Terug naar de uitspraak

Rechtbank Noord-Holland 14-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3222

Datum publicatie26-04-2021
ZaaknummerC/15/301648 / HA ZA 20-225
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid. Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Procedure tegen advocaat. Verkeerde partijen gedagvaard? Beroepsfouten advocaat? Schade?

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer / rolnummer: C/15/301648 / HA ZA 20-225

Vonnis van 14 april 2021

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. H. Oomen te Haarlem,

tegen

1. de maatschap naar burgerlijk recht

VELTHUIZEN ADVOCATUUR,

gevestigd te Zaandam,

2. [gedaagde2],

wonende te [woonplaats],

gedaagden,

advocaat mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam.

Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden.

Gedaagden zullen hierna gezamenlijk Velthuizen Advocatuur c.s. en ieder afzonderlijk Velthuizen Advocatuur en mr. [gedaagde2] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020

  • de mondelinge behandeling van 15 februari 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Velthuizen Advocatuur is de handelsnaam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brefcôch B.V. Brefcôch B.V. is op 1 januari 2014 een maatschap aangegaan met de praktijkvennootschappen van mr. [gedaagde2], [gedaagde2] Advocatuur B.V., en mr. S.S.H. Orsel, Orsel Advocatuur B.V., welke maatschap (gedaagde sub 1) – eveneens – opereerde onder de naam Velthuizen Advocatuur.

2.2.

Mr. H.R. Kant heeft [eiser] in het verleden bijgestaan in het kader van de echtscheidingsprocedure van [eiser] en diens ex-vrouw bij deze rechtbank (hierna ook: de rechtbank). Omdat [eiser] niet tevreden was met het verloop van de procedure heeft hij de opdracht van dienstverlening met mr. Kant beëindigd. Mr. Kant heeft vervolgens nagelaten zich te onttrekken als advocaat, waardoor de rechtbank op 24 juni 2015 een beschikking op tegenspraak heeft gegeven in de echtscheidingsprocedure (hierna: de echtscheidingsbeschikking) met als uitgangspunt dat [eiser] was verschenen in de procedure zonder dat hij verweer had gevoerd.

2.3.

In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [eiser] en zijn ex-vrouw uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank - bij gebreke van verweer – in de echtscheidingsbeschikking onder meer bepaald dat [eiser] voor zijn kinderen [A.] en [B.] een bedrag van € 250,000 per kind per maand dient te voldoen en aan partneralimentatie een bedrag van € 400,00 bruto per maand. Verder heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris.

2.4.

De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank is op 6 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daarmee is het huwelijk per die datum ontbonden.

2.5.

Nadat [eiser] bekend was geworden met de echtscheidingsbeschikking door betekening aan hem daarvan op 17 november 2015, heeft hij zich op 18 november 2015 gewend tot Velthuizen Advocatuur voor juridische bijstand. Op 20 november 2015 heeft hij vervolgens een gesprek gehad met mr. [gedaagde2].

2.6.

Bij e-mail van 23 november 2015 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Naar aanleiding van ons gesprek op 20 november jl. bevestig ik door middel van deze brief uw opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand terzake hoger beroep echtscheidingsbeschikking.

Wij hebben besproken dat ik voor mijn werkzaamheden een uurtarief hanteer van € 185,-- exclusief BTW. Voorts heb ik tijdens het onderhoud meegedeeld dat de door mij te maken kosten eveneens aan u zullen worden doorberekend, zoals deurwaarder, griffierecht e.d. Tevens spraken wij af dat ik u een voorschotnota zal toezenden van € 2.000,-­ eveneens is dit bedrag exclusief BTW. Verder heb ik in mijn bijgevoegde nota rekening gehouden met de griffiekosten van € 285,--. U dient totaal een bedrag van € 2.705,-- te betalen inclusief BTW en griffiekosten. Mijn nota heb ik bijgesloten: waarin de betalingsgegevens zijn aangegeven.

Ik zal pas met mijn werkzaamheden aanvangen (o.a. een brief schrijven aan de deurwaarder etc. ) als u mijn nota heeft betaald.

Verder wil ik u wijzen op de algemene voorwaarden die op ons kantoor van toepassing zijn.

(…)

Met vriendelijke groet,

[gedaagde2]”

2.7.

Door Velthuizen Advocatuur c.s. is bij conclusie van antwoord een brief overgelegd die volgens Mr. [gedaagde2] door haar eveneens op 23 november 2015 aan [eiser] is verstuurd. Deze opdrachtbevestiging luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Naar aanleiding van ons gesprek op 20 november jl. bevestig ik door middel van deze brief uw opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand. U wenst in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking. De heer Kant heeft u bijgestaan in de eerste aanleg procedure. Wij spraken af dat u bij hem het dossier zal opvragen waarna ik mijn werkzaamheden kan starten.

Wij hebben besproken dat ik voor mijn werkzaamheden een uurtarief hanteer van € 185,-, te vermeerderen met een eenmalig bedrag aan kantoorkosten (bestaande uit 4% van mijn honorarium met een minimum van € 40,= en een maximum van € 750,=), beide tarieven exclusief BTW. Tevens spraken wij af dat ik u een voorschotnota zal toezenden ad. € 2000,- eveneens is dit bedrag exclusief BTW. Voorts heb ik tijdens het onderhoud meegedeeld dat de door mij te maken kosten eveneens aan u zullen worden doorberekend, zoals griffierechtkosten.

Verder wil ik u wijzen op de algemene voorwaarden die op ons kantoor van toepassing zijn.

(…)

Met vriendelijke groet,

Mw. mr. [gedaagde2]”

Onderaan de brief staat de volgende tekst:

"Velthuizen Advocatuur is een kostenmaatschap waarbij ieder afzonderlijk voor eigen rekening en risico werkzaam is. De algemene voorwaarden van de advocaat zijn van toepassing op alle door deze advocaat aangegane werkzaamheden en worden op eerste verzoek verstrekt. Uitsluitend de advocaat waarmee een overeenkomst tot dienstverlening is aangegaan, kan aansprakelijk zijn. Iedere aansprakelijkheid is beperkt tot het bedrag waarop de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aanspraak geeft, vermeerderd met het eigen risico onder de verzekering."

2.8.

Bij e-mail van 24 november 2015 heeft mr. [gedaagde2] het volgende geschreven aan de advocaat van de ex-vrouw van [eiser], mr. C.A.F. Visser:

“In bovengenoemde zaak heeft de heer [eiser] zich tot mij gewend met het verzoek om zijn belangen te behartigen terzake hoger beroep echtscheiding.

