Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 12-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:192

Datum publicatie20-02-2025
Zaaknummer24/02090
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Kinderalimentatie: voor wie/door wie. Jongmeerderjarige (18 t/m 20 jaar). Familieprocesrecht. Prejudiciële vragen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen over verzoek onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige (art. 1:395a BW) . Kan dit verzoek in de echtscheidingsprocedure tussen de ouders worden gedaan (art. 822 Rv en art. 827 Rv) ?

Volledige uitspraak


 

PROCUREUR-GENERAAL

 

BIJ DE

 

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

 

 

 

Nummer 24/02090

Zitting 12 februari 2025

 

 

CONCLUSIE

 

R.H. de Bock

 

 

In de zaak

 

[de vrouw] (de vrouw)

 

tegen

 

[de man] (de man)

 

 

1Inleiding en samenvatting

1.1

De rechtbank Rotterdam heeft prejudiciële vragen gesteld die aan de orde stellen of een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een jongmeerderjarige (dat zijn meerderjarigen van 18 tot 21 jaar) kan worden gedaan binnen de echtscheidingsprocedure. Daarbij kan het gaan om het vaststellen van zo’n onderhoudsbijdrage als voorlopige voorziening tijdens de echtscheidingsprocedure (art. 822 Rv) of om het vaststellen van die bijdrage als nevenvoorziening bij het uitspreken van de echtscheiding (art. 827 Rv) .

1.2

M.i. valt een verzoek om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige niet onder de reikwijdte van art. 822 Rv of art. 827 Rv. Deze bepalingen zijn bedoeld voor het treffen van voorzieningen tussen de echtgenoten (dus de ouders). De jongmeerderjarige heeft echter een eigen aanspraak op een onderhoudsbijdrage, die niet kan worden beschouwd als een aanspraak van de ouder(s). Doordat de onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige niet valt onder art. 822 Rv of art. 827 Rv, kan de jongmeerderjarige ook niet via het verlenen van een procesvolmacht aan een ouder alsnog onder het bereik van de bepaling worden gebracht.

1.3

In feite komt het erop neer dat de processuele positie van de jongmeerderjarige tijdens de echtscheidingsprocedure niet geregeld is. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gestaan dat de jongmeerderjarige steeds zelf in een afzonderlijke procedure een alimentatieverzoek instelt voor het verkrijgen van een onderhoudsbijdrage, die dan eventueel kan worden gevoegd met de echtscheidingsprocedure van de ouders.

1.4

In de praktijk is het echter vaak een ouder die in een echtscheidingsprocedure een verzoek doet tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige, vaak tezamen met verzoeken voor onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen. In die situatie zou het een praktische werkwijze zijn – die gerechten nu vaak al volgen – dat de rechter dat verzoek aanmerkt als een zelfstandig verzoek van de jongmeerderjarige. Daarvoor is wel vereist dat de jongmeerderjarige daarvoor toestemming verleent. Het verzoek van de jongmeerderjarige wordt dan afzonderlijk als procedure geregistreerd en de jongmeerderjarige is daarin dus zelf partij. Het verzoek wordt tezamen met de echtscheidingsprocedure behandeld.

1.5

Het voordeel van deze werkwijze is dat de toegang tot de rechter voor de jongmeerderjarige laagdrempelig is. Het bespaart de jongmeerderjarige het zelf moeten instellen van een procedure tegen een ouder. Bovendien kan de rechter dan gelijktijdig beslissen over zowel een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen (die toekomt aan de verzorgende ouder) als over de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige (die toekomt aan de jongminderjarige). Dat is belangrijk, omdat de hoogte van de bijdragen op elkaar van invloed is. In de rechterlijke uitspraak wordt de beslissing op het verzoek van de jongmeerderjarige in het dictum opgenomen, waardoor de jongmeerderjarige zelf een titel verkrijgt voor de onderhoudsbijdrage.

2Feiten en procesverloop

In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, door de rechtbank weergegeven in de beschikking van 22 mei 2024. 1

2.1

De man en de vrouw zijn op 8 augustus 2000 te [plaats] , Marokko, met elkaar gehuwd.

2.2

De man en de vrouw zijn de ouders van [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats] (hierna: de jongmeerderjarige). Tevens zijn zij de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2010 te [plaats] (hierna: de minderjarigen).

2.3

De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding gedaan.

2.4

Bij verzoekschrift inzake voorlopige voorzieningen ex art. 822 Rv, bij de rechtbank ingekomen op 19 maart 2024, heeft de vrouw verzocht (i) de minderjarigen aan haar toe te vertrouwen; (ii) een zorgregeling ten aanzien van de minderjarigen te bepalen; (iii) te bepalen dat de man een bedrag inzake de kosten en opvoeding van de minderjarigen zal betalen.

2.5

In zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen tevens zelfstandige verzoeken, ingekomen op 19 april 2024, heeft de man verzocht om de verzoeken van de vrouw, met uitzondering van het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarige kinderen, af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft hij verzocht om een andere zorgregeling te bepalen.

2.6

De man heeft op 19 april 2024 een door de jongmeerderjarige verleende volmacht overgelegd om namens haar op te treden in de voorliggende (voorlopige voorzieningen) procedure.

2.7

Op 22 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.

2.8

De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling een volmacht overgelegd, waarin de jongmeerderjarige volmacht verleent aan de vrouw om haar in de echtscheidingsprocedure te vertegenwoordigen.

2.9

Bij beschikking van 22 mei 2004 heeft de rechtbank, kort gezegd:

- bepaald dat de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd;

- een regeling over de verdeling van de zorg en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarigen getroffen;

- het bedrag dat de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal voldoen bepaald op € 182,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen;

- het bedrag dat de vrouw met ingang van de datum van de beschikking aan de jongmeerderjarige zal voldoen als bijdrage van de kosten van studie en levensonderhoud bepaald op € 179,- bij vooruitbetaling te voldoen.

Uit rov. 3.4 van de beschikking blijkt dat de beslissingen voorwaardelijk zijn genomen, afhankelijk van de beantwoording door de Hoge Raad van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.

 

2.10

De rechtbank heeft de Hoge Raad bij voornoemde beschikking verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden:

1. valt de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv?

2. kan de werkwijze van de rechtbank Rotterdam in de echtscheidingsprocedure, waarbij het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ontvankelijk is wanneer de jongmeerderjarige de ouder die dit verzoek als nevenvoorziening indient daartoe heeft gemachtigd, zoals in de geest van de parlementaire geschiedenis van artikel 827 Rv en de gedachte dat artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is toegevoegd om afzonderlijke procedures te voorkomen, naar analogie in de voorlopige voorzieningenprocedure worden toegepast?

2.11

Uit een brief van de rechtbank van 25 oktober 2024 volgt dat partijen op 17 september 2024 in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de prejudiciële vragen en dat de vrouw daarvan gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien om de vraagstelling aan te passen.

2.12

De Hoge Raad heeft de vragen in behandeling genomen. Partijen zijn op de voet van art. 393 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

3Inleiding

3.1

Op grond van art. 1:395a BW heeft de jongmeerderjarige jegens zijn of haar ouders een zelfstandige aanspraak op een bijdrage in de kosten van onderhoud en studie.

3.2

Het procesrecht bevat geen specifieke regeling over het geldend maken van deze aanspraak van de jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige moet kennelijk gebruik maken van de algemene regels die gelden voor zaken van levensonderhoud.

3.3

In de praktijk is het echter vaak een ouder die in een echtscheidingsprocedure ten behoeve van álle bij die ouder inwonende kinderen – daaronder begrepen kinderen die jongmeerderjarig zijn – de rechter verzoekt om het vaststellen van een onderhoudsbijdrage (als voorlopige voorziening of als nevenvoorziening).

3.4

Hierdoor is in de feitenrechtspraak de vraag gerezen of een ouder kan worden ontvangen in een verzoek in de echtscheidingsprocedure om het vaststellen van een bijdrage in de kosten van onderhoud en studie van een jongmeerderjarige, al dan niet met een daarvoor door de jongmeerderjarige verstrekte volmacht aan de ouder, of dat het verzoek door de jongmeerderjarige zelf moet worden gedaan.

3.5

De concrete vraag van de rechtbank is of de jongmeerderjarige onder het bereik valt van art. 822 lid 1 onder c Rv (waarin is geregeld welke voorlopige voorzieningen tijdens een echtscheidingsprocedure kunnen worden getroffen). Ook wordt gevraagd of de jongmeerderjarige onder het bereik valt van art. 827 Rv (waarin is geregeld welke nevenvoorzieningen kunnen worden getroffen bij een verzoek om echtscheiding).

3.6

Ter beantwoording van deze vragen wordt hierna eerst de aanspraak van art. 1:395a besproken (hoofdstuk 4). Vervolgens wordt ingegaan op het in rechte geldend maken van die aanspraak in een alimentatieprocedure (hoofdstuk 5). Daarna wordt besproken of een verzoek om een onderhoudsbijdrage van een jongmeerderjarige ook in een echtscheidingsprocedure kan worden gedaan, als een verzoek om een voorlopige voorziening (art. 822 Rv) of als een verzoek om een nevenvoorziening (art. 827 Rv) . Daartoe wordt eerst de echtscheidingsprocedure besproken (hoofdstuk 6) en vervolgens het verzoek in die procedure van een jongmeerderjarige (hoofdstuk 7). Hierna volgt een slotbeschouwing (hoofdstuk 8) en de beantwoording van de vragen (hoofdstuk 9).

4De aanspraak op kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige

Art. 1:395a BW
4.1

Tot 1 januari 1998 gold voor ouders een verplichting tot het voorzien in de kosten van verzorging en levensonderhoud van hun kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hadden bereikt. De meerderjarigheidsgrens lag toen (in beginsel) op 21 jaar en tot dat moment waren ouders ook onderhoudsplichtig jegens hun kind. De algemene onderhoudsverplichting van (stief)ouders voor hun minderjarige kinderen is opgenomen in art. 1:404 BW.

4.2

Door een wijziging van art. 1:233 BW is per 1 januari 1988 de meerderjarigheidsgrens verlaagd naar 18 jaar. 2 De achtergrond van de verlaging van de meerderjarigheid, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis, was onder meer dat maatschappelijk een ontwikkeling en behoefte viel te constateren, gericht op een nog verdergaande zelfstandigheid van de minderjarige. Daaraan zou tegemoet gekomen kunnen worden door het verlenen van volledige handelingsbekwaamheid op een vroeger tijdstip dan tot dan toe werd bepaald. 3

4.3

De wetgever wilde echter voorkomen dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens financiële gevolgen zou hebben voor de overheid. Zo zou de verlaging kunnen leiden tot aanspraken op bijvoorbeeld studiefinanciering en andere uitkeringen. Om die reden werd tegelijkertijd in de wet opgenomen (art. 1:395 BW) dat de onderhoudsplicht van ouders ook geldt voor hun meerderjarige kinderen met een leeftijd tussen 18 en 21 jaar, de zogenoemde jongmeerderjarigen. De onderhoudsplicht eindigt dus niet met het bereiken van de meerderjarigheid, maar loopt daarna nog drie jaren door. 4 Daarmee werd, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis, de op dat moment bestaande onderhoudsrechtelijke situatie bestendigd. 5

4.4

Sindsdien luidt art. 1:395a BW als volgt:

Art. 1:395a BW

1. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt.

 

2. Een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de bij het vorige lid bedoelde kosten.

Vergelijking onderhoudsbijdrage minderjarige en onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige

4.5

Omdat voor jongmeerderjarigen geen sprake is van ‘opvoeding’, wordt in art. 1:395a BW gesproken over ‘kosten van levensonderhoud en studie’ in plaats van ‘kosten voor verzorging en opvoeding van het kind’, zoals is opgenomen in art. 1:404 BW. Van een inhoudelijke wijziging van de omvang van de ouderlijke financiële verplichting is geen sprake. 6 Overigens is het voorzien in de kosten van ‘verzorging en opvoeding’ méér dan het het verstrekken van levensonderhoud; dat laatste is namelijk niet veel meer dan nodig is voor het in stand houden van de persoon van de minderjarige, zo schrijft Wortmann. 7

4.6

Voor zowel de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige als die voor de jongmeerderjarige geldt de maatstaf van art. 1:397 lid 1 BW. Volgens die maatstaf is de hoogte van de onderhoudsbijdrage afhankelijk van enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

4.7

Voor zowel minderjarigen als voor jongmeerderjarigen geldt niet de eis van behoeftigheid, die wel geldt voor ander andere onderhoudsgerechtigden (art. 1:392 lid 1 BW) . Hiermee is voor de onderhoudsverplichting van de ouders niet van belang of de minderjarige of jongmeerderjarige redelijkerwijze in zijn of haar eigen onderhoud kan voorzien. 8 In dit opzicht worden minderjarigen en jongmeerderjarigen dus gelijk behandeld.

