangen van de kinderen moeten daarom ruimer en zwaarder worden meegewogen. Volgens de moeder moet het belang van het kind worden beoordeeld aan de hand van de volgende ontwikkelingsvoorwaarden in het gezin: adequate verzorging, een veilige fysieke en directe omgeving, affectieklimaat, ondersteunende, flexibele opvoedingsstructuur, adequaat voorbeeldgedrag van de ouder, interesse, continuïteit in de opvoeding en de verzorging en toekomstperspectief. Daarnaast moet acht geslagen worden op de ontwikkelingsvoorwaarden in de samenleving: een veilige, fysieke en wijdere omgeving, respect, sociaal netwerk, educatie, omgang met leeftijdsgenoten, adequaat voorbeeldgedrag van de samenleving en stabiliteit in levensomstandigheden.

Wat betreft opvoedingsstructuur stelt de moeder dat de vader voltijds werkt en niet gewend is de kinderen te verzorgen en op te voeden. Zonder de moeder erbij zal hij dat evenmin kunnen combineren met zijn voltijds dienstverband bij zijn werkgever. De moeder, die de primaire verzorger is van de kinderen, zal naar eigen zeggen niet samen met de kinderen terugkeren naar Dubai. Het belang van de kinderen verzet zich tegen een gedwongen scheiding van hun moeder. Gezien de strenge wetgeving in de VAE en de dominantere positie van een vader (ook gezien de gezagsverhoudingen) is er in dit geval een risico dat de moeder wordt aangehouden als zij terugkeert naar Dubai. De moeder kreeg voorheen een visum voor verblijf bij haar echtgenoot. Nu partijen gaan scheiden, krijgt zij dat niet meer. Zonder inkomen of vermogen kan de moeder geen verblijfsvergunning voor Dubai krijgen. De moeder heeft de echtscheiding in Nederland aangevraagd. In de VAE houden mannen altijd het absolute gezagsrecht en de vrouwen het verzorgingsrecht. De moeder is dan afhankelijk van de vader. Gezien de redenen voor de scheiding, zijnde het (psychische) geweld dat hij op haar toepast, waarbij de vader alles bepaalt en de moeder voor alles toestemming moet vragen, kan niet van de moeder verlangd worden dat zij terugkeert. Verder krijgt [minderjarige 2] nog borstvoeding, dus moeten de kinderen wel bij de moeder in Nederland blijven, omdat de moeder niet wil en kan terugkeren naar Dubai. De leefomstandigheden in Nederland zijn heel goed. De woning van de ouders van de moeder is ruim genoeg en de kinderen zijn daar bekend.

De vader vindt dat de stellingen van de moeder onvoldoende zijn onderbouwd. Het enkele feit dat de echtscheiding onvermijdelijk lijkt, betekent niet dat terugkeer naar Dubai onmogelijk of ondragelijk zou zijn voor de moeder. Zolang de moeder nog gehuwd is met de vader, kan zij op basis van de verblijfsregeling voor echtgenoten probleemloos terugkeren naar Dubai. Daarnaast kan de moeder een verblijfsvisum aanvragen dat speciaal beschikbaar is voor gescheiden vrouwen. De vader verwijst naar de website u.ae. De vader wijst erop dat de VAE de afgelopen jaren significante hervormingen hebben doorgevoerd ter verbetering van de rechtspositie van vrouwen. Vrouwen hebben gelijke toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en de arbeidsmarkt en kunnen zelfstandig reizen, werken en eigendom verwerven. Dat beeld staat haaks op het door de moeder geschetste negatieve beeld van Dubai als plaats waar zij geen toekomst zou hebben. Dubai staat juist bekend om alle mogelijkheden voor zowel mannen als vrouwen. Verder heeft de vader ook altijd aangegeven dat de moeder zich geen zorgen hoeft te maken over de financiën, ongeacht of partijen gaan scheiden of niet. De moeder zou ook weer kunnen gaan werken. Toen de moeder stopte met werken om voor de kinderen te zorgen, had zij de mogelijkheid om bij Emirates een andere functie te aanvaarden, bijvoorbeeld op de grond of in de ticketservice, maar daarvan heeft zij bewust afgezien. Verder is de vader een toegewijde en betrokken vader die ook goed voor de kinderen zorgt. De moeder heeft herhaaldelijk haar waardering voor de vader uitgesproken en heeft erkend hoe goed hij met de kinderen omgaat en hoeveel hij voor hen betekent.

