Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 22-05-2019, ECLI:NL:PHR:2019:544

Datum publicatie26-07-2019
Zaaknummer18/03218
Formele relatiesRechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBDHA:2018:8080; Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1838
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht. Schenkbelasting/erfbelasting
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ik-oma testament. Moet de waarde van de door de kleinkinderen verkregen vorderingen worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW, dus volgens de nominale waarde van de vordering of alleen de surplus verkrijging? Economische of civielrechtelijke benadering? A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03218 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbenden tegen de uitspraak van 19 juni 2018 van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2018:8080. De op 1 maart 1996 overleden grootmoeder van belanghebbenden had een zogenoemd ‘ik-oma-testament’ opgesteld. Ingevolge dat testament waren haar twee kinderen haar erfgenamen. Een van die kinderen is de huidige erflaatster, de tante van belanghebbenden, overleden op 11 januari 2014. Ingevolge het testament van de oma zijn aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, gelegateerd onvoorwaardelijke vorderingen ten laste van de kinderen van oma, waaronder de erflaatster, opeisbaar bij overlijden van erflaatster. In 1996 heeft erflaatster van grootmoeder (haar moeder) een bedrag geërfd van fl. 1.035.120. Door het bestaan van de legaten, als opeisbaar na overlijden van erflaatster, is de waarde van haar verkrijging daarmee verminderd. Het gaat hier om de door oma aan de kleinkinderen gelegateerde vorderingen op erflaatster, opeisbaar na haar overlijden. De vorderingen bedragen fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) per kleinkind. Door het overlijden van erflaatster in 2014 zijn de, ingevolge het testament van oma reeds langer bestaande, vorderingen van belanghebbenden op erflaatster, opeisbaar geworden. Aldus hebben belanghebbenden op 11 januari 2014 een fictieve verkrijging verkregen, ingevolge artikel 10 van de SW. In geschil is of de hoogte daarvan moet worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW, dus volgens de nominale waarde van de vordering of alleen de surplus verkrijging. Het door belanghebbenden volgens het negende lid van artikel 10 van de SW aangegeven bedrag kan als volgt worden berekend. Erflaatster heeft in 1996 een bedrag van fl. 1.035.120 geërfd van oma. De daarbij krachtens testament ontstane vorderingen van ieder van de vijf kleinkinderen op erflaatster bedroegen fl. 230.117 (€ 104.423) per kleinkind, in totaal fl. 1.150.585. De krachtens testament ontstane schulden van erflaatster zijn als gevolg daarvan fl. 115.465 hoger dan hetgeen erflaatster van oma had verkregen, per kleinkind is dat fl. 23.093 (€ 10.479). De Inspecteur heeft in de aanslagoplegging op basis van het eerste lid van artikel 10 van de SW de, als verkrijging in aanmerking te nemen, vordering per verkrijger gesteld op een bedrag van € 104.423, zijnde het nominale bedrag van de vordering. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbenden komen daartegen thans op in cassatie onder aanvoering van drie middelen. Ter inleiding van de beoordeling van de middelen merkt de A-G op dat het uitgangspunt van toepassing van de SW is gelegen in de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen, behoudens afwijking daarvan in bepaalde wettelijke bepalingen van de SW, en dan nog beperkt tot de tekst van de desbetreffende uitbreidingen, waaronder wetsficties. Juist waar het gaat om ficties moeten die, naar het de A-G voorkomt, in principe restrictief worden toegepast. Overigens gelden weer de civielrechtelijke uitleg en toepassing. De A-G is het daarom principieel oneens met de door de Rechtbank gehanteerde meer economisch georiënteerde benadering: ‘Uit de volle eigendom die erflaatster als erfgenaam van grootmoeder heeft verkregen, heeft zij dus vermogen overgedragen aan eisers onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van grootmoeder heeft ontvangen. Hierdoor ontstond een schuld in het vermogen van erflaatster en was zij aldus haar eigen vermogen aan het uithollen. De ik-oma-making dient daarom als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd.’ In het eerste middel klagen belanghebbenden over de kwalificatie door de Rechtbank van de ik-oma-making als lastbevoordeling, zodat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is en niet het negende lid. Dit middel slaagt, omdat in de onderhavige ik-oma-making sprake is van een legaat, waardoor belanghebbenden jegens erflaatster meteen een vanaf overlijden van oma materieel reeds bestaand eigen vorderingsrecht hebben verkregen, zij het pas opeisbaar bij overlijden van erflaatster (tante). In het tweede middel klagen belanghebbenden over het oordeel van de Rechtbank dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder, sprake is van een rechtshandeling in de zin van het eerste lid van artikel 10 van de SW. Volgens de A-G slaagt dit middel ook. Het legaat is door oma, als eenzijdige rechtshandeling bij testament, toegekend ten gunste van de kleinkinderen. Of erflaatster haar erfenis aanvaard heeft, is voor die vestiging niet relevant. Dat na het overlijden van oma een constaterende akte is opgesteld waarin de door vererving ontstane verhoudingen worden beschreven kan daaraan niet afdoen, omdat het niet de bedoeling van een constaterende akte is daarmee nieuwe of andere rechten te creëren dan die welke er al zijn ingevolge het openvallen van de erfenis en een vervolgens effectief geworden testament. In het derde middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank, in r.o. 11, ten onrechte heeft overwogen dat het eerste lid van artikel 10 van de SW alsnog van toepassing is als voldaan wordt aan de omschrijving van het negende lid van artikel 10 van de SW. De A-G meent dat ook dit middel doel treft. Men moet eerst nagaan of het (al langer bestaande) eerste lid kan worden toegepast en zo niet dan wordt toegekomen aan toetsing aan het (later ingevoerde) negende lid. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden gegrond dient te worden verklaard.