De hoger beroepstermijn is nog niet begonnen met lopen, daar aan de betekeningseisen niet is voldaan. In dit verband verwijs ik u kortheidshalve naar mijn schrijven aan uw deurwaarder, Schoonebeek en Partners (bijlage).

Verder kunnen de alimentatiebedragen zoals is bepaald in de echtscheidingsbeschikking op dit moment niet afgedwongen worden, daar de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Pas dan dient cliënt zich te houden aan de vastgestelde bijdragen van de echtscheidingsbeschikking en niet eerder. Ik verwijs u gemakshalve naar de echtscheidingsbeschikking. De deurwaarderskosten kunnen derhalve niet verhaald worden op cliënt.

Client is pas op het moment van het exploot van 17 november jl. op de hoogte dat er een echtscheidingsbeschikking is afgegeven. Hij heeft ook geen betekeningsexploot van het verzoekschrift echtscheiding ontvangen. Graag ontvang ik van u een kopie van het betekeningsexploot en de onderliggende stukken in eerste aanleg.”

2.9.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft mr. Visser als volgt gereageerd:

“Hierbij zend ik u het echtscheidingsvonnis alsmede de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Zoals ook uit het vonnis blijkt, heeft mr. Kant zich in de echtscheidingsprocedure voor uw cliënt gesteld. Hierdoor is de procedure op tegenspraak gevoerd. Betekening van het vonnis hoeft in dat geval niet plaats te vinden. De termijn voor hoger beroep begint meteen te lopen. Op dit moment is de termijn van hoger beroep verlopen. Nu uw client in de procedure is verschenen, is het ongeloofwaardig dat hij geen verzoekschrift heeft ontvangen. Uw cliënt kan zich wenden tot mr. Kant voor nadere stukken uit zijn procedure.

Daarnaast is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Een afschrift hiervan is aan mr. Kant toegezonden: Uw cliënt is derhalve verplicht vanaf datum inschrijving de alimentatie aan cliënte te voldoen. Ik ga ervan uit dat uw cliënt aan zijn betalingsverplichting zal voldoen, bij gebreke er invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen.”

2.10.

Waarna mr. [gedaagde2] op haar beurt bij e-mail van diezelfde dag als volgt heeft gereageerd:

“Ook ingeval mr. Kant zich heeft gesteld als de advocaat van cliënt, dan nog geldt artikel 820 Rv. Cliënt betoogt dat de beschikking van de rechtbank niet aan hem is betekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 820 leden 1 en 2 Rv, zodat de appèltermijn nog niet is verstreken/ingegaan en hij mitsdien in zijn hoger beroep kennelijk ontvankelijk zal zijn. Gelet op het feit dat cliënt in eerste aanleg geen verweerschrift heeft ingediend en hij - nu geen mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden - evenmin ter zitting is verschenen, moet worden aangenomen dat de man "niet is verschenen" als bedoeld in vermeld artikellid (vgl. Gerechtshof Arnhem 3 februari 2009, ECLl:NL:GHARN:2009:BH5748).

Op grond van het vorenstaande is het dan volstrekt onbegrijpelijk dat uw cliënte de echtscheidingsbeschikking heeft kunnen laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand.

Graag ontvang ik van u de griffiersverklaring van non-appel, die nodig is voor inschrijving daarvan.

Indien uw cliënte overgaat tot inning van de vastgestelde alimentatie bij echtscheidingsbeschikking, dan loopt zij de risico dat in hoger beroep vernietigd wordt. Dan heeft cliënt recht op terugvordering. Mocht uw cliënte overgaan tot inning, dan zal ik cliënt adviseren om een kortgedingprocedure aan te spannen.

Nogmaals, ik adviseer uw cliënte om niet tot inning van de alimentatiebedragen over te gaan. Simpelweg om de eenvoudige reden: cliënt heeft de draagkracht daartoe niet en de kans is zeer groot dat het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank zal vernietigen.”

2.11.

Bij e-mail van 4 februari 2016 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij als bijlage een concept appelschrift, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

(…)

Graag verneem ik van u of de feitelijkheden, zoals vermeld in het appelschrift, kloppen: inkomsten van mevrouw en die van u. De schulden en de hoogte daarvan.

Om het appelschrift compleet te maken benodig ik van u de volgende stukken:

uw jaarcijfers van 2014 en 2015. Verder ontvang ik van u uw de salarisstroken vanaf 1 januari 2015 tot en met nu.

Aan de hand van deze stukken kan ik namelijk aan het Hof laten zien, dan u niet in staat bent om alimentatie te betalen maar dat u juist alimentatie nodig heeft.(…)”

2.12.

Mr. [gedaagde2] heeft op 12 februari 2016 namens [eiser] beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking bij het gerechtshof Amsterdam, onder meer met een beroep op artikel 820 Rv.

2.13.

Bij uitspraak van 13 september 2016 heeft het hof Amsterdam vastgesteld dat gesteld noch gebleken was van een verschoonbare overschrijding van de appeltermijn, zodat [eiser] niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden hoger beroep heeft ingesteld.

2.14.

Mr. [gedaagde2] heeft vervolgens op 7 december 2016 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde alimentatie met een beroep op wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.

2.15.

Mr. [gedaagde2] heeft daarnaast, naar de rechtbank begrijpt eveneens op 7 december 2016, bij de rechtbank een procedure aanhangig gemaakt met betrekking tot de boedelverdeling.

2.16.

Bij e-mail van 5 april 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u ter kennisname nogmaals het tussenvonnis van de Rechtbank, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

(…)

Namens u moet ik uiterlijk 2 weken voor de mondelinge behandeling een conclusie van antwoord in reconventie nemen.

Graag ontvang ik van u een schriftelijke reactie op de door mij aan u verzonden conclusie van antwoord in conventie van de wederpartij.

Indien u uw standpunt kunt aantonen met schriftelijke stukken, dan zie ik deze stukken ook tegemoet.(…)”

2.17.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eiser] als volgt gereageerd.

“Ik heb het nogal druk,

Maar ga er mee aan de gang

Verhinder datums zijn er wat mij betreft niet”

2.18.

Bij e-mail van 17 mei 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“De mondelinge behandeling voor de bodemzaak boedelverdeling inclusief schulden en de woning is door de rechtbank bepaald:

(…)

Voor de zitting heb ik van de rechtbank de gelegenheid gekregen om te reageren op de Conclusie van Antwoord (CvA) van de wederpartij.(…)

Als bijlage 2 heb ik mijn concept Conclusie van Antwoord in reconventie bijgevoegd. Ik verzoek u dit document goed door te nemen.