4.8

Deze gelijkwaardigheid komt ook naar voren in de rangorde-regeling voor onderhoudsverplichtingen die te vinden is in art. 1:400 lid 1 BW. Die rangorde gaat een rol spelen wanneer een onderhoudsplichtige niet voldoende draagkracht heeft om aan de behoefte van elk van de onderhoudsgerechtigden te voldoen. De volgorde van gerechtigdheid bestaat globaal uit drie groepen: (i) de (stief)kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt; (ii) de (ex-)echtgenoot, (ex-)geregistreerde partner, ouders en (stief)kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt; en (iii) de behuwdkinderen en schoonouders. 9 Tussen de minderjarigen en jongmeerderjarigen onderling geldt geen voorrangsregeling en daarom zal de beschikbare draagkracht tussen hen gelijkelijk moeten worden verdeeld. 10

4.9

Als er kinderen zijn uit meerdere relaties heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in zo’n geval het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. 11

4.10

Een inhoudelijk verschil tussen de onderhoudsverplichting ten aanzien minderjarigen en jongmeerderjarigen is dat matiging ex art. 1:399 BW wel van toepassing is met betrekking tot de jongmeerderjarigen en niet voor de minderjarige. In de parlementaire geschiedenis is echter benadrukt dat de wijze waarop de jongmeerderjarige vanaf dat moment zijn leven en studie inkleedt niet snel tot matiging zal leiden, gelet op de strekking van art. 1:395a BW dat beoogt te voorzien in een continuering van de voor de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar. 12

4.11

Een wezenlijk onderscheid tussen de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige en die ten behoeve van de jongmeerderjarige, is wie daarop aanspraak kan maken. De jongmeerderjarige heeft een eigen aanspraak, vanaf het moment dat hij of zij meerderjarig is geworden. Dit volgt al uit het wettelijk systeem (de jongmeerderjarige is handelingsbekwaam en staat niet meer onder ouderlijk gezag), maar is ook expliciet neergelegd in art. 1:408 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat de onderhoudsbijdrage voor een minderjarige wordt betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt (zowel als het gaat om een nevenvoorziening als wanneer het gaat om een voorlopige voorziening 13), en dat de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige toekomt aan de jongmeerderjarige zelf.

4.12

Aan de relatie tussen het in te voeren art. 1:395a BW en een mogelijke echtscheiding is in de parlementaire geschiedenis slechts zeer beperkt aandacht besteed. Naar aanleiding van de vraag van een Kamerlid naar de verhouding tussen art. 1:395a BW, en de alimentatieverplichting na echtscheiding, is volstaan met de opmerking “dat tussen beide geen verband bestaat”; “ Artikel 395a, Boek 1 BW, legt de verplichting immers op de ouders als zodanig.” 14

Art. 1:395b BW

4.13

Bij de Wet verlaging meerderjarigheid in 1988 is ook art. 1:395b BW ingevoerd. Deze bepaling luidt als volgt:

Art.1:395b BW

Heeft de rechter het bedrag bepaald, dat een ouder of stiefouder dan wel, overeenkomstig artikel 394, de verwekker of de persoon die in artikel 394 daarmee gelijk is gesteld ter zake van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarig kind of stiefkind moet betalen en is deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht geweest, dan geldt met ingang van dit tijdstip de rechterlijke beslissing als een tot bepaling van het bedrag ter zake van levensonderhoud en studie als in artikel 395a van dit boek bedoeld.

4.14

Art. 1:395b BW voorziet dus in omzetting van de rechterlijke beslissing tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarige tot een bepaald bedrag, in een vaststelling tot een bijdrage voor levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige tot dat bedrag. In de parlementaire geschiedenis is te lezen dat zonder deze bepaling de jongmeerderjarige onder omstandigheden genoopt kan worden zijn ouders op de voet van art. 1:395a BW in rechte aan te spreken tot nakoming van hun onderhoudsplicht. Dit zal echter niet nodig zijn, nu op grond van art. 1:395b BW de rechterlijke uitspraak waarbij het bedrag werd vastgesteld dat ouders dienen uit te keren aan de minderjarige, vanaf de meerderjarigheid geldt als een rechterlijke uitspraak tot bepaling van de onderhoudsuitkering op de voet van art. 1:395a BW. 15 Dit bespaart de betrokkene en de rechter veel werk, aldus de memorie van antwoord. 16

4.15

Over de werking van art. 1:395b BW is in de parlementaire geschiedenis verder het volgende te lezen: 17

“Het gewijzigde eerste lid van artikel 395b bevat thans het principe volgens welke een gedurende de minderjarigheid door de rechter ten behoeve van het kind in het leven geroepen onderhoudstitel, ook vanaf diens meerderjarig worden van kracht kan blijven: de rechterlijke beslissing geldt voortaan als tot stand gebracht met toepassing van het nieuwe artikel 395a. De wijziging van de eerste vermelding van (rechterlijke) «beslissing» in «verplichting» beoogt slechts buiten twijfel te stellen dat, ook indien het bedrag van de periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, of ter bestrijding van de kosten van een maatregel van kinderbescherming, gedurende de minderjarigheid nog is gewijzigd, de rechterlijke beslissing wordt omgezet in een beslissing op de voet van artikel 395a.”

4.16

Ook als sprake is van een wijzigingsbeslissing van kinderalimentatie, wordt de beslissing na het meerderjarig worden van het kind dus omgezet in een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige.

4.17

Duidelijk is dat art. 1:395b BW alleen betrekking heeft op een tijdens de minderjarigheid vastgestelde onderhoudsbijdrage. Als de minderjarige reeds vóór de vaststelling meerderjarig wordt, is de bepaling niet van toepassing. Dit is ook af te leiden uit rechtspraak van de Hoge Raad. 18

4.18

Art. 1:395b BW is ook van toepassing op voorlopige voorzieningen. 19 Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis, waarin van de zijde van de regering het volgende werd opgemerkt: 20

“In het geval dat een jongere tijdens de scheidingsprocedure meerderjarig wordt en er al een voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhoudsbijdrage was getroffen, nemen wij aan dat deze doorloopt. In de praktijk gaat men daarvan uit. Voor zover ons bekend, ontstaan daaruit geen problemen. Het zou niet efficiënt zijn, indien in een dergelijk geval de jonge meerderjarige zelf opnieuw een verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage zou moeten doen.”

4.19

Een bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarige, loop dus door na het meerderjarig worden van de minderjarige.

 

5. Het verzoek van een jongmeerderjarige tot een bijdrage in levensonderhoud en studie in een alimentatieprocedure

5.1

In alle zaken over levensonderhoud (dat zijn alle procedures die op grond van Titel 17 van Boek 1 BW kunnen worden gevoerd) wordt bij verzoekschrift geprocedeerd. Deze procedures worden aangeduid als alimentatieprocedures. De alimentatieprocedure kent geen afzonderlijke wettelijke regeling. Van toepassing zijn de algemene bepalingen over verzoekschriftprocedures uit het Eerste Boek, Derde Titel Rv art. 261 tot en met 291 Rv , voor zover daarvan niet is afgeweken in art. 798 tot en met 813 Rv (‘Rechtspleging in andere zaken dan scheidingszaken’, Derde Boek, Zesde Titel, Eerste afdeling Rv). Op de alimentatieprocedure is verder van toepassing het Procesreglement alimentatie dat de rechtbanken hebben vastgesteld. 21

5.2

Welke rechter in alimentatieprocedures relatief bevoegd is, is te vinden in de algemene bepalingen van art. 262 tot en met 269 Rv over relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures. Art. 262 Rv kent een ruime competentieregel door de rechter van zowel de woonplaats van (een van) de verzoeker(s), als die van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbende(n) bevoegd te verklaren (dan wel de rechter van het werkelijk verblijf als zodanige woonplaats niet bekend is).

5.3

Wanneer een jongmeerderjarige wenst dat de rechter een bijdrage vaststelt in de kosten van levensonderhoud en studie die een of beide ouders dienen te betalen, zal daarvoor in beginsel een alimentatieprocedure aanhangig moeten worden gemaakt. Omdat de jongmeerderjarige volledig handelingsbekwaam is, is het uitgangspunt dat de jongmeerderjarige zelf een verzoekschrift zal moeten indienen tot het bepalen van een bedrag ter zake van levensonderhoud en studie. 22 De jongmeerderjarige is handelingsbekwaam en staat, anders dan de minderjarige (art. 1:245 BW) , niet meer onder ouderlijk gezag.

5.4

De in art. 1:395a BW bedoelde ouderbijdrage komt, als gezegd, ook toe aan de jongmeerderjarige zelf (zie onder 4.11). Dat geldt ook als het gaat om een onderhoudsbijdrage die aanvankelijk is vastgesteld ten behoeve van een minderjarige, maar die, na het meerderjarig worden van de minderjarige, op grond van art. 1:395b BW is omgezet in een bijdrage ten behoeve een jongmeerderjarige.

5.5

Dit betekent dat de ouder die een verzoek instelt voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarig kind, daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 23

5.6

Dat het de jongmeerdere zelf is die zo nodig actie moet ondernemen, is ook te lezen in de parlementaire geschiedenis. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende: 24

“Weigert de ouder of stiefouder te voorzien in het levensonderhoud en de studiekosten van het meerderjarige kind, dan zal dit zelf een actie tegen de (stief)ouder dienen in te stellen (zie artikel 828a e.v. Rv.) .” [A-G: in art. 828a e.v. Rv was destijds een specifieke procesgang voor verzoeken m.b.t. levensonderhoud opgenomen].

5.7

Dat hieraan het bezwaar verbonden kan zijn dat de spanningen tussen ouder en kind toenemen, is in de parlementaire geschiedenis op zichzelf erkend. 25 In dat kader is nog aandacht besteed aan een regeling in Duitsland, die het voor het kind mogelijk maakt om een ouderlijke onderhoudsplicht via een overheidsinstelling te effectueren, waarna de overheidsinstelling de onderhoudsbijdrage kon verhalen op de ouders. De daaraan ten grondslag liggende opvatting dat dit de gezinsverhoudingen minder zou schaden, werd in de memorie van antwoord in twijfel getrokken, omdat ook het aanspreken van de ouders door de overheid via een verzoek van het kind tot die spanningen zou kunnen leiden. Er werd bovendien van uitgegaan dat een dergelijke onderhoudsprocedure de uitzondering zou zijn, vanwege het normstellende karakter van art. 1:395a BW. 26 Slechts in zeer bijzondere gevallen zou de rechter toekomen aan het vaststellen van een bedrag op grond van art. 1:395a BW. 27

Jongmeerderjarig worden tijdens een alimentatieprocedure

5.8

Als een minderjarige meerderjarig wordt ná de rechterlijke beschikking waarin de onderhoudsbijdrage is vastgesteld, volgt uit art. 1:395b BW dat de onderhoudsbijdrage van rechtswege wordt omgezet in een bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige (zie onder 4.14).

5.9

De vraag rijst wat de situatie is als een minderjarige tijdens een alimentatieprocedure meerderjarig wordt, dus voordat de rechter haar beslissing heeft genomen. Omdat de jongmeerderjarige dan zelfstandig partij is geworden, kan de ouder dit verzoek niet meer doen voor zover de zaak betrekking heeft op uitkeringen die vanaf de meerderjarigheid moeten worden betaald. Voor die uitkeringen is de jongmeerderjarige zelf rechthebbende geworden en zal hij of zij in de procedure moet worden opgeroepen. 28 Ouders blijven bevoegd om zelf over de periode van minderjarigheid te procederen, ook al is het kind inmiddels meerderjarig geworden, zo blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. 29

5.10

Een praktische oplossing is dat de ouder tijdens de alimentatieprocedure alsnog een procesvolmacht overlegt van de jongmeerderjarige. Als te verwachten is dat de minderjarige in de loop van de alimentatieprocedure meerderjarig wordt, zou de procederende ouder direct bij aanvang een volmacht kunnen overleggen waarin, vooruitlopend daarop, reeds een volmacht is verleend. Zie over bij volmacht procederen door de jongmeerderjarige ook hierna, onder 5.16 e.v.

5.11

Op de ‘Wikipagina’s’ van de rechtspraak is een notitie gepubliceerd over de procesrechtelijke positie van de jongmeerderjarige in een alimentatieprocedure. 30 Hierin staat als suggestie het volgende vermeld:

“Een kind dat 18 wordt, kan een alimentatieprocedure van zijn moeder overnemen. Dat kan heel eenvoudig doordat de advocaat verklaart ook voor het kind op te treden. Het kind kan ook de moeder machtigen om (verder) voor hem op te treden. Men kan immers een ander machtigen om een procedure voor hem te voeren, ook in familiezaken. De machtiging hoeft niet op schrift te staan, tenzij de andere ouder die betwist.

 

Als het kind de procedure overneemt (of daartoe in de gelegenheid gesteld moet worden), dan wordt het verzoek afgesplitst tot een verzoek van de jongere om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Er wordt een apart dossier aangemaakt. De beide verzoeken kunnen gevoegd behandeld worden. Er wordt dan op de zitting meer tijd voor uitgetrokken. Wanneer het alimentatieverzoek wordt afgesplitst van een echtscheidingsprocedure, wordt een aparte beschikking gegeven. In andere gevallen kan de beschikking eventueel gecombineerd worden (met twee nummers).”

 

En:

 

“Het kind aan de verzoekende kant

 

Het kind is al meerderjarig:

Voor de periode na de 18e verjaardag kan alleen het kind zelf het verzoek doen; de moeder is niet-ontvankelijk. Als de gevraagde ingangsdatum ligt voor de 18e verjaardag, is de moeder ontvankelijk, maar dan alleen voor de periode tot de 18e verjaardag. Voor die periode is het kind niet-ontvankelijk.

 

Het kind wordt tijdens de procedure meerderjarig:

Het kind kan de procedure overnemen. Als het dat niet doet, wordt het verzoek afgewezen (als niet langer op de wet gegrond).