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 22 mei 2019 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/03218

[X1] , [X2] en [X3]

Nr. Rechtbank: SGR 17/5666; SGR 17/5667; SGR 17/5670

Derde Kamer B

tegen

Erfbelasting

2014

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/03218 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] , [X2] en [X3] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van 19 juni 2018 van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). 1 Tegen de uitspraak van de Rechtbank is door belanghebbenden (sprong)cassatie ingesteld.

1.2

De op [… ] 1996 overleden grootmoeder van belanghebbenden had een zogenoemd ‘ik-oma-testament’ opgesteld. Ingevolge dat testament waren haar twee kinderen haar erfgenamen. Een van die kinderen is de huidige erflaatster, [A] , overleden op [… ] 2014. Ingevolge het testament van de oma zijn aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, gelegateerd onvoorwaardelijke vorderingen ten laste van de kinderen van oma, waaronder de erflaatster, opeisbaar bij overlijden van erflaatster. 2 Deze procedure ziet op drie kleinkinderen, zijnde belanghebbenden, van de grootmoeder. Erflaatster, die eerder de erfenis van de grootmoeder had aanvaard, was de tante van belanghebbenden.

1.3

In 1996 heeft erflaatster van grootmoeder (haar moeder) een bedrag geërfd van fl. 1.035.120. Door het bestaan van de legaten, als opeisbaar na overlijden van erflaatster, is de waarde van haar verkrijging daarmee verminderd. Het gaat hier om de door oma aan de kleinkinderen gelegateerde vorderingen op erflaatster, opeisbaar na haar overlijden. De vorderingen bedragen fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) per kleinkind. Erflaatster is op [… ] 2014 overleden. Door het overlijden van erflaatster zijn de, ingevolge het testament van oma reeds langer bestaande, vorderingen van belanghebbenden op erflaatster, opeisbaar geworden.

1.4

Aldus hebben belanghebbenden op [… ] 2014 een fictieve verkrijging verkregen, ingevolge artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) . In geschil is of de hoogte daarvan moet worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW:

1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.

(…)

9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.

1.5

Belanghebbenden hebben elk op basis van het negende lid van artikel 10 van de SW een fictieve verkrijging aangegeven van € 10.479 ter zake van de (opeisbaar geworden) vordering op erflaatster. Dat is berekend als het bedrag dat erflaatster (tante) hun schuldig was, voor zover de nominale waarde van die schuld meer bedraagt dan de waarde van hetgeen zij krachtens erfrecht had verkregen van degene die de uiterste wil had opgemaakt, grootmoeder.