Graag verneem ik van u wat voor aanpassingen/veranderingen/stukken ik nog moet bijvoegen.

Kunt u mij aangeven wat u met het geld van de Volvo heeft gedaan?

Kunt u aan het saldo van de Creditcard komen op 11 februari 2015?

Wat is er gebeurd met het bedrag wat u heeft gekregen van de belastingdienst?

Heeft u dat bedrag al terugbetaald, zo ja graag bewijsstuk toevoegen.

Wat heeft u gedaan met het bedrag van de levensverzekering bij Aegon ad. € 8.472,--? Schulden daarmee betaald? Zo ja, graag bewijsstukken van betalingen.(…)”

2.19.

In de procedure met betrekking tot de boedelscheiding heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 juni 2017 bepaald dat partijen zich gelet op de echtscheidingsbeschikking, waarin de rechtbank partijen heeft bevolen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris, pas tot de rechtbank konden wenden na het volgen van de procedure van artikel 677 e.v. Rv en na overlegging van een zogeheten proces-verbaal van non-vereniging. De procedure is vervolgens aangehouden.

2.20.

Bij e-mail van 29 augustus 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u de alhier ontvangen e-mail van de advocaat van de wederpartij.

Heeft u nog opmerkingen in verband met de brief van de advocaat? Bijvoorbeeld nog andere bewijsstukken dan u heeft geleverd?

Na uw reactie zal ik ook een reactie geven aan de notaris. Uiteraard zult eerst in concept ontvangen.”

2.21.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eiser] als volgt gereageerd:

“Ik ben het met de benoemde punten van de tegen partij niet eens. Het is zoals het er voor staat, graag dan terug naar de rechtbank.”

2.22.

Bij e-mail van 11 oktober 2017 heeft mr. [gedaagde2] het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Op 24 oktober a.s. zal de mondelinge behandeling plaatsvinden van de alimentatie.

Wellicht zal de rechter uw recente salarisstroken willen inzien.

Kunt u mij uiterlijk aanstaande vrijdag de laatste 3 salarisstroken mailen?”

2.23.

Bij e-mail van 13 oktober 2017 heeft [eiser] als volgt gereageerd:

“Hierbij de 3 salarisstroken, inclusief oktober.”

2.24.

In de procedure met betrekking tot de wijziging van de alimentatie heeft de rechtbank bij beschikking van 22 november 2017 (in r.o. 5.3) onder meer als volgt geoordeeld:

"Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man thans onvoldoende financiële gegevens over de huwelijksperiode overgelegd om aan de hand daarvan te beoordelen of de rechter, achteraf bezien, in de beschikking van 24 juni 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het had op de weg van de man gelegen om jaarstukken over te leggen van zijn ondernemingen en belastingaanslagen. Dat de man in 2015 slechts een inkomen heeft genoten van € 3.800,- bruto over het gehele jaar acht de rechtbank niet aannemelijk."

2.25.

Vervolgens heeft de rechtbank bij diezelfde beschikking de draagkracht van [eiser] op grond van de draagkrachtformule uit het Tremarapport bepaald op € 360,- per maand en op basis daarvan de kinderalimentatie voor [A.] en [B.] gewijzigd. Voor de periode 7 december 2016 tot 28 oktober 2017 diende [eiser] respectievelijk te voldoen een bedrag van € 157,- en € 203,- per maand. Per 28 oktober 2017 heeft de rechtbank het voor [A.] te betalen bedrag bepaald op € 259,- per maand en voor [B.] op nihil. De partneralimentatie is met ingang van 7 december 2016 door de rechtbank op nihil gesteld.

2.26.

Bij e-mail van 27 november 2017 heeft mr. [gedaagde2] de beschikking van de rechtbank van 22 november 2017 aan [eiser] toegestuurd. In deze e-mail schrijft mr. [gedaagde2] onder meer:

“(…) In mijn optiek is de beschikking vatbaar voor hoger beroep, gezien (…) Daarnaast heeft u genoeg inkomensgegevens verstrekt waaruit blijkt dat u niet in staat bent enige bijdrage in kinderalimentatie te betalen. (…)”

2.27.

Bij vonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank in de procedure over de boedelscheiding onder meer overwogen dat [eiser] een aantal stellingen niet (althans onvoldoende) heeft onderbouwd.

2.28.

Bij e-mail van 8 februari 2018 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u in concept een appelrekest terzake kinder- en partneralimentatie, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

Graag verneem ik zo spoedig mogelijk van u of u akkoord bent met de inhoud ervan. Wilt u de gevraagde stukken aan mij doen toekomen, zodat alles compleet is?

Wat betreft hoger beroep inzake de boedelverdeling: ik kan u weer een voorschotnota sturen van € 2.000,- exclusief BTW en daarnaast moet u nog het griffiegeld voor hoger beroep betalen. Mijn uurtarief blijft uiteraard hetzelfde. Gaat u ermee akkoord?”

2.29.

Mr. [gedaagde2] heeft namens [eiser] op 19 februari 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 22 november 2017.

2.30.

Mr. [gedaagde2] heeft op 16 april 2018 tegen het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 beroep aangetekend. Bij arrest van 23 april 2019 heeft ook het hof onder meer overwogen dat [eiser] een aantal stellingen niet heeft onderbouwd.

2.31.

Bij e-mail van 21 juni 2018 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“(…)Verder zie ik de omzetgegevens, aangifte omzetbelasting, aangifte BTW en winst- en verliesbalans van uw eenmanszaak tegemoet.(…)”

2.32.

Met betrekking tot het hoger beroep tegen de beschikking van 22 november 2017 heeft het hof bij beschikking van 9 juli 2019 onder meer als volgt overwogen:

“(…) 5.1 De man stelt dat de beschikking van 24 juni 2015, voor zover deze betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage voor de vrouw en de kinderen, van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan; artikel 1:401, vierde lid Burgerlijk Wetboek (BW) .

Voor een geslaagd beroep hierop dient vast te staan dat in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, waardoor de rechterlijke uitspraak van het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt om aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Dit uitgangspunt brengt in dit geval met zich dat de man gemotiveerd en gespecificeerd dient aan te geven met welk gegeven niet of onjuist rekening is gehouden en dat een juiste toepassing van dit gegeven zou hebben geleid tot andere onderhoudsbijdragen dan die welke de rechtbank in haar beschikking van 24 juni 2015 heeft vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de man hierin niet is geslaagd. De man heeft, voor het eerst in hoger beroep, summiere financiële gegevens uit de huwelijkse periode overgelegd maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat juiste toepassing van deze gegevens tot een ander resultaat zou hebben geleid dan de bijdragen die in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht zijn vermeld. Het beroep van de man op artikel 1:401, vierde lid (BW) wordt verworpen.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, lid 1 BW na de datum van de bestreden beschikking. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend nu de vrouw thans aanzienlijk meer verdient dan ten tijde van de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht.