 

Als de gevraagde ingangsdatum ligt voor de 18e verjaardag, is het verzoek van de moeder eventueel toewijsbaar voor de periode tot 18e verjaardag; voor de periode daarna wordt het afgewezen.”

5.12

De hier gepresenteerde oplossing sluit aan bij wat ik hiervoor onder 5.9 schreef. De suggestie dat het verzoek van de moeder wordt afgewezen voor de periode na de 18e verjaardag, lijkt mij alleen juist indien het kind op het moment dat de rechter de beschikking neemt al meerderjarig is. Indien dat niet het geval is, kan het verzoek wel worden toegewezen. Op grond van art. 1:395b BW wordt de vastgestelde bijdrage van rechtswege omgezet in een bijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige (zie onder 4.14). De rechter hoeft in de situatie dat het kind ten tijde van de rechterlijke beslissing nog minderjarig is, dus in beginsel geen splitsing aan te brengen tussen de periode voor en de periode na meerderjarigheid.

Voorlopige voorziening alimentatieprocedure

5.13

In 2014 heeft de Hoge Raad beslist dat in iedere verzoekschriftprocedure op de voet van art. 223 Rv een verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding. 31 Ook in verzoekschriftprocedures op het gebied van familie- en personenrecht kan dus een voorlopige voorziening worden verzocht. Dat betekent dat ook bij een verzoek tot het vaststellen van de bijdrage in levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige voor de duur van de procedure een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gedaan. Wel veronderstelt art. 223 Rv steeds het aanhangig zijn van een bodemprocedure; als dat niet het geval is kunnen dus geen voorlopige voorzieningen worden verzocht.

5.14

Dat in iedere verzoekschriftprocedure voor de duur van de procedure steeds om een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv kan worden verzocht, geldt niet voor verzoekschriften tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de scheidingsprocedure. Daarvoor geldt art. 822 Rv als lex specialis, zo volgt uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2018. 32

5.15

De (algemene) voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv wijkt op verschillende punten af van de in art. 822 Rv specifieke regeling voor het treffen van voorlopige voorzieningen tijdens een echtscheidingsprocedure (zie daarover nader onder 6.5 e.v.). 33 Zo blijft een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv van kracht totdat de vordering in de hoofdzaak is ingetrokken, dan wel de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. 34 Anders dan bij een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv kan geen gewoon rechtsmiddel worden aangewend tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking (zie art. 824 lid 1 Rv) . Wel kan daarvan wijziging of intrekking worden verzocht (namelijk in de in art. 824 lid 2 Rv omschreven gevallen).

Bij volmacht procederen door een jongmeerderjarige over een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ex art. 1:395a BW

5.16

Als de jongmeerderjarige zelf kan verzoeken om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, volgt daaruit dat de jongmeerderjarige ook een ouder kan machtigen om dit verzoek namens hem of haar te doen. Een partij kan immers altijd een ander machtigen om namens hem of haar een procedure te voeren.

5.17

Machtiging door de jongmeerderjarige van een ouder tot het doen van een verzoek komt veelvuldig voor in alimentatieprocedures. De ouder verzoekt dan voor zichzelf een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een of meer minderjarige kinderen, en gelijktijdig, als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige, een onderhoudsbijdrage ten behoeve van het jongmeerderjarige kind. Formeel is in zo’n geval sprake van twee verzoeken: één van de ouder zelf ten behoeve van minderjarige kinderen en één van de ouder als procesgemachtigde van de jongmeerderjarige.

5.18

Dat de ouder als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige een verzoek tot een onderhoudsbijdrage kan doen, ligt ook besloten in de rechtspraak van de Hoge Raad. Zo overwoog de Hoge Raad in een uitspraak uit 1989, waarin minderjarige kinderen tijdens een alimentatieprocedure jongmeerderjarig waren geworden, dat het verwijzingshof moest beoordelen of het beroepschrift aldus kon worden uitgelegd dat de moeder het hoger beroep had ingesteld namens haar jongmeerderjarige kinderen. 35 En uit een beschikking uit 1990 blijkt dat een ouder in een cassatieberoep over de vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor zowel een minderjarig kind als voor een inmiddels jongmeerderjarig geworden kind kan worden ontvangen, indien uit het verzoekschrift tot cassatie blijkt dat de ouder dat beroep mede namens haar beide, daarin genoemde kinderen heeft ingesteld. 36 Ten slotte is te noemen een beschikking uit 1996. 37 Ook daar ging het om hoger beroep tegen de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige. De Hoge Raad oordeelde dat het hof er klaarblijkelijk van was uitgegaan dat de vrouw het beroep in zoverre voor de jongmeerderjarige had ingesteld.

5.19

Onder verwijzing naar deze rechtspraak wordt ook in de literatuur algemeen aangenomen dat een jongmeerderjarige een ouder in een alimentatieprocedure kan machtigen om namens hem of haar een onderhoudsbijdrage te verzoeken. 38

5.20

De vraag die in deze procedure voorligt, is of de jongminderjarige dit verzoek om een onderhoudsbijdrage ook kan doen in de echtscheidingsprocedure tussen de ouders, al dan niet via een aan een van de ouders verleende procesvolmacht. Deze vraag rijst niet alleen voor het verzoek tot toewijzing van een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure, maar ook voor dit verzoek als voorlopige voorziening. Ter beantwoording van deze vraag zal in het volgende hoofdstuk eerst de echtscheidingsprocedure worden besproken.

6De echtscheidingsprocedure

6.1

Echtgenoten zijn zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk bevoegd om een verzoek tot echtscheiding te doen (art. 1:150 BW) . 39

6.2

De procesgang met betrekking tot de echtscheiding was tot 1 januari 1993 een dagvaardingsprocedure. 40 Met de Wet herziening scheidingsprocesrecht is deze omgezet in een verzoekschriftprocedure. 41 Met de voorgestane geconcentreerde behandeling (een korte schriftelijke ronde gevolgd door behandeling op zitting, zie art. 818 lid 5 Rv) , werd beoogd dat alle onderwerpen die de echtgenoten nog verdeeld hielden ter sprake zouden komen, waar die tot dan toe nog gespreid werden behandeld. 42

6.3

In art. 815 tot en met 828 Rv (Derde boek, Zesde titel, Tweede Afdeling) is een specifieke regeling opgenomen met betrekking tot de rechtspleging in scheidingszaken. Van toepassing zijn de algemene bepalingen inzake verzoekschriftprocedures (Eerste boek, Derde titel), voor zover daarvan in de specifieke bepalingen niet is afgeweken. Via de schakelbepaling van art. 828 Rv zijn de bepalingen over de rechtspleging in scheidingszaken op de ontbinding van een geregistreerd partnerschap van overeenkomstige toepassing

6.4

Naast het ‘kernverzoek’ tot echtscheiding biedt de regeling van de echtscheidingsprocedure de mogelijkheid tot het verzoeken van voorlopige voorzieningen art. 821 tot en met 826 Rv , en het verzoeken van nevenvoorzieningen (art. 827 Rv) .

Voorlopige voorzieningen (art. 821-826 Rv)

6.5

Op grond van art. 821 lid 1 Rv kan ieder van de echtgenoten verzoeken om voorlopige voorzieningen als bedoeld in art. 822 en 823 Rv. Een dergelijk verzoek kan plaatsvinden tot het tijdstip waarop de voorziening haar kracht zou verliezen. Dat tijdstip is volgens art. 826 Rv lid 1 het moment waarop een beschikking, waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt. 43 Art. 826 lid 2 Rv voegt daaraan toe dat de voorlopige voorzieningen eveneens hun kracht verliezen zodra het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ingetrokken, alsmede wanneer de afwijzing van een dergelijk verzoek in kracht van gewijsde gaat. Art. 826 lid 1 onder a-c Rv bevat voor enkele specifieke voorzieningen afwijkende momenten voor de geldigheidsduur daarvan.

6.6

Een beschikking houdende voorlopige voorzieningen verliest bovendien haar kracht als niet binnen vier weken na dagtekening een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is gedaan ex art. 821 lid 4 BW.

6.7

Tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking staat geen hogere voorziening open, behoudens cassatie in het belang der wet (art. 824 lid 1 Rv) . Op grond van art. 824 lid 2 Rv kan de rechtbank of het hof dat de beschikking gegeven heeft deze evenwel wijzigen of intrekken indien de omstandigheden na de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen de voorziening niet in stand kan blijven.

6.8

Over de verschillende soorten voorlopige voorzieningen bepaalt art. 822 Rv het volgende:

Art. 822 Rv

De rechter kan bij beschikking voor de duur van het geding:

a. bepalen dat één der echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;

b. bevelen dat ieder der echtgenoten aan de andere echtgenoot beschikbaar zal stellen de goederen tot diens dagelijks gebruik strekkend, alsmede de goederen strekkend tot het dagelijks gebruik van de kinderen;

c. bepalen aan wie der echtgenoten ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen zal worden toevertrouwd, waarbij tevens, indien het kind niet reeds in de macht van die echtgenoot mocht zijn, de afgifte van dat kind aan hem zal worden bevolen, en bovendien het bedrag bepalen dat de andere echtgenoot voor de verzorging en opvoeding van ieder der kinderen moet betalen;

d. een regeling vaststellen inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang tussen het kind en de echtgenoot die niet het gezag uitoefent alsmede inzake het verschaffen van informatie dan wel het raadplegen van de echtgenoten over de minderjarige kinderen van de echtgenoten;

e. het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot.

6.9

In art. 822 Rv is dus niets bepaald over het bepalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind.

6.10

In de literatuur is soms te lezen dat sprake is van een limitatieve opsomming van voorlopige voorzieningen die is opgenomen in art. 822 Rv, omdat de bepaling (anders dan art. 827 Rv) geen ‘restcategorie’ kent (zie hierna onder 6.17). Hierbij wordt ook wel verwezen naar de eerder genoemde beschikking van de Hoge Raad uit 2018 (zie onder 5.14). 44 Dit verdient enige nuance, omdat het in die beschikking ging om de vraag of, buiten art. 822 Rv om, een voorlopige voorziening kon worden toegewezen op grond van de algemene bepaling van art. 223 Rv, maar met betrekking tot een onderwerp dat is geregeld in art. 822 Rv (namelijk partneralimentatie). Die vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord: 45

“3.4.3 Aanvaarding van de mogelijkheid om binnen een scheidingsprocedure met overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, staat op gespannen voet met het feit dat de wetgever met de art. 821 tot en met 826 Rv voor de scheidingsprocedure heeft voorzien in een bijzondere regeling van voorlopige voorzieningen in die procedure. Hiermee is kennelijk beoogd een uitputtende regeling te treffen van voorlopige voorzieningen die kenmerkend zijn voor een scheidingsprocedure. Daarmee is niet goed te verenigen dat een dergelijke voorziening ook op de voet van art. 223 Rv zou kunnen worden gevraagd.”

6.11

Hiermee is de vraag of met toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening kan worden getroffen die voor wat betreft het onderwerp niet valt onder de (limitatieve) opsomming in lid 1 onder a tot en met e van art. 822 Rv, niet beantwoord. Volgens de noot van Wortmann onder de beschikking kan dat wel degelijk. 46 Met andere woorden: de opsomming in art. 822 Rv is limitatief, maar dat laat onverlet dat zonodig kan worden teruggevallen op de algemene regeling van art. 223 Rv om tijdens een echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen te treffen die niet zijn vermeld in art. 822 Rv.

6.12

Feit blijft echter dat het hier wel gaat om voorlopige voorzieningen tussen de echtgenoten; zíj zijn het die partij zijn in de echtscheidingsprocedure en ten aanzien van wie desgewenst voorlopige voorzieningen kunnen worden getroffen. Hiermee is het m.i. problematisch om een voorziening ten behoeve van een jongmeerderjarige in te passen in art. 822 Rv. Daarbij gaat het immers niet om een voorziening die tussen echtgenoten getroffen wordt, maar om een voorziening ten aanzien van een andere partij, die als zodanig ook niet genoemd is in art. 822 Rv.

Nevenvoorzieningen (art. 827 Rv)

6.13

In het kader van een echtscheidingsverzoek kunnen op grond van art. 827 Rv ook nevenvoorzieningen worden verzocht, dat wil zeggen andere verzoeken dan het hoofdverzoek tot het uitspreken van echtscheiding (of scheiding van tafel en bed, of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed). Verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen kunnen ook worden gedaan in de loop van de procedure of voor het eerst in hoger beroep. 47

6.14

Anders dan bij de voorlopige voorzieningen in art. 821 tot en met 826 Rv is in art. 827 Rv niet vermeld dat de nevenvoorzieningen door de echtgenoten worden gevraagd. Er moet echter vanuit worden gegaan dat dat wel zo bedoeld is. Dat volgt al uit het feit dat de term ‘nevenvoorziening’ impliceert dat het gaat om een voorziening die verbonden is aan het door (een van) de echtgenoten gedane verzoek tot echtscheiding. Art. 827 lid 1 Rv maakt het treffen van die voorzieningen ook slechts mogelijk wanneer de echtscheiding (dan wel de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed) wordt uitgesproken. Ook in de literatuur wordt aangenomen dat een verzoek om nevenvoorzieningen uitsluitend door (een van) de echtgenoten kan worden gedaan. 48

6.15

De verschillende nevenvoorzieningen die de rechter kan treffen, zijn opgesomd in art. 827 Rv, dat als volgt luidt:

Art. 827 Rv

1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:

(…)

c. voorzieningen betreffende het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van de echtgenoten;

 

alsmede, ingeval de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken:

(…)

g. een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

6.16

Ook in art. 827 Rv wordt dus geen melding gemaakt van een voorziening tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige.