1.6

Het aangegeven bedrag kan als volgt worden berekend. Erflaatster heeft in 1996 een bedrag van fl. 1.035.120 geërfd van oma. De daarbij krachtens testament ontstane vorderingen van ieder van de vijf kleinkinderen op erflaatster bedroegen fl. 230.117 (€ 104.423) per kleinkind, in totaal fl. 1.150.585. De krachtens testament ontstane schulden van erflaatster zijn als gevolg daarvan fl. 115.465 hoger dan hetgeen erflaatster van oma had verkregen, per kleinkind is dat fl. 23.093 (€ 10.479).

1.7

De Inspecteur heeft in de aanslagoplegging op basis van het eerste lid van artikel 10 van de SW de, als verkrijging in aanmerking te nemen, vordering per verkrijger gesteld op een bedrag van € 104.423, zijnde het nominale bedrag van de vordering, zonder aftrek.

1.8

De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbenden komen daartegen thans op in cassatie onder aanvoering van drie middelen.

1.9

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 is de uitspraak van de Rechtbank weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. 3 In onderdeel 5 worden de middelen van belanghebbenden beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.


Overwegingen

Feiten


1. Op [… ] 1996 is [B] (grootmoeder) overleden. In het testament van grootmoeder is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Ik legateer aan ieder van de kinderen van een van mij ervende zoon een onvoorwaardelijke vordering ten laste van zijn/haar vader (mijn zoon) én een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante (mijn dochter), [A] , van een zodanige grootte dat over de top van de kontante waarde (berekend volgens de maatstaven van de ten tijde van mijn overlijden geldende successiewet) van de vordering van een kleinkind zoveel mogelijk een gelijk percentage aan successierecht wordt geheven als over de top van de verkrijging van mijn kind (vader respectievelijk tante van het desbetreffende kleinkind), met dien verstande dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun vader nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn zoon zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen en dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun tante nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn dochter zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen.”


2. Op basis van dit testament heeft de dochter van grootmoeder, [A] (erflaatster), in 1996 een bedrag geërfd van (afgerond) fl. 1.035.120 en heeft zij geldsommen schuldig moeten erkennen aan de vijf kleinkinderen van grootmoeder, waaronder eisers. Blijkens de tot de gedingstukken behorende notariële akte van “Boedelbeschrijving en vaststelling omvang legaten in de nalatenschap van [B] ” heeft erflaatster in 1997 ter uitvoering van het testament aan ieder van eisers een bedrag van fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) schuldig erkend.


3. Erflaatster is op [… ] 2014 overleden. Door het overlijden van erflaatster zijn de vorderingen van eisers opeisbaar geworden.


4. Eisers hebben elk in hun aangifte erfbelasting 2014 een fictieve verkrijging ex artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 (SW) van € 10.479 aangegeven ter zake van de vordering op erflaatster.


5. Onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, van de SW heeft verweerder de vorderingen van eisers (de ik-oma-making) bij een ieder voor een bedrag van € 104.423 als fictieve erfrechtelijke verkrijging aangemerkt en heeft hij de onderhavige aanslagen opgelegd.

Geschil


6. In geschil is of verweerder de ik-oma-making bij het overlijden van erflaatster terecht heeft aangemerkt als fictieve erfrechtelijke verkrijging op grond van artikel 10, eerste lid, van de SW. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een last of een legaat. De omvang van de verkrijging is tussen partijen niet in geschil.


7. Eisers nemen het standpunt in dat de ik-oma-making als een legaat dient te worden aangemerkt en daarom belast dient te worden met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 10, negende lid, van de SW. Eisers wijzen daartoe onder meer op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van het negende lid en de literatuur. De ik-oma-making dient alsdan voor niet meer dan (omgerekend) € 10.479 als fictieve verkrijging bij ieder van eisers te worden aangemerkt.


8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, van de SW, waardoor niet meer wordt toegekomen aan de toepassing van het negende lid van dat artikel.


Beoordeling van het geschil


9. Artikel 10 van de SW (tekst 2014) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
(…)

9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.”