De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader, niet heeft aangetoond dat de situatie als bedoeld in artikel 13 lid b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank benadrukt hierbij dat, nu de moeder degene is die zich beroept op een uitzondering waardoor zij niet met de kinderen zou hoeven terugkeren naar Dubai, het op haar weg ligt om de onmogelijkheid van een terugkeer aan te tonen - en daarmee het ontstaan van een ondraaglijke toestand - of op zijn minst aannemelijk te maken. Nu de beslissing in deze procedure een ordemaatregel betreft, moet de rechtbank moet beoordelen of de moeder op korte termijn terug kan keren naar Dubai. Zolang partijen nog met elkaar gehuwd zijn, is in ieder geval niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat de moeder niet kan terugkeren naar Dubai in haar hoedanigheid van echtgenote van de vader. Voor zover van belang, heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende met bescheiden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het na een eventuele echtscheiding voor haar onmogelijk zal zijn om een zelfstandige verblijfstitel te verkrijgen.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat de moeder (al dan niet samen met de vader) in Dubai een woning in eigendom heeft en dat partijen daarnaast in Dubai een (grotere) huurwoning hebben. De vader heeft aangeboden dat de moeder en de kinderen in de grotere huurwoning kunnen verblijven en dat de vader in de kleinere woning kan verblijven. Verder heeft de vader op de zitting toegezegd dat hij een visum voor de moeder zal aanvragen én dat hij de moeder zal blijven onderhouden.

Ervan uitgaand dat de vader zich aan deze toezeggingen (woningruil, visum en onderhoud) houdt, kan de rechtbank niet vaststellen dat de moeder niet kan terugkeren naar Dubai. Daarom kan de rechtbank niet concluderen dat de kinderen bij terugkeer naar Dubai in een ondragelijke toestand zullen komen en/of dat een terugkeer naar Dubai niet in hun belang zou zijn. Verder oordeelt de rechtbank ook dat uit de stellingen en stukken van de moeder niet is gebleken dat de vader niet (ook) goed voor de kinderen kan zorgen.

Conclusie

De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerder betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat er sprake is van een weigeringsgrond.

Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a of b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen.

De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van de kinderen bevelen op de na te melden wijze. De rechtbank zal – onder verwijzing naar artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet inhoudende dat een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van deze beschikking schorst – de terugkeer gelasten op uiterlijk 6 juni 2025, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend en het verzoek van de vader om deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.

Sterke arm

Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.

Bijzondere curator

De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Voorlopige voogdij

Artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind.

De vader verzoekt een voorlopige voogdij door een gecertificeerde instelling uit te spreken, omdat de vader vreest dat de moeder zich zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een mogelijke teruggeleiding.

De moeder betwist dat er sprake is van een gegronde vrees.

De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van concrete aanwijzingen waaruit zou volgen dat er gevaar bestaat dat de kinderen worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte. Wel maakt de rechtbank zich zorgen dat de moeder misschien niet in staat is om zelf uitvoering te geven aan de teruggeleiding. Daarvoor bestaat echter het samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken. De rechtbank ziet geen aanleiding om een voogdijmaatregel op te leggen en zal het verzoek van de vader op dit punt afwijzen.

Kosten

De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en de teruggeleiding, nog nader door de vader te specificeren.

De moeder verzoekt afwijzing van een kostenveroordeling, omdat zij meent dat de vader ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven voor het vertrek naar Nederland.

De vader heeft, ondanks eerdere aankondiging, nagelaten de kosten te specificeren. De rechtbank zal daarom het verzoek tot een kostenveroordeling afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

gelast de terugkeer van de minderjarigen:

  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2022 te [geboorteplaats 1] ;

  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2024 te [geboorteplaats 2] ;

naar Dubai uiterlijk op 6 juni 2025, waarbij de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te brengen naar Dubai en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Dubai, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 6 juni 2025, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Dubai;

beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 20 juni 2025 als beëindigd;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, A.C. Olland en A. Emmens, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 mei 2025.

Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.

Rechtspraak.nl
×
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733