6.17

De ‘restcategorie’ die bedoeld is onder lid 1 sub g, is ingevoerd per 2 maart 2001. 49 Met de invoering van deze ‘restcategorie’ is de opsomming in art. 827 Rv niet langer limitatief.

6.18

Art. 827 lid 1 sub g Rv stelt twee voorwaarden aan de mogelijkheid om ‘een andere voorziening’ te treffen. Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek. Ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde, zo vervolgt de toelichting, beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt, in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen. 50

6.19

In de wetsgeschiedenis is te lezen dat op die manier wordt bereikt dat naast de in art. 827 Rv opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Als voorbeeld wordt in de memorie van toelichting genoemd een verzoek tot verevening van pensioenrechten, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad uit 1997 (zie hierna onder 6.21). Ook wordt genoemd een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken. 51

6.20

Het voorstel tot uitbreiding van de voorzieningen die in het kader van art. 827 Rv kunnen worden verzocht, was ingegeven door een voorstel van de Commissie herziening scheidingsprocedure. De Commissie wees erop dat de limitatieve opsomming in art. 827 Rv de bedoeling van het nieuwe scheidingsprocesrecht – dat geschillen tussen echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting zouden worden behandeld (zie onder 6.2) – soms frustreert. “Eenvoudige geschillen, die in het artikel niet genoemd worden, dienen hierdoor in een afzonderlijke procedure aanhangig te worden gemaakt. Zonder de limitatieve opsomming zou de rechter kunnen bepalen welke nevenverzoeken een voldoende directe samenhang hebben en eenvoudig genoeg van aard zijn om als nevenvoorziening gevraagd te worden.” 52

6.21

In het in de parlementaire geschiedenis genoemde beschikking van de Hoge Raad uit 1997 overwoog de Hoge Raad het volgende met betrekking tot een door de rechter op de voet van art. 827 Rv getroffen nevenvoorziening, bestaande uit, kort gezegd, een verklaring voor recht dat partijen dienen over te gaan tot pensioenverevening: 53

“3.2 Hoewel art. 827 Rv. een dergelijke verklaring voor recht niet noemt, sluit zij aan bij de daar wel genoemde gevallen. Het past dan ook in het systeem van de wet om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht — die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen — in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden, en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Ook de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure verzet zich niet ertegen om aan te nemen dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken. (…) Het past dan ook in het systeem van de wet om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht — die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen — in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden, en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Ook de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure verzet zich niet ertegen om aan te nemen dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken.”

6.22

In de redenering van de Hoge Raad is dus van belang dat (a) de verzochte voorziening aansluit bij de wel in art. 822 Rv genoemde gevallen; (b) past in het systeem van de wet; (c) in het belang is van een efficiënte rechtsbescherming en (d) de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure zich niet verzet tegen het toewijzen van een verklaring voor recht als de onderhavige. Op grond hiervan is de Hoge Raad van oordeel dat het verzoek dat de andere echtgenoot wordt veroordeeld om mee te werken aan pensioenverevening, onder het toepassingsbereik van art. 827 Rv wordt gebracht.

6.23

Of met een vergelijkbare redenering het verzoek om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige onder het bereik van art. 827 Rv kan worden gebracht, zal in het volgende hoofdstuk worden besproken.

Tussenconclusie

6.24

De conclusie tot zover is hiermee dat een verzoek om een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige geen plaats heeft gekregen in de bepalingen over de echtscheidingsprocedure. Dat geldt zowel voor het treffen van nevenvoorzieningen als voor het treffen van voorlopige voorzieningen.

7. Het verzoek van een jongmeerderjarige tot een bijdrage in levensonderhoud en studie in de echtscheidingsprocedure

7.1

Hiermee zijn we aangekomen bij de kernvraag in deze zaak, namelijk of een jongmeerderjarige het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ook kan doen in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. De vraag rijst zowel als het gaat om een bijdrage die als voorlopige voorziening wordt vastgesteld (art. 822 Rv) , als om een definitieve bijdrage die wordt vastgesteld als nevenvordering in de echtscheidingsprocedure (art. 827 Rv) .

Parlementaire geschiedenis

7.2

Zoals gezegd is bij de invoering van art. 1:395a BW slechts zeer summier aandacht besteed aan de procesrechtelijke consequenties van de verlenging van de onderhoudsplicht ten aanzien van jongmeerderjarigen. Opgemerkt is slechts dat bij weigering van de (stief)ouder om in het bedoelde levensonderhoud en studiekosten van de jongmeerderjarige te voorzien, het kind zelf een actie tegen eerstgenoemde in dient te stellen (zie onder 5.6). 54 Daarmee is kennelijk aangenomen dat de jongmeerderjarige zijn of haar onderhoudsaanspraken in een zelfstandige alimentatieprocedure jegens zijn ouder(s) geldend kan maken.

7.3

De relatie tussen art. 1:395a BW en een mogelijke echtscheiding is tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van het scheidingsprocesrecht nog heel kort aangestipt naar aanleiding van een vraag naar de verhouding tussen artikel 395a BW en de alimentatieverplichting na echtscheiding. De minister antwoordde dat tussen art. 1:395a BW en de alimentatieverplichting na echtscheiding geen verband bestaat, omdat het artikel de verplichting immers op de ouders als zodanig legt (zie onder 4.12). 55 De strekking van dit antwoord lijkt te zijn dat een echtscheiding niet afdoet aan de onderhoudsplicht van de ouders. Over de vraag via welke procesrechtelijke weg de aanspraak in zo’n geval geldend kan worden gemaakt, zegt het antwoord echter niets.

7.4

Wel is in de parlementaire toelichting op een wetsvoorstel dat voorafging aan de Wet herziening scheidingsprocesrecht (zie noot 41 in par. 6.2) kort ingegaan op de positie van de jongmeerderjarige. Daar is het volgende te lezen: 56

“In het geval dat een jongere tijdens de scheidingsprocedure meerderjarig wordt en er al een voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhoudsbijdrage was getroffen, nemen wij aan dat deze doorloopt. In de praktijk gaat men daarvan uit. Voor zover ons bekend, ontstaan daaruit geen problemen. Het zou niet efficiënt zijn, indien in een dergelijk geval de jonge meerderjarige zelf opnieuw een verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage zou moeten doen.

Een ouder die een verzoek doet tot vaststelling van een (definitieve) onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jonge meerderjarige, is niet ontvankelijk in dat verzoek. Deze ouder kan dat verzoek wel namens de jonge meerderjarige doen na daartoe gemachtigd te zijn door deze jongere. De jongere zelf behoeft dus niet altijd vooruitlopend op de scheidingsprocedure van zijn ouders een dergelijk verzoek te doen. Hij moet er wel voor zorgen dat de ouder die voor de andere, minderjarige kinderen optreedt, ook namens hem kan optreden. Hierop kan de advocaat van de desbetreffende ouder deze wijzen.

Wat betreft het door dezelfde auteur [Hammerstein-Schoonderwoerd, toev. A-G] geconstateerde addertje onder het gras op het terrein van de relatieve bevoegdheid zij opgemerkt dat artikel 429m, eerste lid, Rv hier uitkomst kan bieden. De jonge meerderjarige zal een zelfstandig verzoek bij de in zijn geval bevoegde rechter kunnen doen met daarbij gevoegd de opmerking dat bij een andere rechter een scheidingsprocedure van zijn ouders aanhangig is. Vervolgens kan de verwijzing naar deze rechter plaatsvinden.”

7.5

De geciteerde passage was een antwoord op Kamervragen naar aanleiding van een publicatie van Hammerstein-Schoonderwoerd (zie hierna onder 7.14). De Kamervragen hielden in (i) of een voorlopige voorziening waarbij een bijdrage voor een kind is vastgesteld van kracht blijft na het meerderjarig worden; (ii) in hoeverre een ouder ontvankelijk is in het verzoek om een onderhoudsbijdrage voor de aan haar/hem toe te vertrouwen kinderen, waarbij bijvoorbeeld één der kinderen een jongmeerderjarige is en (iii) of de jongmeerderjarige – vooruitlopende op de echtscheiding van de ouders – altijd een afzonderlijk verzoekschrift moet indienen teneinde een onderhoudsbijdrage te verkrijgen. 57

7.6

Uit het antwoord volgt dat een jongmeerderjarige een ouder kan machtigen om namens hem of haar een verzoek tot een onderhoudsbijdrage te doen. Bovendien kan daaruit worden afgeleid dat áls de jongmeerderjarige zelf een verzoek doet tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage, de rechter dit verzoek kan verwijzen naar de rechter die bevoegd is in de echtscheidingsprocedure. Voor wat betreft het antwoord op vraag (i), de toepasselijkheid van art. 1:395b BW bij voorlopige voorzieningen, verwijs ik naar 4.18.

7.7

Het is de vraag of in de geciteerde passage valt te lezen dat het voor een jongmeerderjarige mogelijk is om in de echtscheidingsprocedure een eigen verzoek te doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. In de feitenrechtspraak wordt de passage soms wel zo opgevat (zie de rechtspraak onder 7.37; zie ook het vonnis in de voorliggende procedure in rov. 3.3.6). Maar het lijkt er eerder op dat bedoeld is dat in het kader van een alimentatieprocedure die een ouder namens (een) minderjarig(e) kind(eren) jegens de andere ouder voert, de verzoekende ouder ook het verzoek van een jongmeerderjarige kan meenemen indien de ouder daartoe gevolmachtigd is door de jongmeerderjarige.

7.8

Voor deze lezing pleit met name de laatste alinea, waarin wordt opgemerkt dat de aangezochte rechter een verzoek van een jongmeerderjarige kan verwijzen naar de rechter die bevoegd is in de scheidingsprocedure. Hiermee is verondersteld dat de jongmeerderjarige een eigen alimentatieverzoek indient, en dat in die procedure een andere rechter kan zijn aangezocht dan in de scheidingsprocedure (zie onder 5.2 voor de bevoegdheidsregels). Kennelijk wordt niet verondersteld dat het verzoek van de jongmeerderjarige dus in de echtscheidingsprocedure is ingediend.

7.9

Hierbij is nog aan te tekenen dat de reactie niet vergezeld is gegaan van een tekstuele wijziging in de destijds voorgestelde regeling. Een dergelijke wijziging zou voor de hand hebben gelegen, indien een meer systematische en structurele inbedding van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure zou zijn beoogd.

7.10

Het lijkt er dus op dat de wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure een eigen verzoek kan doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

7.11

Tegelijkertijd is duidelijk dat het wel wenselijk werd geacht dat een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige zo mogelijk gelijktijdig wordt behandeld met een verzoek om het vaststellen van kinderalimentatie. De hoogte van de vast te stellen kinderalimentatie is van invloed op de hoogte van de alimentatie voor de jongmeerderjarige en vice versa (zie onder 4.6 e.v.). Het voeren van afzonderlijke (meerdere) procedures werd niet efficiënt geacht, zo blijkt uit de geciteerde passage.

Literatuur

7.12

Direct bij invoering van art. 1:395a BW in 1988 is in de literatuur de processuele positie van de jongmeerderjarige besproken. Wortmann signaleerde dat het scheidingsprocesrecht geen specifieke regelingen ten behoeve van de jongmeerderjarige bevat. Zij wees op het belang dat de bedragen voor levensonderhoud ten behoeve van minderjarige kinderen en die ten behoeve van een jongmeerderjarige vanwege hun onderlinge verband tezamen zouden worden beoordeeld. 58 Volgens Wortmann zou het mogelijk moeten zijn dat de jongmeerderjarige zijn ouder machtigt om ten behoeve van hem of haar alimentatie te verzoeken. Er is dan sprake van een afzonderlijk verzoek, maar gezamenlijke behandeling van het verzoek en de nevenvoorziening (bij wijze van voeging) is praktisch gewenst.

7.13

Daarnaast kon volgens Wortmann ten behoeve van de jongmeerderjarige een voorlopige voorziening worden verzocht, omdat de jongmeerderjarige anders tot aan het definitief worden van de echtscheiding tussen wal en schip zou vallen. Hoewel art. 825b Rv (thans art. 822 lid 1 onder c Rv) hiervoor nauwelijks aanknopingspunten biedt, heeft een ruimhartige opvatting ten aanzien van het artikel volgens haar de voorkeur. Ook hier zou een machtiging van de jongmeerderjarige aan een ouder nodig zijn, en luidt de beslissing ten name van de jongmeerderjarige zelf. Ten aanzien van het einde van een voorlopige voorziening ten behoeve van een jongmeerderjarige stelt Wortmann voor om aan te sluiten bij het eindigingsmoment ten aanzien van partneralimentatie (inmiddels opgenomen in art. 826 onder c Rv) .

7.14

Hammerstein-Schoonderwoerd toonde zich in een publicatie uit 1988 eveneens kritisch ten aanzien van de procespositie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. 59 De nieuwe hoofdregel dat de jongmeerderjarige zelf dient te procederen, leidde volgens haar tot onvoorziene en onwenselijke consequenties. In dat kader wierp zij enkele vragen op, die vervolgens aan de minister zijn voorgelegd (zie onder 7.5).