10. Artikel 10 van de SW richt zich tegen het ontgaan van erfbelasting waarbij een toekomstig erflater ten koste van zijn vermogen rechtshandelingen is aangegaan ten gunste van de verkrijger. De aldus tegenover het vermogen verkregen rechten eindigen namelijk bij overlijden en maken geen deel uit van de nalatenschap van de erflater: het door het overlijden van een erflater verkregen economische voordeel vormt alsdan geen erfrechtelijke verkrijging en zou zonder de fictiebepaling niet met erfbelasting kunnen worden belast. Het verkleinen van het verervende vermogen zou daarmee eenvoudig te bereiken zijn, zonder dat een erflater tijdens zijn leven de last daarvan voelt, omdat hij het genot van dat vermogen heeft behouden. In de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 9, pag. 33-34) resulterend in de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (Staatsblad 2009, 564) wordt deze gedachte bevestigd en is tevens toegelicht dat het wetsvoorstel, dat onder meer heeft geleid tot opname in de wet van artikel 10, negende lid, van de SW, niet tot doel heeft deze kerngedachte buitenspel te zetten.


11. De rechtbank is van oordeel dat de ik-oma-making uitsluitend wordt bestreken door artikel 10, eerste lid, van de SW en niet tevens door het negende lid van dat artikel. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Vast staat dat eisers behoren tot erflaatsters bloedverwanten in de derde graad. Verder staat vast dat erflaatster de nalatenschap van grootmoeder heeft aanvaard. Hiermee heeft zij tevens de verplichting aanvaard geldsommen renteloos schuldig te erkennen aan eisers, welke geldsommen pas na haar overlijden opeisbaar zijn geworden. Hoewel het testament van grootmoeder de ik-oma-making als legaat typeert, leidt de rechtbank uit de bewoordingen van het testament, “een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante”, af dat de vorderingen van eisers ten tijde van het overlijden van grootmoeder zijn ontstaan op één specifieke erfgenaam, in casu erflaatster, en niet op de nalatenschap van grootmoeder als geheel. Uit de volle eigendom die erflaatster als erfgenaam van grootmoeder heeft verkregen, heeft zij dus vermogen overgedragen aan eisers onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van grootmoeder heeft ontvangen. Hierdoor ontstond een schuld in het vermogen van erflaatster en was zij aldus haar eigen vermogen aan het uithollen. De ik-oma-making dient daarom als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd. De stelling van eisers ter zitting dat zij ter zake van hun vorderingen op erflaatster ook de overige erfgenamen van grootmoeder zouden kunnen aanspreken, slaagt niet nu de aansprakelijkheid van de gezamenlijke erven niet uit het testament van grootmoeder kan worden afgeleid. De rechtbank wijst vervolgens op de duidelijke bewoordingen van het negende lid van artikel 10, van de SW, alsmede op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG6455). De Hoge Raad heeft daarin immers bepaald dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last als een rechtshandeling moet worden aangemerkt. In het onderhavige geval bestaat die rechtshandeling uit de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de eisen die artikel 10, eerste lid, van de SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. Aan de toepassing van artikel 10, negende lid, van de SW wordt dan niet meer toegekomen. Uit het gebruik van de bewoordingen “Het eerste lid is mede van toepassing indien” in het negende lid volgt dat dit lid de functie heeft van een vangnetbepaling: is het eerste lid niet direct van toepassing, dan kan het bepaalde in het eerste lid alsnog van toepassing zijn ingeval wordt voldaan aan de omschrijving in het negende lid. De rechtbank wijst in dit verband ook op de toelichting bij amendement nr. 68 dat mede aanleiding was voor de invoering van het negende lid (Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 68, pag. 4-5). Verweerder heeft daarom terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de SW een fictieve verkrijging van € 104.423 bij eisers in aanmerking genomen. De beroepen van eisers dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.

(…)


Beslissing


De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbenden hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in (sprong)cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank op grond van artikel 28, lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) , met schriftelijke instemming van Onze Minister. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek.

Beroepschrift in cassatie

3.2

Belanghebbenden hebben in het beroepschrift in cassatie drie middelen aangevoerd tegen de beoordeling van de Rechtbank.