De man is dan ook ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek van zowel de partnerbijdrage als de kinderbijdrage.

(…)

6 De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 22 november 2017 voor wat betreft de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [A.] en [B.] en opnieuw rechtdoende;

bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 24 juni 2015, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [B.] op nihil met ingang van 7 december 2016;

bepaalt met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 24 juni 2015 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [A.] op nihil gedurende de periode 7 december 2016 tot 28 oktober 2017 en met ingang van 28 oktober 2017 op € 157,- per maand;

bepaalt dat [A.] en de vrouw, voor zover de man meer heeft betaald dan de in deze beschikking vastgestelde bijdragen het meerdere niet behoeven terug te betalen;

(…)”

2.33.

Mr. [gedaagde2] heeft voor haar werkzaamheden een honorarium van € 223,85 inclusief btw (€ 185,00 exclusief btw) per uur bij [eiser] in rekening gebracht. In totaal heeft [eiser] een bedrag van € 26.865,74 aan honorarium inclusief verschotten betaald aan mr. [gedaagde2].

2.34.

Naar aanleiding van een door [eiser] ingediende tuchtklacht heeft het hof van discipline bij beslissing van 6 september 2019 de beslissing van de raad van discipline van 10 juli 2018 bekrachtigd, waarbij mr. Kant de maatregel van een schorsing voor de duur van 24 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk, was opgelegd.

2.35.

Bij e-mail van 30 augustus 2019 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang het volgende aan de advocaat van de ex-echtgenote van [eiser] bericht:

“(…)In overleg met cliënt stel ik voor dat partijen over een weer niets van elkaar te vorderen hebben wat betreft de boedelverdeling en de alimentatie, waarvoor [B.] en [A.] eveneens hun akkoord en instemming dienen te geven. Dat is het voorstel van client. Uiteraard zal de overwaarde van de woning en de afkoopwaarde van de polis bij helfte tussen partijen worden verdeeld.

Gaarne verneem ik van uw cliënte, [B.] en [A.] of zij akkoord gaan met dit voorstel.

In en buiten rechte kan op dit voorstel geen beroep op worden gedaan.

Dit voorstel is puur uit coulance.

Mocht uw cliënte, [B.] en [A.] niet akkoord gaan, dan zal ik na mijn vakantie verder met mijn client beraden.”

2.36.

Bij e-mail van 9 oktober 2019 heeft [eiser], voor zover hier van belang, het volgende aan mr. [gedaagde2] bericht:

“De overdracht is vooralsnog 21 nov.

Nog wel [C.] [ex-partner [eiser], rechtbank] gesproken, zij vind dat de deurwaarders het maar uit moeten vechten. Ze gaan zo goed als zeker bij de notaris beslag leggen.

Al iets van de deurwaarder vernomen?

(…)”

2.37.

Bij brief van 25 oktober 2019 heeft de advocaat van [eiser] namens [eiser] mr. [gedaagde2] aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade en mr. [gedaagde2] gesommeerd om een bedrag van € 20.958,00 te betalen.

2.38.

Bij brief van 12 november 2019 heeft mr. [gedaagde2] onder verwijzing naar een brief aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van diezelfde datum, aan de advocaat van [eiser] meegedeeld geen aansprakelijkheid te erkennen en niet bereid te zijn de schade van [eiser] te vergoeden.

2.39.

Bij brief van 23 december 2019 aan de advocaat van [eiser] heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van mr. [gedaagde2] iedere aansprakelijkheid van mr. [gedaagde2] van de hand gewezen.

2.40.

Mr. [gedaagde2] en mr. Orsel hebben zich op 1 januari 2020 respectievelijk 15 mei 2020 laten schrappen van het tableau van de Orde van Advocaten, hetgeen tot gevolg heeft dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. en Orsel Advocatuur B.V. per genoemde data uit de maatschap (Velthuizen Advocatuur) zijn getreden.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij dagvaarding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van Velthuizen Advocatuur c.s. tot betaling van € 35.569,83, te vermeerderen met rente en (na)kosten. Ter zitting van 15 februari 2021 heeft [eiser] zijn eis met € 8.526,94 vermeerderd zodat de vordering in hoofdsom thans € 42.977,27 bedraagt. Velthuizen Advocatuur c.s. hebben tegen die vermeerdering van eis bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verwerpt dat bezwaar omdat zij Velthuizen Advocatuur c.s. door de vermeerdering van eis niet in hun verdediging geschaad acht.

3.2.

[eiser] legt - samengevat - aan zijn vordering ten grondslag dat mr. [gedaagde2] tekort is geschoten in de nakoming van de met hem gesloten overeenkomst van opdracht dan wel jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, omdat mr. [gedaagde2] niet de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot heeft betracht. In de eerste plaats heeft mr. [gedaagde2] volgens [eiser] verzuimd hem te informeren over de mogelijkheid om gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen. Daarnaast heeft zij verzuimd tijdig en op deugdelijke wijze namens hem te procederen. Niet alleen heeft mr. [gedaagde2] te lang gewacht met het instellen van procedures, maar zij heeft ook nog eens een kansloze en onnodige procedure bij het gerechtshof gevoerd, verzuimd tijdig de benodigde financiële gegevens over te leggen in de alimentatieprocedure, de boedelverdelingsprocedure prematuur gestart en onzorgvuldig gehandeld bij de afwikkeling van de verdeling. [eiser] heeft bij dagvaarding de overeenkomst met mr. [gedaagde2] dan ook ontbonden. Door de handelwijze van mr. [gedaagde2] heeft [eiser] schade geleden. Deze schade bestaat uit te lang doorgelopen alimentatieverplichtingen, ten onrechte in rekening gebracht honorarium, beslagkosten, het verschil tussen het uurtarief dat door mr. [gedaagde2] in rekening is gebracht en het basis uurtarief bij toevoegingen voor rechtsbijstand en ten slotte buitengerechtelijke incassokosten, aldus [eiser].

3.3.

Velthuizen Advocatuur c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering. Samengevat stellen zij zich primair op het standpunt dat [eiser] de verkeerde partijen heeft gedagvaard en dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst van opdracht. Velthuizen Advocatuur doet daarnaast een beroep op de exoneratie op het briefpapier. Subsidiair betwisten Velthuizen Advocatuur c.s. de aansprakelijkheid en de schade en, voor zover de rechtbank zou oordelen dat [eiser] wel schade heeft geleden, doen Velthuizen Advocatuur c.s. een beroep op artikel 6:101 BW (eigen schuld).