7.15

Volgens Hammerstein-Schoonderwoerd was de mening van Wortmann om art. 825b Rv (thans art. 822 lid 1 onder c Rv) ruim te interpreteren, “heel aardig maar niet zonder juridische goochelarij uit te voeren”. Volgens Hammerstein-Schoonderwoerd biedt de bepaling hiervoor geen ruimte, is sprake van een andere onderhoudsvordering en heeft de meerderjarige niets te maken met de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders. Zij komt tot de conclusie dat de jongmeerderjarige zélf als procespartij moet optreden en dat bij een verzoek voorlopige voorzieningen de aanwezigheid van jongmeerderjarigen zal moeten worden vermeld, althans zal de rechter daarnaar moeten vragen.

7.16

Hammerstein-Schoonderwoerd wijst ook nadrukkelijk op “het algemeen aanvaarde belang van een gelijktijdige vaststelling door dezelfde rechter van onderhoudsverplichtingen”, waarmee er “een klemmende reden [is] om procesrechtelijk onvoldoende doordachte belemmeringen zoveel mogelijk uit de weg te ruimen”. Zij pleit er verder voor dat de wetgever op korte termijn voorziet in (mijn woorden) een fatsoenlijke regeling voor de positie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. We moeten echter vaststellen dat dit tot op heden niet is gebeurd.

7.17

Ook in latere literatuur is de positie van de jongmeerderjarige besproken. Volgens Den Hartog Jager valt een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige onder het bereik van de restcategorie van (inmiddels) art. 827 lid 1 onder g Rv. 60 Volgens hem kan als de jongmeerderjarige nog thuiswonend is, in de regel stilzwijgend worden aangenomen dat de verzorgende ouder een procesvolmacht heeft. 61

7.18

Kolkman en Salomons 62 stellen de zelfstandigheid van de jongmeerderjarige voorop. Deze dient zijn aanspraak zelfstandig geldend te maken en slechts voor één geval, te weten wanneer de rechter al heeft beslist, vindt omzetting ex art. 1:395b BW plaats. Het gevolg daarvan is volgens hen dat indien tijdens de scheidingsprocedure van zijn ouders, het kind jongmeerderjarig wordt, voor hem in dat kader niet langer een bijdrage kan worden verzocht. De jongmeerderjarige zal dit zelf moeten doen, wat complicaties kan geven omdat de draagplicht van de onderhoudsplichtige mede door de uitkering ten behoeve van de jongmeerderjarige wordt bepaald. Volgens hen is dit echter niet uitzonderlijk, omdat hetzelfde geldt bij de uitkeringen ten behoeve van gewezen echtgenoten en die ten behoeve van de kinderen. Doordat de wet het op verschillende plaatsen mogelijk maakt dat voorzieningen bij latere uitspraak dan bij de echtscheidingsbeschikking worden getroffen (zij wijzen op art. 1:156 lid 1 BW; art. 1:406 lid 1 en 2 BW en art. 1:251a lid 2 BW) , heeft de rechter alle gelegenheid om de verschillende beslissingen gelijktijdig en rekening houdend met hun onderling verband te nemen. Ook Boshouwers is van mening dat de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure geen eigen positie heeft. 63

7.19

Van Campen is een uitgesproken voorstander van het meenemen van een verzoek tot een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. 64 Het vaststellen van die bijdrage kan worden beschouwd als het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. Onder verwijzing naar de eerder geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis (zie onder 7.4) stelt zij dat de wetgever dit ook mogelijk heeft geacht. Ook is volgens haar verdedigbaar om de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige te scharen onder ‘de restcategorie’ van art. 827 lid 1 sub g Rv, ook al is duidelijk dat dit in 1988 niet zo is bedoeld (omdat de bepaling toen nog niet bestond, zie onder 6.17). Ook bij de invoering van ‘de restcategorie’ is hier niet over gesproken.

7.20

Het alternatief – een zelfstandig alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige – acht Van Campen ongewenst. Niet alleen is dit belastend voor de jongmeerderjarige, maar het zou er ook toe leiden dat de rechter bij het treffen van een voorlopige voorziening waarbij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige kinderen wordt vastgesteld, geen rekening kan houden met de bijdrage die aan de jongmeerderjarige moet worden betaald. Dit kan ertoe leiden dat later weer een wijzigingsverzoek op de voet van art. 824 lid 2 Rv voor de bijdrage voor de minderjarigen wordt gedaan.

7.21

Als het gaat om het treffen van een voorlopige voorziening wijst Van Campen erop dat een verzoek op grond van art. 223 Rv (zie onder 5.13) minder voortvarend pleegt te worden behandeld dan de procedure houdende voorlopige voorzieningen op de voet van art. 822 Rv. Volgens haar is dit verschil niet te verdedigen.

7.22

De opvattingen in de literatuur zijn dus verdeeld. 65

De jongmeerderjarige als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure?

7.23

Door Den Hartog Jager is verdedigd dat de jongmeerderjarige kan worden aangemerkt als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. Hij zegt daarover het volgende: 66

“De vraag komt op of en wanneer het meerderjarig geworden kind in het echtscheidingsgeding van zijn ouders als belanghebbende moet worden opgeroepen voor zover levensonderhoud te zijnen behoeve voor de periode na zijn meerderjarigheid aan de orde is. Na het meerderjarig worden loopt een door de rechter bepaalde alimentatie van rechtswege door (art. 1:395b BW) . Betaald moet worden aan de meerderjarige (art. 1:408 lid 1 BW) . Dit brengt mee dat de jongmeerderjarige belanghebbende is en in beginsel als zodanig opgeroepen moet worden (ook als hij tijdens het geding meerderjarig wordt).”

7.24

Art. 1:395b BW bepaalt echter niet méér dan dat een beslissing over een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind, bij het meerderjarig worden van het kind van rechtswege wordt omgezet in een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongminderjarige (zie onder 4.14). Daaruit kan niet worden afgeleid dat de jongmeerderjarige belanghebbende is in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders.

7.25

Bij de gedachte dat de jongmeerderjarige wellicht kan optreden als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders, is verder nog het volgende op te merken.

7.26

Art. 798 Rv bepaalt voor personen- en familierechtelijke procedures, niet zijnde scheidingsprocedures, dat onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Hiermee is beoogd om de kring van belanghebbenden in personen- en familierechtelijke procedures in te perken. 67

7.27

Art. 798 Rv kan naar analogie worden toegepast op de rechtspleging in echtscheidingszaken. 68

7.28

In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het ‘rechtstreeks belang criterium’ van art. 798 lid 1 Rv strikt uitgelegd. Vaste rechtspraak is dat slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, diegene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. 69

7.29

Specifiek in het kader van alimentatieverzoeken is bij de invoering van art. 798 Rv opgemerkt dat het belanghebbende-begrip in art. 798 Rv “(…) impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. (…) De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende. Tegenover de alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of verplichtingen.” 70 Hieruit blijkt dat het ondervinden van gevolgen van een beslissing in een alimentatieprocedure, niet voldoende is om als rechtstreeks belanghebbende te worden aangemerkt. Op zichzelf ondervindt een nieuwe partner immers wel gevolgen van een alimentatiebeslissing (in de financiële stand in de gezamenlijke huishouding). Maar dat is niet voldoende om als belanghebbende te worden erkend, omdat het niet leidt tot rechtstreekse rechten of verplichtingen van de nieuwe partner.

7.30

Tegen deze achtergrond kan een jongmeerderjarige m.i. niet worden aangemerkt als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders. Weliswaar wordt de jongmeerderjarige geraakt door een in die procedure genomen beslissing over de onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen (de hoogte van die bijdrage is immers van invloed op een vast te stellen bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige), maar een vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen leidt niet tot rechtstreekse rechten of verplichtingen van de jongmeerderjarige. Daarmee is geen sprake van een rechtstreeks belang.

Wetssystematiek

7.31

In hoofdstuk 6 is besproken dat art. 827 lid 1 onder g Rv een ‘restcategorie’ van nevenvoorzieningen bevat, zodat ook kan worden verzocht om voorzieningen die niet expliciet zijn opgesomd onder a tot en met f (zie onder 6.13 e.v.). De vraag rijst of onder deze ‘restcategorie’ een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige kan worden gebracht.

7.32

M.i. is dat niet het geval. Struikelblok is dat het niet gaat om een verzoek om een voorziening van een van de echtgenoten, op wie art. 827 Rv betrekking heeft. Het gaat om een verzoek van een jongmeerderjarige, die in de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders als een derde moet worden beschouwd. Daarmee wordt niet toegekomen aan het ‘samenhangvereiste’ dat art. 827 lid 1 onder g Rv stelt (zie onder 6.18).

7.33

Tot eenzelfde conclusie wordt gekomen als gebruik wordt gemaakt van de redenering die de Hoge Raad heeft gebruikt in zijn (oudere) uitspraak, dat een verzoek om medewerking aan pensioenverevening wel onder het bereik van art. 827 Rv kan worden gebracht (zie onder 6.21-6.22). Hoewel het zonder meer in het belang van een efficiënte rechtsbescherming zou zijn om het verzoek van de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van art. 827 Rv te laten vallen (factor c), past het niet in het systeem van de wet (factor b) en ook niet bij de aard van de echtscheidingsprocedure (factor d). Over factor a (aansluiting bij de wel geregelde gevallen) zou je kunnen twisten; enerzijds lijkt het een kleine stap om van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen naar die ten behoeve van jongmeerderjarigen te gaan, maar anderzijds blijft het feit dat een jongmeerderjarige een eigen recht heeft en niet meer onder ouderlijk gezag staat. In dat opzicht sluit de gevraagde voorziening dus niet aan bij de wel in art. 827 Rv genoemde voorzieningen.

7.34

In het kielzog hiervan geldt hetzelfde voor het op de voet van art. 822 Rv als voorlopige voorziening vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige. Ook een hierop gericht verzoek valt niet onder de reikwijdte van art. 822 Rv, omdat het niet een verzoek van een van de echtgenoten is.

Feitenrechtspraak

7.35

De vraag of in de echtscheidingsprocedure een verzoek kan worden gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige (hetzij door een ouder, hetzij door de jongmeerderjarige zelf), is in de feitenrechtspraak regelmatig aan de orde geweest. In die rechtspraak laten zich twee lijnen onderscheiden.

7.36

Aan de ene kant zijn er uitspraken waarin geoordeeld is dat de echtscheidingsprocedure niet de mogelijkheid biedt voor zo’n verzoek. Dat geldt zowel voor een verzoek dat gedaan wordt in het kader van het treffen van nevenvoorzieningen (art. 827 Rv, zie onder 6.13 e.v.), als voor een verzoek dat wordt gedaan in het kader van het treffen van voorlopige voorzieningen (art. 822 Rv, zie onder 6.5 e.v.). Zo overwoog het hof Arnhem-Leeuwarden dat art. 827 lid onder c Rv alleen een mogelijkheid biedt voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen. Jongmeerderjarigen zijn daarin niet genoemd en kunnen dus in een echtscheidingsprocedure geen verzoek doen om een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie, ook niet als zij een ouder daartoe volmacht hebben gegeven. 71 Ook in uitspraken van rechtbanken is deze lijn te vinden. 72

7.37

Maar er zijn ook uitspraken waarin het wel mogelijk wordt geacht dat in het kader van de echtscheidingsprocedure een verzoek wordt gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige, zowel als voorlopige voorziening als ook als nevenvoorziening. Het hof Den Haag overwoog in een echtscheidingsprocedure dat het tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis bij wetsvoorstel 19 242 73 van oordeel was dat de vrouw, als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige, ontvankelijk was in het verzoek dat zij namens de jongmeerderjarige deed tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. 74 Het hof Amsterdam heeft in een uitspraak van 2021 dezelfde gedachtegang gevolgd. 75 Hiermee lijkt het hof Amsterdam te zijn ‘omgegaan’ na eerder een andere lijn te hebben gevolgd. 76 Ook meerdere rechtbanken hebben geoordeeld dat een ouder ontvankelijk is in een tijdens de echtscheidingsprocedure ingediend verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige. In al deze gevallen had de jongmeerderjarige aan een ouder een volmacht verleend om dit namens hem of haar te verzoeken. 77 Hetzelfde is geoordeeld in een geval waarin een minderjarige tijdens de echtscheidingsprocedure jongmeerderjarig werd. 78

7.38

Dat de opvattingen in de rechtspraak niet eenduidig zijn, komt ook naar voren in notities die binnen de feitenrechtspraak over het onderwerp zijn geschreven en die zijn te vinden op de ‘Wikipagina’s’ van de rechtspraak. 79 Daarin is onder meer te lezen “dat de meningen te veel van elkaar verschillen om tot een eenduidige lijn te komen”.

7.39

In een door de kennisgroep procesrecht en de kennisgroep alimentatie van de rechtbank Midden-Nederland opgesteld ‘stappenplan’ is het volgende vermeld: 80

“A: Een echtscheidingsprocedure (inclusief voorlopige voorzieningen)

De kennisgroepen vinden dat een jongmeerderjarige niet als verzoeker of verweerder kan optreden in de echtscheidingsprocedure tussen zijn ouders. Dat betekent ook dat een ouder geen verzoek kan doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure zelf. Ook niet via een machtiging. Dat geldt dus ook voor de voorlopige voorzieningenprocedure, die onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsprocedure.