Middel I: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of artikel 4:117 Burgerlijk Wetboek en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat het ik-oma legaat kwalificeert als een lastbevoordeling, zodat de ik-oma-making uitsluitend wordt bestreken door artikel 10, lid 1, Successiewet, en niet door het negende lid van dat artikel terwijl de Rechtbank had moeten beslissen dat niet artikel 10, lid 1 Successiewet 1956 op de ik-oma making van toepassing is doch uitsluitend het negende lid van artikel 10 Successiewet 1956.


Middel II: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder, sprake is van een rechtshandeling in de zin van artikel 10, lid 1 Successiewet 1956.

Middel III: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat artikel 10, lid 1, Successiewet 1956 alsnog van toepassing is als voldaan wordt aan de omschrijving van artikel 10, lid 9, Successiewet 1956, zonder daarbij acht te slaan op de zinsnede in het negende lid van dat artikel: “…voor zover de nominale waarde van die schuld, […], meer bedraagt dan de waarde van hetgeen erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt”.

Ik-oma-making: geen last, wel legaat

3.3

In het eerste middel klagen belanghebbenden over de kwalificatie door de Rechtbank van de ik-oma-making als lastbevoordeling, zodat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is en niet het negende lid van artikel 10 van de SW.

3.4

Het eerste lid van artikel 10 van de SW is van toepassing indien in het testament van oma aan erflaatster de last is opgelegd aan belanghebbenden een bedrag schuldig te erkennen, opeisbaar bij het overlijden van erflaatster.

3.5

In het onderhavige geval is echter sprake van een legaat van oma aan belanghebbenden, opeisbaar bij het overlijden van erflaatster, waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar het negende lid van artikel 10 van de SW.

3.6

Met betrekking tot de civiel juridische kwalificatie van de ik-oma-making als een legaat merken belanghebbenden het volgende op:

In het onderhavige geval is in juridische zin geen sprake van een last maar van een legaat; een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent (artikel 4:117, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek) . Een legaat wordt op grond van de wet van rechtswege door het overlijden van de erflater verkregen. Hiertoe is een aanvaarding van het legaat niet vereist. In artikel 4:201, lid 1 BW is namelijk bepaald dat een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet heeft aanvaard.

Belanghebbenden benadrukken dat iedere making waarbij door de erflater een vorderingsrecht wordt toegekend, als legaat kwalificeert. Het doet bij de begripsbepaling van het legaat niet ter zake of alle erfgenamen dan wel een nader bepaalde erfgenaam schuldenaar van de legataris is (zie bijvoorbeeld Asser/Perrick 4 2013/473). Het kenmerkende verschil met de last is niet gelegen in de vraag wie de schuldenaar uit het legaat is maar of aan degene ten behoeve van wie de last gemaakt is een vorderingsrecht toekomt (artikel 4:130 BW) . Onder het oude erfrecht (van toepassing voor 1 januari 2003) bestond verschil van inzicht over het onderscheid tussen legaat en last maar de wetgever heeft met de vaststelling van de huidige tekst van artikel 4:117 BW aan deze onzekerheid definitief een einde gemaakt. Er bestaat volgens belanghebbenden bovendien geen enkele wettelijke basis om in het kader van het wel of niet van toepassing zijn van artikel 10 SW, onderscheid te maken ten laste van welke erfgenaam of erfgenamen een legaat komt.

Geen relevante rechtshandeling

3.7

In het tweede middel klagen belanghebbenden over het oordeel van de Rechtbank dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster, na het overlijden van grootmoeder, sprake is geweest van een rechtshandeling in de zin van het eerste lid van artikel 10 van de SW. De Rechtbank komt tot deze conclusie aan de hand van een arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6455. Belanghebbenden zijn daarentegen van mening dat in dit arrest niet is geoordeeld dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last rechtshandelingen zijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 10 van de SW. Het was met name de verplichting tot inbreng van de blote eigendom in de nalatenschap die in de ogen van de Hoge Raad toepassing van artikel 10 van de SW tot gevolg had.

Het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing

3.8

In het derde middel klagen belanghebbenden over de overweging van de Rechtbank dat als het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, dan toch (ook) het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is.

Conclusie beroepschrift in cassatie

3.9

Belanghebbenden concluderen dat in de onderhavige situatie sprake is van een legaat onder opschortende termijn, namelijk bij het overlijden van erflaatster, waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar uitsluitend het negende lid.