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Verkeerde partij(en) gedagvaard?

4.1.

Velthuizen Advocatuur c.s. voeren als meest verstrekkend verweer dat [eiser] de verkeerde partij(en) heeft gedagvaard, zodat de daarop gestoelde vorderingen dienen te worden afgewezen en er ook geen rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst van opdracht heeft plaatsgevonden. Samengevat voeren zij hiertoe aan dat [eiser] de overeenkomst is aangegaan met [gedaagde2] Advocatuur B.V. (één van de individuele maten van de kostenmaatschap Velthuizen Advocatuur) en dat derhalve alleen deze vennootschap in rechte had kunnen worden betrokken en niet mr. [gedaagde2] in privé en Velthuizen Advocatuur. Ook de verklaring tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht had volgens [eiser] aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. moeten zijn gericht.

4.2.

Ten aanzien van mr. [gedaagde2] faalt dit verweer. Mr. [gedaagde2] heeft bij e-mail van 23 november 2015 de opdracht aan [eiser] bevestigd en daarbij tevens een voorschotdeclaratie bijgevoegd (zie r.o. 2.6). Velthuizen Advocatuur c.s. stellen dat de opdracht, naast deze e-mail, ook per brief aan [eiser] is bevestigd en hebben deze brief als productie overgelegd (zie r.o. 2.7). [eiser] betwist deze brief te hebben ontvangen. De rechtbank heeft geconstateerd dat de brief tekstueel iets afwijkt van de e-mail, maar dat de inhoud overigens dezelfde strekking heeft. Onderaan de brief staat, in tegenstelling tot de e-mail, een disclaimer (zoals weergegeven onder r.o. 2.7) die begint met “Velthuizen Advocatuur is een kostenmaatschap…”. Volgens Velthuizen Advocatuur c.s. volgt hieruit en uit het feit dat in alle declaraties staat vermeld dat de daarin genoemde bedragen dienen te worden voldaan aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. dat [eiser], al dan niet impliciet, een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met alleen laatst genoemde vennootschap (als een van de maten van de kostenvennootschap).

4.3.

De rechtbank volgt het betoog van Velthuizen Advocatuur c.s. niet, waarbij in het midden kan blijven of [eiser] de brief al dan niet heeft ontvangen. Immers, noch uit de e-mail noch uit de brief valt af te leiden dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. de contractspartij van [eiser] was. Beide documenten zijn in de ik-vorm geschreven en ondertekend door mr. [gedaagde2] en ook overigens valt nergens uit af te leiden dat mr. [gedaagde2] namens [gedaagde2] Advocatuur B.V. handelde. Daarnaast brengt de omstandigheid dat in de e-mail geen disclaimer is opgenomen mee dat de e-mail en de brief op dit punt tegenstrijdig zijn. Voorts is de stelling van [eiser] dat de algemene voorwaarden waar de brief naar verwijst niet eenduidig zijn en ook overigens niet ter hand zijn gesteld onvoldoende door Velthuizen Advocatuur c.s. weersproken. In dit verband merkt de rechtbank ten overvloede op dat de door Velthuizen c.s. overgelegde algemene voorwaarden algemene voorwaarden van Brefcôch B.V. zijn. De stelling van Velthuizen Advocatuur c.s. dat in alle declaraties staat vermeld dat de daarin genoemde bedragen dienen te worden voldaan aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. strookt voorts niet met de door [eiser] overgelegde facturen, waarin wisselend de naam [gedaagde2] Advocatuur B.V. en [gedaagde2] Advocatuur werd gebruikt. Niet valt bovendien in te zien dat [eiser] uit het gegeven dat hij mede aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. betaalde heeft moeten afleiden dat de overeenkomst van opdracht met deze B.V. was aangegaan en niet met de ondertekenaar van de opdrachtbevestiging. Daarbij komt ten slotte dat [eiser] zijn vordering mede heeft gestoeld op onrechtmatig handelen aan de zijde van mr. [gedaagde2]. Volgens de Hoge Raad (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745; Breeweg/Wijnkamp) geldt het criterium (dat hij/zij de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht) voor de vraag of een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt zowel in contractuele als in buitencontractuele verhoudingen tussen cliënt en advocaat. Voor mr. [gedaagde2] en [gedaagde2] Advocatuur B.V. geldt dus hetzelfde criterium voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid jegens [eiser] en maakt het derhalve niet uit of de aansprakelijkheid uit contract of uit onrechtmatige daad voortvloeit. Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiser] mr. [gedaagde2] terecht heeft gedagvaard.

4.4.

Ten aanzien van de maatschap Velthuizen Advocatuur slaagt het verweer wel. Zoals hiervoor is overwogen dat niet is gebleken dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. contractspartij van [eiser] was, geldt dat ook voor Velthuizen Advocatuur op dezelfde gronden. Door [eiser] is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat mr. [gedaagde2] handelde namens Velthuizen Advocatuur. Velthuizen Advocatuur kan derhalve niet aansprakelijk worden gehouden, zodat de vordering van [eiser] terzake ongegrond is en voor afwijzing gereed ligt. Hetgeen partijen in dit verband verder nog hebben aangevoerd, zoals met betrekking tot een eventueel bedongen exoneratiebeding, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

Inhoudelijk

4.5.

De kern van het geschil betreft de vraag of door mr. [gedaagde2] beroepsfouten zijn gemaakt door [eiser] niet juist te informeren en door niet tijdig en op deugdelijke wijze namens [eiser] te procederen.

4.6.

Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt ten eerste mee dat een advocaat zijn cliënt bij de wijze waarop hij een procedure voert, niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht ten tweede mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).

4.7.

[eiser] maakt mr. [gedaagde2] verwijten met betrekking tot de volgende punten:

  1. het niet aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand, althans het onjuist informeren van [eiser] over de mogelijkheid om gefinancierde rechtshulp aan te vragen;

  2. het onnodig met een beroep op artikel 820 Rv op voorhand kansloos hoger beroep instellen tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015;

  3. het niet (tijdig) overleggen van financiële stukken in de alimentatieprocedure;

  4. het prematuur starten van een boedelverdelingsprocedure;

  5. het onzorgvuldig handelen bij de financiële afwikkeling van de verdeling;

  6. de door mr. [gedaagde2] verrichte prestatie in het kader van haar juridische dienstverlening heeft niet aan de verbintenis beantwoord.

Ad. a.