Het niet-ontvankelijk verklaren van de ouder die het verzoek doet, leidt echter tot een probleem als je kinderalimentatie moet berekenen voor de andere (nog minderjarige) kinderen en/of bij het berekenen van de partneralimentatie. Bij het bepalen van de hoogte van die bijdrage moet immers rekening worden gehouden met de onderhoudsplicht van de ouders voor de jongmeerderjarige. In de voorlopige voorzieningenprocedure verdient het aanbeveling tijdens de zitting met de ouders te bespreken dat met de jongmeerderjarige wel rekening zal worden gehouden bij het berekenen van de alimentatie, maar dat de te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige niet in het dictum kan worden vastgelegd. Indien de jongmeerderjarige een bijdrage in zijn/haar levensonderhoud en studie vastgelegd wil zien, dan moet hij/zij zelf een verzoek tot vaststelling van die bijdrage bij de rechtbank indienen (ook de weg van de provisionele voorziening staat open).

 

In de echtscheidingsprocedure is het de werkafspraak dat het regiebureau (of de juridisch medewerker die het dossier voorbereidt in overleg met de behandelend rechter) contact opneemt met de beide advocaten. Een voorbeeldbrief/e-mail is opgenomen als bijlage 1 81. Het regiebureau vraagt of het verzoekschrift dan wel het verweerschrift (in het geval van een zelfstandig verzoek) van de ouder tevens moet worden opgevat als een verzoek van de jongmeerderjarige. Als dat het geval is, dan maakt de rechtbank een tweede dossier aan. Het indienen van een nieuw verzoekschrift namens de jongmeerderjarige is dus in de ogen van de kennisgroepen niet nodig. Ook hoeft in deze situatie slechts eenmaal griffierecht te worden betaald. Vraag de advocaten ook of de ouder namens de jongmeerderjarige het woord wil doen of dat de jongmeerderjarige zelf ter zitting wil verschijnen. De beide zaken worden zoveel mogelijk achter elkaar op één zitting gepland. Bespreek in dat geval wel met partijen hoe jullie het precies gaan doen, zodat de behandelend rechter over alle benodigde informatie en stellingen beschikt om de kinder- en/of partneralimentatie te beoordelen. Op die manier wordt voorkomen dat na de echtscheidingsprocedure een nieuwe procedure gestart moet worden door de jongmeerderjarige en/of door de onderhoudsplichtige ouder om de eerdere bijdrage te wijzigen.”

7.40

In het stappenplan (dat door meerdere rechtbanken wordt gevolgd, maar die niet als landelijke lijn is gepubliceerd) wordt dus aangenomen dat in de echtscheidingsprocedure geen verzoek kan worden gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, omdat de jongmeerderjarige geen partij is in de echtscheidingsprocedure. Dat betekent dat het verzoek ook niet via een machtiging van de jongmeerderjarige aan een ouder kan worden gedaan (die machtiging veronderstelt immers dat de jongmeerderjarige zelf wel partij zou kunnen zijn).

7.41

Om te voorkomen dat de jongmeerderjarige zelf een afzonderlijk verzoekschrift zou moeten indienen, is een praktische werkwijze voorgesteld, die erop neerkomt dat als een ouder desgevraagd te kennen geeft dat het verzoekschrift (of verweerschrift) ook is gericht op het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, het verzoekschrift (of verweerschrift) van de ouder zo wordt opgevat dat het dit afzonderlijke verzoek van de jongmeerderjarige omvat. Met het aanmaken van een afzonderlijk dossier voor het verzoek van de jongmeerderjarige, wordt formeel vastgesteld dat het gaat om een afzonderlijk verzoek van de jongmeerderjarige.

7.42

Positief aan de voorgestelde werkwijze is m.i. dat de verzoeken tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige en jongmeerderjarige gelijktijdig kunnen worden behandeld. Bovendien wordt de jongmeerderjarige op een laagdrempelige en pragmatische wijze zelf in de procedure betrokken, en wordt geen extra griffierecht in rekening gebracht.

7.43

Wel zou ik denken dat de jongmeerderjarige zélf moet bevestigen dat hij of zij een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage wenst in te stellen. Omdat de jongmeerderjarige niet meer onder ouderlijk gezag staat, is hij of zij zelf rechthebbende en zal hij of zij zelf moeten aangeven dat de advocaat van een ouder wordt gemachtigd om ook namens hem of haar op te treden. De vermelding van de ouder dat dit het geval is, is m.i. niet voldoende (vgl. de voorbeeldbrief in voetnoot 81).

7.44

De voorgestelde werkwijze heeft betrekking op echtscheidingsprocedures, zo blijkt uit de notitie. De in de voetnoot opgenomen voorbeeldbrieven gaan echter zowel over alimentatieprocedures als over echtscheidingsprocedures. Hiervoor is al besproken dat in alimentatieprocedures de problematiek relatief eenvoudig kan worden opgelost, omdat het geen twijfel lijdt dat de jongmeerderjarige in die procedure zelf een verzoek tot een onderhoudsbijdrage kan doen en daartoe dus ook een ouder kan machtigen (zie onder 5.16-5.19).

7.45

Uit het ‘stappenplan’ blijkt dat dit ook van toepassing is op de voorlopige voorzieningenprocedure. Ook dan wordt een verzoek ten behoeve van een jongmeerderjarige dus aangemerkt als een eigen verzoek van de jongmeerderjarige; wordt een nieuw dossier aangemaakt en wordt het verzoek gelijktijdig behandeld met de overige verzoeken. Ook hier geldt m.i. als voorwaarde dat de jongmeerderjarige zich hiermee akkoord zal moeten verklaren.

7.46

Als het gaat om een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige die als voorlopige voorziening wordt vastgesteld, moet dit worden aangemerkt als een verzoek op grond van art. 223 Rv. Zoals gezegd kan een dergelijk verzoek niet onder het bereik van art. 822 Rv worden gebracht (zie onder 7.34). Art. 223 Rv vereist wel dat een bodemprocedure aanhangig is gemaakt; de voorlopige voorziening is bedoeld voor de duur van die procedure (zie onder 5.13-5.14). Het verzoek dat in het kader van een echtscheidingsprocedure is gedaan om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige vast te stellen (en dat dus als een zelfstandige procedure moet worden aangemerkt, zie onder 7.41), kan dan als een zodanige bodemprocedure worden aangemerkt.

7.47

Een complicatie is nog wel dat er processuele verschillen zijn tussen de voorlopige voorziening op grond van art. 223 Rv en die op grond van art. 822 Rv. De voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv blijft van kracht totdat de vordering in de hoofdzaak is ingetrokken, dan wel de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zie onder 5.15). Voor het van kracht blijven van een voorlopige voorziening op de voet van art. 822 Rv geldt echter een specifieke regeling in art. 826 Rv (zie onder 6.5). Bovendien kan tegen een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv wél een rechtsmiddel worden aangewend (zie onder 5.15), terwijl dat tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking niet mogelijk is (zie onder 6.12). Het voorgaande betekent dat het bij wijze van voorlopige voorziening vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige processueel een ander karakter heeft dan het bij wijze van voorlopige voorziening vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind.

7.48

M.i. zouden deze processuele verschillen er niet toe hoeven te leiden dat de eerder voorgestelde werkwijze niet kan worden gevolgd. Hier kan mee worden geleefd. Om de verschillen op te heffen zou de wetgever een specifieke regeling moeten treffen.

8Slotbeschouwing

8.1

Voorop te stellen is dat het op zichzelf niet ter discussie staat dat een jongmeerderjarige zelf een alimentatieprocedure kan instellen tegen een of beide ouders (zie onder 5.3). De vraag is echter of de jongmeerderjarige ook altijd verplicht is om zelf een alimentatieprocedure in te stellen, of dat in de situatie dat sprake is van een echtscheidingsprocedure tussen de ouders, de jongmeerderjarige daarin kan ‘meeliften’.

8.2

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen kan in de eerste plaats tot uitgangspunt worden genomen wat ook voorop stond bij de herziening van het scheidingsprocesrecht, namelijk dat geschillen tussen de echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één procedure worden behandeld (zie onder 6.2). Weliswaar is een geschil over de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige formeel beschouwd geen “geschil tussen de echtgenoten” (omdat de jongmeerderjarige een eigen recht heeft), maar in de praktijk kan het toch wel zo uitpakken. Dat geldt zeker als de jongmeerderjarige nog inwoont bij een van de ouders, zoals heel vaak voorkomt, 82 en er bij (of in de aanloop naar) echtscheiding een conflict ontstaat tussen de ouders.

8.3

Een tweede uitgangspunt is dat het belangrijk is om een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige, zoveel mogelijk gelijktijdig te behandelen en te beslissen met een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen. De hoogte van de vast te stellen bijdragen beïnvloeden elkaar immers. Als op een later moment afzonderlijk beslist wordt over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige, kan dat ertoe leiden dat wijziging van eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen. Dat is ongewenst, omdat het partijen op kosten jaagt en de rechter extra werk bezorgt.

8.4

Dat de verschillende verzoeken zoveel mogelijk tezamen moeten worden beoordeeld en beslist, is ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis. Daar is immers te lezen dat de rechter die een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige krijgt, dit verzoek zo nodig op grond van ‘verknochtheid’ moet verwijzen (art. 285 Rv) naar de rechter die in de echtscheidingsprocedure bevoegd is (zie onder 7.4).

8.5

Hierbij is wel aan te tekenen dat de rechter aan dit probleem ook tegemoet zou kunnen komen door steeds na te gaan of er jongmeerderjarige kinderen zijn, en bij het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie rekening te houden met de onderhoudsbijdrage die voor de jongmeerderjarige is verschuldigd. Deze werkwijze sluit aan bij de instructie die de Hoge Raad geeft als een ouder ook onderhoudsplichtig is ten aanzien van kinderen die niet betrokken zijn in de procedure: 83

“Het door het hof gesignaleerde probleem dat zich voordoet indien de onderhoudsplichtige wijziging verzoekt van de voor een van zijn kinderen te betalen bijdrage terwijl de rechter die over dat verzoek heeft te oordelen niet in de gelegenheid is om in samenhang daarmee de bijdragen voor de andere kinderen van die onderhoudsplichtige bij te stellen omdat een daartoe strekkend wijzigingsverzoek niet aan zijn oordeel is onderworpen, dient in beginsel aldus te worden opgelost dat de rechter de bijdrage waarvan wijziging aan hem is verzocht, vaststelt op het bedrag waarop hij haar met inachtneming van voormelde maatstaf zou hebben vastgesteld indien hij tegelijkertijd, eveneens met inachtneming van die maatstaf, over wijziging van de andere bijdragen te oordelen zou hebben gehad. Verwacht mag immers worden dat, wanneer de onderhoudsplichtige op grond van die vaststelling wijziging van de andere bijdragen verzoekt, de rechter die op dat verzoek moet beslissen met deze vaststelling rekening zal houden.”

8.6

Maar ook als de rechter de hoogte van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen vaststelt met inachtneming van de onderhoudsbijdrage die toekomt aan een (niet in de procedure betrokken) jongmeerderjarige, blijft het probleem bestaan dat de jongmeerderjarige dan niet over een eigen titel beschikt. Terwijl het wel de jongmeerderjarige is die zelf rechthebbende is.

8.7

Hiermee kom ik bij een derde uitgangspunt, namelijk dat bereikt moet worden dat de jongmeerderjarige een eigen recht op de onderhoudsbijdrage verkrijgt. Omdat dit niet toekomt aan de ouder maar aan de jongmeerderjarige zelf, is het niet voldoende dat in de rechterlijke beslissing rekening is gehouden met de aan de jongmeerderjarige te betalen onderhoudsbijdrage; er zal ook een titel aan de jongmeerderjarige moeten worden verschaft.

8.8

Een vierde uitgangspunt is dat een jongmeerderjarige die behoefte heeft aan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage, op laagdrempelige en effectieve wijze toegang zou moeten hebben tot de rechter. In verreweg de meeste gevallen woont een jongmeerderjarige nog bij een of beide ouders en beschikt hij niet over (voldoende) eigen inkomsten. Het per se zelf moeten inschakelen van een advocaat, staat haaks op het uitgangspunt van laagdrempelige toegang, nog los van de kosten die gemoeid zijn met het voeren van een afzonderlijke alimentatieprocedure. Ook is het aannemelijk dat het verkrijgen van een rechterlijke beslissing in een alimenatieprocedures langer duurt dan in de echtscheidingsprocedure (zie ook rov. 3.3.8 van het vonnis in de voorliggende zaak). Daarbij komt dan nog het vaak gesignaleerde bezwaar dat het zelf aanhangig moeten maken van een procedure tegen een ouder, mentaal belastend kan zijn voor een jongmeerderjarige.

8.9

Kortom, als verlangd wordt dat de jongmeerderjarige altijd een eigen alimentatieverzoek moet indienen als de ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure, kan dat ertoe leiden dat de belangen van de jongmeerderjarige in de knel raken.