Verweerschrift in cassatie

3.10

De Staatssecretaris reageert in zijn verweerschrift in cassatie op de middelen van belanghebbenden, door deze gezamenlijk te behandelen, als hieronder samengevat.

3.11

De verhouding tussen het eerste en het negende lid van artikel 10 van de SW is dat in het geval het eerste lid niet van toepassing is, moet worden gekeken of het negende lid van toepassing is. Indien het eerste lid van toepassing is hoeft niet meer te worden gekeken naar het negende lid. De Rechtbank heeft vanuit deze (juiste) zienswijze naar het onderhavige geval gekeken.

3.12

Er is sprake van een rechtshandeling. Hieronder dient te worden verstaan elke handeling die gericht is op een bepaald rechtsgevolg. Toepassing van artikel 10 van de SW vereist niet dat er een overeenkomst door de erflater is gesloten. Een bevestiging hiervan is te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6455. De aanvaarding door de erflaatster van de nalatenschap van oma en de daaraan gegeven uitvoering door het aanvaarden van de specifiek op erflaatster rustende verplichting geldsommen renteloos schuldig te erkennen aan belanghebbenden, zijn rechtshandelingen. Zonder (actieve) betrokkenheid van erflaatster zouden de bewuste vorderingen van belanghebbende op haar niet tot stand zijn gekomen. Daarmee is dan ook voldaan aan het partij zijn bij de rechtshandeling(en) door de erflaatster.

3.13

Er is sprake van ‘ten koste van het vermogen van erflater’. De vorderingen van belanghebbenden komen ten laste van het vermogen van erflaatster. Met het aangaan van de schulden ten behoeve van belanghebbenden in combinatie met de aanvaarding van de nalatenschap van oma heeft ieder van de belanghebbenden ten laste van het vermogen van de erflaatster een renteloze vordering gekregen, opeisbaar bij het overlijden van de erflaatster.

3.14

Volgens de Staatssecretaris zet erflater haar eigen vermogen om in vreemd vermogen en verkleint daarmee haar vermogen, terwijl zij de last daarvan tijdens haar leven niet voelt, omdat zij het genot van dat vermogen heeft behouden. Dit betreft een klassieke situatie waarop het eerste lid van artikel 10 van de SW het oog heeft. De conclusie van de Staatssecretaris is dat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is.

3.15

De eindconclusie van de Staatssecretaris is dat het oordeel van de Rechtbank over het van toepassing zijn van het eerste lid van artikel 10 van de SW juist is. Voor het overige is het oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard. In dat laatste verband heeft de Staatssecretaris in het bijzonder oog op het feit dat belanghebbenden niet zijn geslaagd in het bewijs 4 dat ter zake van de vorderingen ook de overige erfgenamen van grootmoeder zouden kunnen worden aangesproken.

Uit de conclusie van repliek

3.16

Bij repliek hebben belanghebbenden erop gewezen dat in het verweerschrift van de Staatssecretaris de volgende passage voorkomt: “dat de erflaatster (kind van oma) in het kader van de aanvaarding van de erfenis van oma geldsommen schuldig heeft erkend dan wel heeft moeten erkennen aan de vijf kleinkinderen van oma”. Belanghebbenden hebben eerder in het beroepschrift in cassatie gewezen op de onjuiste aanname door de Rechtbank. In het beroepschrift in cassatie is aangegeven dat een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is (artikel 4:201, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Een legaat wordt door de legataris met het overlijden van de erflater van rechtswege verkregen hetgeen zonder meer betekent dat voor de verkrijging van het legaat geen schuldigerkenning vereist is. De erflaatster wordt automatisch aan het legaat aan belanghebbenden gebonden.