4.8.

Volgens [eiser] is mr. [gedaagde2] tekortgeschoten in haar zorgplicht als opdrachtnemer door geen aanvraag voor gefinancierde rechtshulp voor [eiser] in te dienen, althans door hem onjuist te informeren over de mogelijkheid om gefinancierde rechtshulp aan te vragen.

4.9.

Mr. [gedaagde2] betwist dat zij [eiser] hierover onjuist heeft geïnformeerd. Mr. [gedaagde2] voert aan dat zij tijdens het intakegesprek van 20 november 2015 uitvoerig de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp met [eiser] heeft besproken, waarbij tevens aan de orde is gekomen dat de Raad voor Rechtsbijstand de aangewezen instantie is om te beoordelen of een rechtszoekende wel of niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Mr. [gedaagde2] heeft toen aangegeven dat zij het dossier omdat het zo omvangrijk was alleen zou aannemen tegen een (aangepast) uurtarief. [eiser] is hiermee akkoord gegaan, hetgeen wordt bevestigd doordat in de opdrachtbevestiging staat vermeld dat mr. [gedaagde2] aan de slag zou gaan voor een tarief van € 185,00 (exclusief btw) per uur. [eiser] heeft hier nimmer tegen geprotesteerd en elke keer de facturen voldaan, aldus mr. [gedaagde2]. [eiser] ontkent dit en stelt dat mr. [gedaagde2] hem alleen heeft meegedeeld dat hij niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam.

4.10.

Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog van mr. [gedaagde2]. In artikel 24 lid 3 van de (hier relevante) Gedragsregels 1992 Advocatuur is bepaald:

Regel 24

(…)3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.

Wat er zij van de stelling van mr. [gedaagde2] dat zij [eiser] heeft gewezen op het mogelijk in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat desondanks is afgesproken dat de zaak op basis van een uurtarief zou worden gedaan, vaststaat dat mr. [gedaagde2] een en ander niet schriftelijk heeft vastgelegd, hetgeen in strijd is met de zorgplicht jegens haar cliënt als vastgelegd in voormelde gedragsregel. Reeds op die grond is mr. [gedaagde2] tekortgeschoten in haar plicht om jegens [eiser] de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dat [eiser] de facturen heeft voldaan doet hier niet aan af.

4.11.

Vervolgens dient, voor het vaststellen van de schade, de vraag gesteld te worden of [eiser] destijds in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging en in hoeverre deze later op basis van het behaalde resultaat zou zijn ingetrokken, waarbij de rechtbank vaststelt dat dit intrekken alleen zou kunnen gelden ten aanzien van de verdelingsprocedure, op basis van het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 en het arrest van het hof van 23 april 2019. Ter zake van de alimentatieprocedure staat immers vast, en dit is door mr. [gedaagde2] ook niet gemotiveerd weersproken, dat van intrekken van een toevoeging in het onderhavige geval geen sprake had kunnen zijn, omdat het resultaat van de uitkomst van de procedure hier geen rol speelt.

4.12.

[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, nu zijn inkomenspositie vanaf maart 2015 tot 17 oktober 2017 rond of onder bijstandsniveau lag. Daarnaast had de Raad voor Rechtsbijstand volgens [eiser] verzocht kunnen worden om peiljaarverlegging. Mr. [gedaagde2] heeft [eiser] niet over deze mogelijkheid tot peiljaarverlegging geïnformeerd en is ook niet nagegaan of [eiser] hiermee toch in aanmerking zou komen voor een toevoeging, aldus [eiser]. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn verzamelinkomens, blijkend uit de definitieve aanslagen voor de inkomstenbelasting, afgezet tegen de maximale inkomensnormen zoals deze golden voor het verkrijgen van een toevoeging. Een en ander kan als volgt worden weergegeven:

Jaar

Inkomen

Maximum inkomen alleenstaande

2015

€ 1.158

€ 25.800

2016

€ 10.429

€ 26.000

2017

€ 15.680

€ 26.400

4.13.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] ten onrechte het uurtarief in rekening gebracht, omdat [eiser] in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, hetgeen volgens [eiser] tot een schadepost van € 18.053,50 heeft geleid, het totaal gedeclareerde uren (dagvaarding onder 95) na het niet ontvankelijk verklaarde hoger beroep (waarvoor een bedrag van € 4.380,64 aan honorarium in rekening is gebracht (dagvaarding onder 91). De rechtbank constateert dat van dit bedrag van € 18.053,50 een bedrag van € 4.940,60 - onbetwist - betrekking heeft op alimentatieprocedures (dagvaarding onder 93).

4.14.

De rechtbank zal [eiser], conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen om (bijvoorbeeld met behulp van de destijds geldende tabellen op de site van de Raad voor de Rechtsbijstand, zie https://www.rechtsbijstand.nl/over-mediation-en-rechtsbijstand/hoeveel-moet-ik-zelf-betalen) nader bewijs te leveren van zijn stelling dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat een toevoeging zou zijn verleend, die later niet zou zijn ingetrokken. Anders dan ter zitting betoogd (pleitnota mr. Oomen nr. 15) betreft een eventuele intrekking geen bevrijdend verweer en is het aan [eiser] om te stellen en te bewijzen dat hij blijvend op basis van een toevoeging had kunnen procederen.

Mocht vervolgens blijken dat een toevoeging mogelijk was, dan is er - afgezien van een eventuele eigen bijdrage - ten onrechte gedeclareerd, voor zover de toevoeging niet achteraf zou zijn ingetrokken, en is het ten onrechte gedeclareerde bedrag (verminderd met een eventuele eigen bijdrage) aan te merken als de schade die [eiser] ten gevolge van het op dit punt onzorgvuldige handelen van mr. [gedaagde2] heeft geleden.

De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [eiser] waarin hij gedocumenteerd, dus voorzien van bewijsstukken, dient aan te geven waarom hij destijds gezien zijn inkomen, al dan niet na peiljaarverlegging, in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand, en waarom een eventueel aan hem verstrekte toevoeging na de verkoop van de voormalige echtelijke woning niet alsnog zou zijn ingetrokken. Velthuizen Advocatuur c.s. zal daarop vervolgens, eveneens bij akte, mogen reageren.

Ad. b.

4.15.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] niet zorgvuldig gehandeld door onnodig met een beroep op artikel 820 Rv een op voorhand kansloos hoger beroep in te stellen tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015. Doordat de verkeerde procedure is gevolgd is de bij beschikking van 24 juni 2015 door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting onnodig blijven doorlopen tot 7 december 2016, aldus [eiser].

4.16.