8.10

Een vijfde uitgangspunt is ten slotte dat een jongmeerderjarige nog wel enige ‘back-up’ van een ouder kan gebruiken. De aanname dat een jongmeerderjarige steeds zelfstandig in staat is zijn of haar eigen financiële situatie goed te regelen, lijkt niet terecht. 84 De ouder bij wie de jongmeerderjarige inwoont is bij uitstek degene die kan voorzien in die ‘back-up’.

8.11

Deze vijf uitgangspunten leiden ertoe dat m.i. gezocht moet worden naar een processuele inbedding van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders.

8.12

Een oplossing die erop neerkomt dat een ouder in de echtscheidingsprocedure namens de jongmeerderjarige om een onderhoudsbijdrage kan verzoeken, past echter niet goed in het wettelijke systeem. Art. 827 Rv is geschreven voor verzoeken die echtgenoten kunnen doen tot het treffen van voorzieningen die betrekking hebben op hun wederzijdse rechten en verplichtingen (daaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van minderjarige kinderen, die toekomt aan de verzorgende ouder). De bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie als bedoeld in art. 1:395a BW ziet echter niet op rechten en verplichtingen van de ouders maar op die van de jongmeerderjarige zélf. Daarom biedt ook de ‘restcategorie’ genoemd in art. 827 lid 1 onder g Rv geen soelaas (zie onder 6.17 e.v. en 7.32-7.33).

8.13

Hetzelfde geldt voor de voorlopige voorzieningen waar echtgenoten op de voet van art. 822 Rv om kunnen verzoeken. Ook hier gaat het om voorzieningen die de rechter hangende de echtscheidingsprocedure kan treffen tussen de echtgenoten. Het verzoek van een jongmeerderjarige tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie kan niet worden aangemerkt als een verzoek van de ene echtgenoot ten aanzien van de andere echtgenoot; het is een verzoek ten aanzien van de jongmeerderjarige zelf, omdat hij of zij een eigen aanspraak heeft. Of de opsomming van de voorzieningen die op de voet van art. 822 Rv al dan niet limitatief is (vgl. onder 6.10), maakt hierbij geen verschil. Ook als zou worden aangenomen dat verzocht kan worden om voorzieningen die niet zijn opgesomd in art. 822 Rv, zal het moeten blijven gaan om een verzoek tussen de echtgenoten (zie onder 6.12 en 7.34).

8.14

De jongmeerderjarige kan ook niet worden beschouwd als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. De jongmeerderjarige heeft namelijk geen rechtstreeks belang bij de beslissingen die in die procedure worden genomen en valt daarom buiten het belanghebbende-begrip van art. 798 Rv (zie onder 7.23-7.30).

8.15

Een oplossing kan wel worden gevonden doordat in de situatie dat een ouder in de echtscheidingsprocedure verzoekt om het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind, de rechter dit verzoek leest en opvat alsof het een eigen alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige is. De jongmeerderjarige moet daar wel toestemming voor geven. De rechter kan dit verzoek dan gelijktijdig behandelen en beslissen met de verzoeken die in de echtscheidingsprocedure worden gedaan. Deze benadering komt in grote lijnen overeen met de werkwijze die in de feitenrechtspraak wel wordt gevolgd (zie onder 7.39 e.v.).

8.16

Op vergelijkbare wijze kan een tijdens een echtscheidingsprocedure ingediend verzoek van een ouder om bij wijze van voorlopige voorziening een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind vast te stellen, worden aangemerkt als een verzoek ex art. 223 Rv (zie onder 7.46). Ook dit verzoek kan de rechter dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 822 Rv. De jongmeerderjarige zal daarvoor wel steeds zelf toestemming moeten verlenen, omdat het gaat om een verzoek van de jongmeerderjarige zelf.

8.17

Dat er formeel gezien processuele verschillen bestaan tussen een voorlopige voorziening die op de voet van art. 223 Rv dan wel op de voet van art. 822 Rv wordt getroffen (zie onder 7.47) wordt op de koop toegenomen. M.i. hoeft dit in de praktijk geen wezenlijke problemen op te leveren.

9Beantwoording van de prejudiciële vragen

9.1

Vraag 1 luidt:

“Valt de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv?”

9.2

Deze vraag dient m.i. ontkennend te worden beantwoord. Art. 822 Rv is bedoeld voor het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure tussen echtgenoten. Het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige is niet een voorziening tussen de echtgenoten, maar een voorziening ten aanzien van de jongmeerderjarige zelf.

9.3

Als een ouder in een voorlopige voorzieningenprocedure op de voet van art. 822 Rv verzoekt om de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, kan de rechter dit verzoek lezen als een eigen, zelfstandig verzoek van de jongminderjarige op de voet van art. 223 Rv, mits de jongminderjarige daarvoor zelf toestemming geeft. De rechter kan dit verzoek dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken op de voet van art. 822 Rv.

9.4

Het verzoek dat in het kader van een echtscheidingsprocedure is gedaan om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige vast te stellen (en dat als een zelfstandige alimentatieprocedure moet worden aangemerkt, zie het antwoord op vraag 2), kan worden aangemerkt als de op grond van art. 223 Rv vereiste aanhangige bodemprocedure.

9.5

Vraag 2 luidt:

“Kan de werkwijze van deze rechtbank in de echtscheidingsprocedure, waarbij het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ontvankelijk is wanneer de jongmeerderjarige de ouder die dit verzoek als nevenvoorziening indient daartoe heeft gemachtigd, zoals in de geest van de parlementaire geschiedenis van artikel 827 Rv en de gedachte dat artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is toegevoegd om afzonderlijke procedures te voorkomen, naar analogie in de voorlopige voorzieningenprocedure worden toegepast?”

Antwoord vraag 2

9.6

Ook vraag 2 dient m.i. ontkennend te worden beantwoord, nu de vraag veronderstelt dat de jongmeerderjarige zelf partij kan zijn in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders, en, als uitvloeisel daarvan, een ouder kan machtigen om namens hem of haar een verzoek voor een onderhoudsbijdrage te doen. Maar art. 827 Rv is bedoeld voor het treffen van nevenvoorzieningen tussen de echtgenoten. Een voorziening ten behoeve van een jongminderjarige valt niet binnen het bereik van de bepaling. De wetsgeschiedenis leidt niet tot een andere uitleg, omdat aannemelijk is dat de bewuste passage ziet op het verstrekken van een procesvolmacht aan een ouder in een alimentatieprocedure.

9.7

Als een ouder in de echtscheidingsprocedure verzoekt om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, kan dit verzoek, na toestemming van de jongmeerderjarige, wel worden opgevat als een zelfstandig alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige. Dit verzoek kan de rechter dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken in de echtscheidingsprocedure. In de rechterlijke beschikking wordt in het dictum tot uitdrukking gebracht dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige toekomt aan de jongmeerderjarige zelf.

10Conclusie

10.1

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als hiervoor onder 9.2-9.4 en 9.6-9.7 vermeld.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

 

A-G

 

1

Rb. Rotterdam 22 mei 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4732, RFR 2024/103, rov. 2.

2

Wet tot verlaging van de leeftijd waarop volgens het Burgerlijk Wetboek de meerderjarigheid wordt bereikt tot achttien jaren en wijziging in verband daarmede van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene Bijstandswet (Wet verlaging meerderjarigheid), Stb. 1987, 333. Zie voor het invoeringsbesluit Stb. 1987, 558.

3

Kamerstukken II 1978/79, 15 417, nr. 3 (MvT), p. 5-6.

4

Kamerstukken II 1978/79, 15 417, nr. 3 (MvT), p. 8-10. Over de financiële gevolgen van de verlaging van de meerderjarigheidsgrens is lang discussie gevoerd, waardoor de realisering daarvan lang op zich heeft laten wachten (MvT p. 6). Zie hierover ook I. Jansen, 'Verlaging van de leeftijd waarop volgens het Burgerlijk Wetboek de meerderjarigheid wordt bereikt tot achttien jaren', AA 37 (1988), afl. 3, p. 170-177 en S. Wortmann, 'Verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd tot 18 jaar', FJR 1988, afl. 1, par. 2.

5

Kamerstukken II 1978/79, 15 417, nr. 3 (MvT), p. 6, onder 2b. Kamerstukken II 1983/84, 15 417, nr. 11 (NnavV), p. 6 spreekt over het continueren van de onderhoudsplicht zoals die volgens het destijds geldende recht jegens minderjarigen bestond.

6

Kamerstukken I 1986/87, 15417, nr. 55b (MvA), p. 5 en Kamerstukken II 1980/81, 15 417, nr. 5, p. 8.

7

S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 348.

8

Vgl. de omschrijving van behoeftigheid bij Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/588; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen, Den Haag 2020, p. 29 en S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 342.

9

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/591 spreken daarmee van een achterstelling van allen bij de minderjarigen en jongmeerderjarigen, en de behuwdkinderen en schoonouders bij alle anderen. Zie ook S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 339 e.v.

10

Bijv. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/591; S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 339; M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:400 BW, aant. 1 (actueel t/m 1 september 2024).

11

HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178, rov. 3.3. Zie recentelijk HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1480, JPF 2023/96, m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.3, onder verwijzing naar HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314, rov. 3.3.2 en HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:157, rov. 3.3.2.

12

HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0428, NJ 2006/607, rov. 3.4.

13

In het eerste wetsontwerp voor art. 1:408 BW was de verwijzing naar art. 822 lid 1 onder c Rv niet in het artikel opgenomen. De toevoeging die bij nota van wijziging plaatsvond in Kamerstukken II 1992/93, 23 038, nr. 7, p. 2 strekte er juist toe dat beslissingen houdende voorlopige voorzieningen niet onder het artikel zouden vallen. Aanleiding voor die wijziging was een uitspraak van de Hoge Raad, waarin die voorlopige voorzieningen wel onder de voorganger van het artikel waren geschaard, hetgeen de Staatssecretaris onwenselijk achtte. Bij amendement werd echter voorgesteld om juist uitdrukkelijk te bepalen dat de genoemde voorlopige voorzieningen wel onder het artikel vielen, zie Kamerstukken II 1992/93, 23 038, nr. 8, omdat het juist in die fase van de scheidingsprocedure van belang zou zijn dat inning van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen via de inningsorganisatie kon verlopen. Het amendement werd uiteindelijk aangenomen, zoals volgt uit Handelingen II 1992/93, nr. 78, p. 5649. Uit die behandeling volgt aldus niet dat men met de vermelding van art. 822 lid 1 onder c Rv ook tot uitdrukking heeft willen brengen dat die voorlopige voorziening van toepassing zou zijn op de jongmeerderjarige.

14

Kamerstukken II 1980/81, 15 417, nr. 5 (MvA), p. 11.

15

Kamerstukken II 1981/82, 15 417, nr. 7 (Tweede NvW), p. 2.

16

Kamerstukken I 1986/87, 15 417, nr. 55b (MvA), p. 5.

17

Kamerstukken II 1983/84, 15 417, nr. 12 (derde NvW), p. 2.

18

HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340, NJ 1989/568, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.1 onder b, spreekt uitdrukkelijk van een “tijdens de minderjarigheid van het kind gegeven alimentatiebeschikking”. Zie idem S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 350; K.A. Boshouwers in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.), Compendium Echtscheiding, Den Haag 2023, par. 6.3.1. Vgl. ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/638 en M.J.C. Koens & A.P. van der Linden, Kind en scheiding, Den Haag 2019, par. 9.11.2.

19

Idem Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/639, onder verwijzing naar de huidige tekst van art. 1:408 lid 1 BW waarin de voorlopige voorzieningen inmiddels wordt genoemd, en naar HR 11 december 1992, NJ 1993/580 (waarin geoordeeld werd dat het oude art. 1:408 BW ook van toepassing was bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde onderhoudsbijdragen).

20

Kamerstukken I 1988/89, 19 242, nr. 75b (NMvA), p. 6. Zie over de geciteerde passage ook de hoofdtekst onder 7.4 e.v.

21

Zie het Procesreglement Alimentatie, laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 januari 2025, opgenomen in de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken.

22

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/638; R.Y. Nauta, T&C Rv, commentaar op art. 822 Rv, aant. 6g (actueel t/m 1 oktober 2024).

23

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/638; R.Y. Nauta, T&C Rv, commentaar op art. 822 Rv, aant. 6g (actueel t/m 1 oktober 2024).

24

Kamerstukken II 1978/79, 15 417, nr. 3 (MvT), p. 10.

25

Kamerstukken II 1980/81, 15 417, nr. 5 (MvA), p. 10.

26

Kamerstukken II 1980/81, 15 417, nr. 5 (MvA), p. 10 en 15.

27

Kamerstukken I 1986/87, 15 417, nr. 55b (MvA), p. 11.

28

S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 350; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/638; M.J.C. Koens & A.P. van der Linden, Kind en scheiding, Den Haag 2019, par. 9.11.2; M.Y.M. Renkema, ‘De jongmeerderjarige en de niet-betalende ouder’, REP 2010, afl. 4, p. 136.

29

HR 3 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8557, NJ 1990/501; HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340, NJ 1989/568, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.1 met verwijzing naar HR 4 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7042, NJ 1978/203.

30

Deze publicaties zijn slechts raadpleegbaar voor mensen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie.

31

HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/261, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4-3.6. Zie over de beschikking o.m. A.V.T. de Bie, ‘De voorlopige voorziening van art. 223 Rv in de verzoekschriftprocedure’, EB 2015/33.

32

HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414, NJ 2018/411, m.nt. S.F.M. Wortmann.