3.17

In het verweerschrift van de Staassecretaris staat dat erflaatster haar eigen vermogen heeft omgezet in vreemd vermogen en daarmee haar vermogen verkleint, terwijl zij de last daarvan tijdens haar leven niet voelt omdat zij het genot van dat vermogen heeft behouden. Het eerste lid van artikel 10 van de SW zou van toepassing zijn. In de onderhavige situatie heeft erflaatster echter volgens belanghebbenden haar eigen vermogen niet omgezet in vreemd vermogen. Oma heeft immers in haar uiterste wilsbeschikking aan haar kleinkinderen een vorderingsrecht gelegateerd. Erflaatster heeft derhalve uit de nalatenschap van oma bezittingen en schulden vanwege de legaten verkregen. Daarom zou slechts sprake zijn van een verkleining van het vermogen als de schulden uit legaten de door erflater uit de nalatenschap van oma ontvangen bezittingen te boven zouden gaan. Op legaten onder opschortende termijn is het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing.

3.18

In de eindconclusie van de Staatssecretaris wordt opgemerkt dat het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbenden niet zijn geslaagd in het bewijs dat ter zake van hun vorderingen ook de overige erfgenamen van oma zouden kunnen worden aangesproken, een feitelijk oordeel is. Deze opmerking is onjuist omdat de Rechtbank heeft beslist dat, omdat de vorderingen uitsluitend ten laste van erflaatster zijn ontstaan en niet mede ten laste van de andere erfgenamen, sprake was van een lastbevoordeling. Dit oordeel van de Rechtbank is niet feitelijk van aard maar betreft een oordeel over de inhoud van het recht. Het oordeel van de Rechtbank berust op een onderscheid tussen de begrippen last en legaat dat onder het oude erfrecht door bepaalde schrijvers werd gemaakt maar voor het nieuwe recht is dit zonder meer onjuist. Door de Rechtbank (en blijkbaar ook door de Staatssecretaris) wordt miskend dat in het kader van artikel 10 van de SW moet worden uitgegaan van de omschrijving van het legaat als genoemd in artikel 4:117 van het BW. Het is voor de toepassing van artikel 10 van de SW irrelevant ten laste van wie het legaat komt.

3.19

Belanghebbenden blijven in repliek bij hun eerdere conclusie dat in de onderhavige situatie sprake is van een legaat onder opschortende termijn waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar uitsluitend het negende lid.

Uit de conclusie van dupliek

3.20

Volgens de Staatssecretaris kennen belanghebbenden een onevenredig gewicht toe aan de gekozen bewoording van ‘legaat’ in het testament van oma.

3.21

Uit de parlementaire geschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 valt af te leiden dat zowel een ik-opa-testament met lastbevoordeling als de aanvaarding van een legaat binnen de reikwijdte valt van het eerste lid van artikel 10 van de SW.

3.22

Uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten volgt dat zonder de (actieve) betrokkenheid van erflaatster de onderhavige vorderingen van belanghebbende op haar niet tot stand zouden zijn gekomen. Het is ook de erflaatster zelf die de rechtshandelingen verricht waardoor het genot van het vruchtgebruik ontstaat. Ter zake van de vorderingen van belanghebbenden is voorts niet aannemelijk geworden dat anderen dan de erflaatster, de overige erfgenamen van oma, zouden kunnen worden aangesproken.

3.23

Het door de erflaatster geërfde vermogen is na aanvaarding van de nalatenschap eigen vermogen geworden. Door de aanvaarding, en de indirecte aanvaarding van de nog niet opeisbare schuld, heeft de erflaatster wel bewust door deze (rechts)handeling ten koste van haar (geërfde) eigen vermogen gehandeld.

3.24

Binnen de systematiek van de SW, waaronder de artikelen 1 en 5, eerste lid, nemen lasten en legaten overigens ook geen wezenlijk andere positie in, waardoor zowel bij een ik-oma-last als een (klassiek) ik-oma-legaat de toepassing van het eerste lid van artikel 10 van de SW past.

4Wetteksten, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

4

4.1

Hieronder wordt eerst ingegaan op de civielrechtelijke aspecten van een last en een legaat. Vervolgens wordt ingegaan op het eerste en het negende lid van artikel 10 van de SW aan de hand van de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.

Civielrechtelijke aspecten

4.2

Artikel 3:33 van het BW luidt:

Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.