Mr. [gedaagde2] betwist de stellingen van [eiser] en betoogt, onder verwijzing naar een arrest van het hof Arnhem (Hof Arnhem 3 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH5748) dat zij terecht hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking heeft ingesteld, omdat niet was uitgesloten dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 820 lid 1 Rv en dat hoger beroep dus niet bij voorbaat kansloos was. Hierdoor kan volgens mr. [gedaagde2] niet worden gezegd dat zij niet heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.

4.17.

Dit betoog faalt. De rechtbank is met [eiser] van oordeel mr. [gedaagde2] een bij voorbaat kansloos hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015. Bij arrest van 26 juni 2009 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2009:BH9287) immers bepaald dat de andere, niet verzoekende, echtgenoot in de procedure is verschenen als de advocaat het gerecht schriftelijk meedeelt dat hij zich voor de echtgenoot stelt, zoals in de onderhavige zaak het geval was. Hiermee was voormeld kort daarvoor gewezen arrest van het hof Arnhem achterhaald en kennelijk was mr. [gedaagde2] hiervan niet op de hoogte. Voorts blijkt nergens uit dat mr. [gedaagde2] de terzake te volgen strategie met [eiser] heeft besproken en hem op het risico van niet-ontvankelijkheid heeft gewezen. Juist bij de door mr. [gedaagde2] gevolgde strategie had een en ander schriftelijk aan [eiser] moeten worden bevestigd. Dit is niet gebeurd. Hiermee heeft mr. [gedaagde2] niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan en daarmee onzorgvuldig gehandeld. Het had in de rede gelegen dat mr. [gedaagde2] direct in december 2015 een procedure tot wijziging van de alimentatie als bedoeld in ex artikel 1:401 lid 4 BW aanhangig had gemaakt, dit mede op de grond dat de rechtbank met haar beschikking van 24 juni 2015 bij de vaststelling van de alimentatie was uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Dat de raadsheren ter gelegenheid van de hoger beroep zitting van 6 juli 2016 wellicht hebben opgemerkt te twijfelen over de ontvankelijkheid, zoals mr. [gedaagde2] bij e-mail van 7 juli 2016 aan [eiser] heeft geschreven, doet daar niet aan af. Overigens leest de rechtbank in deze e-mail niet dat de raadsheren ter zitting van 6 juli 2016 hebben aangegeven onderling te hebben gediscussieerd en dat zij het niet unaniem eens met elkaar waren geworden, zoals betoogd door Velthuizen Advocatuur c.s.

4.18.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat door het nodeloze appel en door het niet tijdig indienen van een procedure tot wijziging van de alimentatie, de alimentatieverplichting van [eiser] ruim een jaar onnodig is opgelopen. Dit maakt mr. [gedaagde2], los van de toevoegingsperikelen, schadeplichtig.

4.19.

[eiser] heeft de hierdoor ontstane schade over de periode 1 december 2015 tot 7 december 2016 met betrekking tot de kinderalimentatie begroot op een bedrag van

€ 6.115,38 netto en met betrekking tot de partneralimentatie op een bedrag van € 4.892,30 bruto (€ 3.961,23 netto) (zie randnummers 87 en 95 dagvaarding). Nu deze bedragen niet door mr. [gedaagde2] zijn weersproken ligt de vordering terzake voor toewijzing gereed.

4.20.

Van het totaal door mr. [gedaagde2] in rekening gebrachte honorarium plus verschotten van € 26.865,74 ziet een bedrag van in totaal € 4.380,64 onbetwist op het instellen van het (niet-ontvankelijk verklaarde) hoger beroep. [eiser] vordert dit bedrag in dit verband als schade. Ook dit gevorderde bedrag ligt, gelet op het voorgaande, voor toewijzing gereed.

4.21.

Ten slotte liggen de in dit verband door [eiser] als schade gevorderde beslagkosten van in totaal € 397,31 als niet weersproken voor toewijzing gereed.

Ad. c.

4.22.

Volgens [eiser] blijkt uit de uitspraken van de rechtbank van 22 november 2017 en 24 januari 2018 en het hof van 23 april 2019 en 9 juli 2019 dat onvoldoende financiële gegevens zijn ingediend om de (slechte) financiële situatie van [eiser], zijn draagkracht in het bijzonder, te bepalen. Dit is volgens [eiser] te wijten aan mr. [gedaagde2]. [eiser] ging er van uit voldoende stukken te hebben aangeleverd. Hij is niet door mr. [gedaagde2] gewezen op de risico’s van het niet overleggen van verdere (financiële) gegevens voor de uitkomst van de procedure. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in familiezaken mag worden verwacht dat een cliënt duidelijk wordt gemaakt welke financiële stukken moeten worden aangeleverd om de rechter in staat te stellen een beslissing te nemen. Mr. [gedaagde2] is ook deze jegens [eiser] in acht te nemen zorgplicht niet nagekomen, aldus [eiser].

4.23.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stellingen, in het licht van het verweer van mr. [gedaagde2], onvoldoende onderbouwd. Uit de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde (en hiervoor onder de feiten weergegeven) e-mail correspondentie (zie bijvoorbeeld de e-mail van 4 februari 2016), tussen [eiser] en mr. [gedaagde2] volgt dat laatstgenoemde meerdere malen om nadere (financiële) stukken heeft gevraagd. Ter mondelinge behandeling heeft mr. [gedaagde2] bovendien toegelicht dat zij slechts een selectie heeft overgelegd van haar verzoeken om financiële stukken en dat zij ook mondeling vaak om stukken heeft gevraagd. Dit heeft [eiser] niet gemotiveerd weersproken. Dat deze stukken vervolgens door [eiser] niet zijn overgelegd, zodat deze ook niet in de procedure konden worden ingebracht, kan niet aan mr. [gedaagde2] worden verweten. Dat mr. [gedaagde2] [eiser] op 27 november 2017 heeft bericht dat hij in haar opinie genoeg inkomensgegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij niet in staat is enige bijdrage in kinderalimentatie te betalen doet hier niet aan af. De vordering terzake ligt derhalve voor afwijzing gereed.

Ad. d.

4.24.

[eiser] verwijt mr. [gedaagde2] voorts dat zij prematuur de procedure over de boedelscheiding is gestart. De rechtbank heeft immers bij vonnis van 21 juni 2017 bepaald dat partijen zich pas tot de rechtbank konden wenden na het volgen van de procedure van artikel 677 e.v. Rv bij de notaris en na overlegging van een zogeheten proces-verbaal van non-vereniging. Dit heeft geleid tot aanzienlijke vertraging van de procedure, hetgeen volgens [eiser] aan mr. [gedaagde2] kan worden verweten.