33

HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414, NJ 2018/411, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.4. Zie hierover ook A.V.T. de Bie, ‘Geen provisionele voorziening ex art. 223 Rv in de echtscheidingsprocedure, toch?’, EB 2019/14, onder 2.

34

Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 129.

35

HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340, NJ 1989/568, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 1 en 3.1-3.3.

36

HR 6 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC4218, rov. 3.

37

HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1983 NJ 1996/569, rov. 1.1-3.1.

38

Zie bijv. S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 350; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/639.

39

Zie voor het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap art. 1:80c lid 1 onder d jo. 1:80e BW.

40

Tenzij het een gezamenlijk verzoek betrof, zie art. 827b (oud) Rv) , waarover ook Kamerstukken II 1985/86, 19 242, nr. 3 (MvT), p. 3.

41

Zie Stb. 1992, 373 en Stb. 1992, 530. Het wetgevingstraject voor de herziening van het echtscheidingsprocesrecht is via drie verschillende voorstellen verlopen. Het eerste voorstel (waarvan het traject is opgenomen in Kamerstukken, nr. 15 638) werd reeds in juni 1979 ingediend, maar in mei 1985 ingetrokken, omdat men de daarin geregelde onderwerpen uiteindelijk via drie aparte voorstellen wilde laten verlopen. Het daaropvolgende wetsvoorstel (waarvan het traject is opgenomen in Kamerstukken, nr. 19 242), ingediend in oktober 1985, kon volgens de toelichting worden beschouwd als een voortzetting van het onderdeel scheidingsprocesrecht in wetsvoorstel 15 638. Dit wetsvoorstel is in maart 1990 verworpen door de Eerste Kamer, specifiek vanwege een daarin opgenomen regeling die het mogelijk zou maken een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding te doen, zonder bijstand van een procureur. Zie Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3, p. 1 verwijzend naar Handelingen I 1989/90, nr. 14, p. 492/521. Zie voorts Handelingen I 1989/90, nr. 15, p. 527-529 en G.R. Rutgers, Herziening Scheidingsprocesrecht, Deventer: Kluwer 1993, p. V. Het derde ontwerp (waarvan het traject is opgenomen in Kamerstukken, nr. 21 881), werd vervolgens in november 1990 ingediend (Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 2). De gedachte daarbij was dat wetsvoorstel 19 242 in het bijzonder vanwege ontwerpartikel 819 Rv niet aanvaardbaar was gebleken en dus een wetsvoorstel wenselijk was waarin dat ontwerpartikel niet langer was opgenomen, maar dat voor het overige in beginsel gelijk was aan het verworpen wetsvoorstel (Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3, p. 1). Laatstgenoemd wetsvoorstel heeft uiteindelijk tot de Wet herziening scheidingsprocesrecht geleid, die in werking is getreden per 1 januari 1993.

42

Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3 (MvT), p. 2 onder B, in combinatie met Kamerstukken II 1985/86, 19 242, nr. 3 (MvT), p. 3-4.

43

Dat is volgens art. 1:163 lid 3 BW respectievelijk art. 1:173 lid 3 BW zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

44

Zie bijv. B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 822 Rv, aant. 1 (actueel t/m 23 februari 2024); A.V.T. de Bie & E.E. Kraan in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.), Compendium Echtscheiding, Den Haag 2023, p. 186; R.Y. Nauta, T&C Rv, commentaar op art. 822 Rv, aant. 1 (actueel t/m 1 oktober 2024) en J.C.E. Ackermans-Wijn, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 821-823 Rv, aant. 2 (actueel t/m 18 oktober 2023).

45

HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414, NJ 2018/411, m.nt S.F.M. Wortmann, JIN 2018/154, m.nt M. Peeters, rov. 3.4.3. Zie ook S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer 2024, p. 222.

46

Wortmann schrijft het volgende in de noot in NJ 2018/411: “Maar moet de door de Hoge Raad getrokken grens voor de overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv ook gelden voor voorlopige voorzieningen van geheel andere aard, zoals aan de orde waren in de uitspraak van de Rb. Gelderland 28 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:1074? Daarin werd in het kader van de echtscheidingsprocedure bij wijze van ordemaatregel op basis van art. 223 Rv verzocht de man te machtigen tot verkoop van de echtelijke woning en van de paarden om mogelijke schade aan de huwelijksgoederengemeenschap te beperken. De rechtbank heeft de ordemaatregelen toegewezen. Ik zou menen dat in zo’n geval de gevraagde ordemaatregel de regeling van de art. 821-826 Rv niet doorkruist. De gevraagde voorzieningen zijn niet van dezelfde aard als die bedoeld in art. 822 Rv. Ik meen uit de slotconclusie (r.o. 3.5) van de Hoge Raad te mogen afleiden dat ook de Hoge Raad de deur voor art. 223 Rv in de scheidingsprocedure niet geheel heeft dichtgeslagen. (…)”.

47

HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410, NJ 2000/377, rov. 3.2 met verwijzing naar de per 1 april 1995 vervallen tekst van art. 827 lid 2 Rv, waarin nog stond vermeld dat dergelijke verzoeken slechts in eerste aanleg konden worden gedaan. Blijkens de toelichting bij die schrapping, werd het voorschrift als beperkend ervaren en bestond er in de praktijk behoefte om ook nadien nog nevenvoorzieningen te kunnen vragen, zie Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nr. 10, p. 4.

48

Bijv. A.V.T. de Bie & E.E. Kraan in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.), Compendium Echtscheiding, Den Haag 2023, p. 199; H.J. Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer 2022, nr. 359. R.Y. Nauta, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 827 Rv, aant. 2 (actueel t/m 14 oktober 2015); E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer 2024, par. 13.5.1 ad 3 en W. Heemskerk e.a., Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht 2024, nr. 202 spreken van ‘partijen’ maar bedoelen daar gelet op de context kennelijk de echtgenoten mee.

49

Stb. 2001, 11 en Stb. 2001, 103.

50

Kamerstukken II 1999/00, 26 862, nr. 3 (MvT), p. 9-10.

51

Kamerstukken II 1999/00, 26 862, nr. 3 (MvT), p. 9-10.

52

Zie Commissie Herziening Scheidingsprocedure, Anders Scheiden, Den Haag 1996, p. 31, waarover Kamerstukken II 1999/00, 26 862, nr. 3 (MvT), p. 1, en Kamerstukken II 1996/97, 25 451, nr. 1.

53

HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2473, NJ 1999/395 m.nt. J. de Boer, rov. 3.2.

54

Kamerstukken II 1978/79, 15 417, nr. 3 (MvT), p. 10.

55

Kamerstukken II 1980/81, 15 417, nr. 5, p. 11. Het antwoord is ook geciteerd door W. Hammerstein-Schoonderwoerd, [['Art. 395a Boek 1 BW,]] de jongmeerderjarige en echtscheiding', NJB 1988, afl. 14, p. 455-457.

56

Kamerstukken I 1988/89, 19 242, nr. 75b, p. 6.

57

Kamerstukken I 1988/89, 19 242, nr. 75a, p. 4-5.

58

S. Wortmann, 'Verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd tot 18 jaar', FJR 1988, afl. 1, onder 2.2.2.

59

W. Hammerstein-Schoonderwoerd, [['Art. 395a Boek 1 BW,]] de jongmeerderjarige en echtscheiding', NJB 1988, afl. 14, p. 455-457.

60

W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, Den Haag 2014, nr. 111.

61

W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, Den Haag 2014, nr. 47.

62

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/637.

63

K.A. Boshouwers in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.), Compendium Echtscheiding, Den Haag 2023, par. 6.3.1.3.

64

G.V. van Campen, 'De onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige in voorlopige voorzieningen en de scheidingsprocedure', EB 2021/76.

65

Niet alle auteurs nemen een expliciet standpunt in over de kwestie, zo niet bijvoorbeeld B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 827 Rv, aant. 8 (actueel t/m 14 oktober 2015) en R.Y. Nauta, T&C Rv, commentaar op art. 827 Rv, aant. 6g (actueel t/m 1 oktober 2024).

66

W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, Den Haag 2014, nr. 47. Ook Wortmann hield in 1988 de mogelijkheid open dat de jongmeerderjarige als belanghebbende aan de echtscheidingsprocedure zou gaan deelnemen op grond van art. 429h Rv. Nu die opvatting nog is van voor de invoering van art. 798 Rv (zie daarover hoofdtekst onder 7.26 e.v.), laat ik haar verder buiten beschouwing.

67

Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3 (MvT), p. 6-7.

68

Idem de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 23 januari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5072, onder 2.10. Zie ook W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, Den Haag 2014, nr. 39.

69

Zie o.m. HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1370, JIN 2024/157, m.nt. M.P.J. Frederiks, rov. 3.2.

70

Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3 (MvT), p. 6.

71

Hof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6099, rov. 5.19-5.20.

72

Rb. Gelderland 24 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7071, RFR 2021/64, rov. 3.7-3.8 en in gelijke zin - Rb. Gelderland 1 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:8205, rov. 3.7. Zie idem Rb. Noord-Nederland 29 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:428, RFR 2020/77, JPF 2020/44, m.nt P. Vlaardingerbroek, rov. 4.5; Rb. Den Haag 10 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:8511; Rechtbank Den Haag 28 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19338 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7641, rov. 3.12.

73

Het hof noemt specifiek Kamerstukken I 1988/89, 19 242, nr. 75n, p. 6. Bedoeld zal zijn Kamerstuk nr. 75b.

74

Hof Den Haag 7 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2230, FJR 2020/718, rov. 5.3.

75

Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2948, RFR 2022/30 (met red. wenk), rov. 5.6. Het hof overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis bij art. 827 Rv volgt dat een ouder in een echtscheidingsprocedure het verzoek tot een bijdrage namens de jongmeerderjarige kan doen na daartoe door deze jongmeerderjarige te zijn gemachtigd, en past die regel vervolgens ook toe in het voorliggende alimentatieverzoek.

76

Hof Amsterdam 3 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1707, EB 2016/80, rov. 4.1.

77

Zie bijv. Rb. Den Haag 21 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1291; Rb. Zeeland-West-Brabant 24 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2925, rov. 4.5 en Rb. Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2019:7417, rov. 3.4.1.

78

Rb. Overijssel 25 juli 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3513, rov. 6.3.

79

Deze publicaties zijn slechts raadpleegbaar voor mensen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie. De notitie is voor het laatst geüpdatet op 27 juli 2021.

80

Zie de vorige noot.

81

In de bijlage staat het volgende (met mijn onderstrepingen): Geachte mr. ***, [In het geval van een echtscheidingsprocedure] U heeft namens uw cliënt een echtscheidingsverzoek ingediend. U doet ***ook een verzoek tot ***. *** is jongmeerderjarig. Een dergelijk verzoek kan daarom niet in deze echtscheidingsprocedure worden gedaan. [In het geval van een alimentatieprocedureverzoek door onderhoudsgerechtigde ouder] U heeft namens uw cliënt een verzoek tot *** ingediend. ***is jongmeerderjarig. Dat betekent dat ***hij/zij alleen zelf een verzoek tot *** kan indienen. Ik verzoek u de rechtbank en de wederpartij binnen 7 werkdagen te informeren of u heeft beoogd mede namens de jongmeerderjarige een verzoek in te dienen. In dat geval zal de rechtbank een apart dossier aanmaken voor het verzoek met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige (met eigen zaaknummer) en de andere ouder in de gelegenheid stellen om verweer te voeren. Daarnaast verzoek ik u de rechtbank en de wederpartij te informeren of de jongmeerderjarige ter zitting wenst te verschijnen of dat ***hij/zij de ***vader/moeder machtigt om het woord namens ***hem/haar te voeren tijdens de zitting. OF [In het geval van een alimentatieprocedure – verzoek door onderhoudsplichtige ouder] U heeft namens uw cliënt een verzoek tot *** ingediend. ***is jongmeerderjarig. Uit het verzoekschrift blijkt niet duidelijk of u hebt beoogd ***wijziging/vaststelling/intrekking*** van de bijdrage in het levensonderhoud en studie van *** te verzoeken. In dat geval moet ***hij/zij als belanghebbende worden aangemerkt. Ik verzoek u de rechtbank en de wederpartij binnen 7 werkdagen te informeren of uw verzoek mede is gericht tegen de jongmeerderjarige. In dat geval zal de rechtbank een apart dossier aanmaken voor het verzoek met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige (met eigen zaaknummer) en ***hem/haar in de gelegenheid stellen om verweer te voeren.

82

Volgens het CBS woonde van de 18-jarigen op 1 januari 2024 86,6 procent nog bij één of beide ouders.

83

HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178, rov. 3.3. Vgl. HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1480.

84

Zo schrijft het Nationaal Jeugdinstituut op zijn website (NB: over jongeren van 18 tot 27 jaar): “Daarnaast missen zij vaak nog de vaardigheden om hun financiën te beheersen en worden toeslagen meestal niet uitbetaald op het moment dat de huur wordt afgeschreven. Het ontstaan van schulden ligt hierbij op de loer.” En op de website van de NVVK (de grootste branchevereniging voor schuldhulp en financiële dienstverlening) is te lezen: “Het aantal jongeren met schulden neemt toe. Uit onderzoek van het Nibud blijkt dat 1 op de 5 jongeren te maken heeft met (ernstige) betaalproblemen. Jongeren (18-27 jaar) bevinden zich in een financieel kwetsbare positie.”

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733