4.25.

Mr. [gedaagde2] betwist dat dit aan haar kan worden verweten. De ex-echtgenote van [eiser] was immers niet bereid een dergelijk traject op te starten, terwijl haar medewerking daarvoor wel nodig was. Het was bovendien duidelijk dat het traject bij de notaris niets zou opleveren. Mr. [gedaagde2] heeft dus juist vertraging getracht te voorkomen. De ex-echtgenote van [eiser] wilde namelijk blijven wonen in de echtelijke woning en wilde ook geen gebruiksvergoeding voldoen voor de meubels die zich daar bevonden en waar zij gebruik van maakte.

4.26.

Naar het oordeel van de rechtbank treft het verwijt dat [eiser] mr. [gedaagde2] terzake maakt geen doel. Hoewel de handelwijze van mr. [gedaagde2] niet de schoonheidsprijs verdient en zij in deze fase in de procedure de voorgeschreven route via de notaris beter niet had kunnen overslaan dan wel met de wederpartij beter had kunnen afspreken dat die route zou worden overgeslagen, kan niet gezegd kan worden dat zij met deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Bovendien valt niet in te zien dat [eiser] schade heeft geleden door de afgelegde route, voorzover die al tot vertraging heeft geleid.

Ad. e.

4.27.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] onzorgvuldig gehandeld bij de financiële afwikkeling van de verdeling. Op 23 april 2019 heeft het hof Amsterdam inzake de boedelverdeling arrest gewezen. Het hof heeft over en weer vorderingen toegewezen. De advocaat van de ex-echtgenote van [eiser], mr. Visser, heeft herhaaldelijk verzocht om verrekening van de wederzijdse vorderingen, waarna het geringe restant nog door de betreffende partij voldaan diende te worden. Deze verzoeken zijn telkens door mr. [gedaagde2] afgewezen en zij heeft ervoor gekozen om de vordering van [eiser] te laten executeren via de deurwaarder. De reden hiervan is [eiser] niet duidelijk gemaakt. Het inschakelen van deurwaarders en de bijbehorende werkzaamheden hebben onnodig kostenverhogend gewerkt. Mr. [gedaagde2] heeft voor onnodige werkzaamheden bij [eiser] een bedrag in rekening gebracht. Deze handelwijze is in strijd met de norm van handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en regel 6 lid 1 van de Gedragsregels 2018. Voor deze werkzaamheden is bij [eiser] onnodig € 655,88 in rekening gebracht. Deze kosten vormen derhalve voor hem een schadepost en dienen alsnog te worden vergoed, aldus [eiser].

4.28.

Mr. [gedaagde2] heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Mr. [gedaagde2] heeft in dit verband aangevoerd dat zij heeft getracht de vorderingen die [eiser] en zijn ex-echtgenote op elkaar hadden tegen elkaar weg te strepen, maar dat (de advocaat van) de ex-echtgenote van [eiser] daar geen gehoor aan heeft gegeven. Daarom heeft mr. [gedaagde2] vervolgens - na uitdrukkelijke opdracht van [eiser] daartoe - de deurwaarder geïnstrueerd om de vorderingen van [eiser] op zijn ex-echtgenote te laten executeren.

4.29.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende duidelijk gemaakt wat het bedrag van € 655,88 met de kosten van de deurwaarder te maken heeft. Het is niet gespecificeerd en [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geen afdoende toelichting kunnen geven. De vordering ligt reeds daarom als onvoldoende onderbouwd ter afwijzing gereed. De vraag of de deurwaarder ‘terecht’ is ingeschakeld kan derhalve in het midden blijven.

Ad. f.

4.30.

Tot slot betoogt [eiser] dat de door mr. [gedaagde2] verrichte prestatie in het kader van haar juridische dienstverlening niet aan de verbintenis heeft beantwoord en dat hij daarom de met mr. [gedaagde2] gesloten overeenkomst van opdracht heeft ontbonden. Afgezien van de ten onrechte door mr. [gedaagde2] gedeclareerde bedragen voor het voeren van een kansloze procedure en door mr. [gedaagde2] ten onrechte gedeclareerde werkzaamheden die onder het bereik van gefinancierde rechtsbijstand hadden moeten vallen, moet aan de overige door mr. [gedaagde2] verrichte werkzaamheden een lagere objectieve waarde worden toegekend dan dat zij bij [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus [eiser].

4.31.

De rechtbank stelt vast dat dit betoog geen zelfstandige schadegrond inhoudt. De kwaliteit van de prestaties is immers verdisconteerd in de gevorderde schadevergoeding. Indien vast komt te staan dat [eiser] in aanmerking zou zijn gekomen (en na de resultaatstoets zou zijn gebleven) voor een toevoeging dan is er ten onrechte door mr. [gedaagde2] gedeclareerd en moet dat aan [eiser] worden terugbetaald.

Eigen schuld?

4.32.

Mr. [gedaagde2] stelt zich ten slotte met een beroep op artikel 6:101 BW op het standpunt dat de vermeende schade van [eiser] volledig voor zijn eigen rekening dient te komen, omdat hij in zowel de procedure omtrent de alimentatiewijziging als de procedure omtrent de boedelverdeling (te) weinig financiële stukken heeft overgelegd. Een en ander terwijl mr. [gedaagde2] hem meermaals om de genoemde stukken heeft verzocht. Daar in het onderhavige geval meer financiële stukken benodigd waren, had [eiser] zich dienen in te spannen om de stukken boven water te halen. Daarnaast geldt dat [eiser] (aannemende dat hij daar recht op had gehad) geen gefinancierde rechtshulp heeft aangevraagd terwijl mr. [gedaagde2] hem wel op de mogelijkheid daartoe heeft gewezen. Door de financiële stukken niet te verzamelen en door geen gefinancierde rechtshulp aan te vragen, is [eiser] onvoorzichtig geweest bij het behartigen van zijn eigen belangen, aldus mr. [gedaagde2]

4.33.

De rechtbank oordeelt te dien aanzien dat voormelde eigen schuld verweren reeds hiervoor bij de gemaakte verwijten (onder ad a. en ad b.) door de rechtbank behandeld zijn en dat er geen zelfstandige betekenis aan toekomt, zodat deze hier geen verdere bespreking meer behoeven.

4.34.

Het voorgaande brengt mee dat in afwachting van de aktewisseling zoals bedoeld in r.o 4.14 iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2021 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] als bedoeld in r.o. 4.14.

5.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, mr. Th.S. Röell en mr. F. Kleefmann en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. 1

1

type: 299

coll:

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733