4.3

In de Groene Serie (hierna: de GS) Vermogensrecht is over de eenzijdige ongerichte rechtshandeling het volgende opgemerkt: 5

Voorbeelden van een eenzijdige ongerichte rechtshandeling zijn het opstellen van een testament (art. 4:94 BW) , de verwerping (art. 4:191 BW) of aanvaarding van een erfenis (art. 4:191-4:192 BW) , afstand van het aandeel in een gemeenschap van goederen (art. 1:103 BW) , erkenning van een kind (art. 1:203 BW) , (…)

4.4

Artikel 4:117 van het BW luidt:

1. Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent.

2. Een legaat komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen.

3. (…)

4.5

In de GS Erfrecht is over het onderscheid tussen legaat en last het volgende opgemerkt: 6

Aant 2:

Het onderscheid tussen het legaat en de last wordt bepaald door:

a. de eis dat de legataris bij het openvallen van de nalatenschap bestaat ('bestaanseis');

b. het bestaan van een vorderingsrecht.

In het Ontwerp-Meijers was de definitie van het begrip 'legaat' materieel gelijk aan die welke was opgenomen in art. 4:1004 (oud) BW. Het legaat verschilde – volgens het Ontwerp-Meijers – van de last in de 'aard van de prestatie' en definieerde het legaat als: 'een uiterste wilsbeschikking krachtens welke de erflater aan een of meer personen, hetzij bepaalde tot de nalatenschap behorende goederen, hetzij een bepaalde hoeveelheid naar de soort bepaalde goederen, hetzij een beperkt recht op alle goederen der nalatenschap of op een deel daarvan nalaat.' Een last werd gedefinieerd als 'een aan een erfgenaam, een legataris of een boedelvereffenaar opgelegde verplichting, die in iets anders bestaat dan in de uitkering van een legaat'. Men trok de scheidslijn tussen legaat en last bij de verplichting tot overdracht van goederen van de boedel (legaat) enerzijds en verplichtingen met een andere inhoud (last) aan de andere kant. De mogelijkheid die de wettekst liet om 'naar de soort bepaalde, niet tot de boedel behorende goederen' te legateren maakte het onderscheid diffuus. Naar aanleiding van kritiek vanuit de Tweede Kamer (Parl. Gesch. Boek 4, VV II 3-5, p. 715) schrapt de minister in het Gewijzigd Ontwerp de limitatieve opsomming van prestaties in de definitie van het legaat. Voor het onderscheid tussen legaat en last is in het Gewijzigd Ontwerp en de uiteindelijke wettekst van doorslaggevende betekenis of er tegenover de 'verplichte persoon' iemand staat, die een vorderingsrecht heeft. Daarnaast zijn de bestaanseis van de begunstigde en diens identificeerbaarheid criteria die in het Gewijzigd Ontwerp het legaat van de last onderscheiden. Bij de behandeling van de Invoeringswet 17 141 is de identificeerbaarheid van de legataris als criterium vervallen.

Aant 11:

Het vorderingsrecht wordt uitgeoefend jegens de gezamenlijke erfgenamen dan wel een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen aan wie het legaat is opgelegd (art. 4:117 lid 2 BW) . De erfgenamen zijn voor het legaat gezamenlijk aansprakelijk. Een legaat dat op één der erfgenamen wordt gelegd komt ten laste van de ene aangewezen erfgenaam. (…)

4.6

Artikel 4:130 van het BW luidt:

1. Een testamentaire last is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan de gezamenlijke erfgenamen of aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat.

2. Een testamentaire last kan ook worden opgelegd aan een executeur. De hem opgelegde verplichting rust mede op de gezamenlijke erfgenamen, tenzij uit haar aard of uit de uiterste wil iets anders voortvloeit.

3. Artikel 120 is van overeenkomstige toepassing op een last die strekt tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap; deze wordt tegelijk met een legaat en in gelijke mate verminderd.

4.7

In de GS Erfrecht is over de testamentaire last het volgende opgemerkt: 7

De testamentaire last vormt geen schuld van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 lid 1 BW, ook wanneer verplichtingen in de vorm van een last aan erfgenamen zijn opgelegd. Er is niemand die de nakoming van de verplichting uit last kan vorderen. Waar het legaat de persoon van de schuldeiser kent, veronderstelt de last het ontbreken van een schuldeiser (Breemhaar 1992, nr. 163). Het niet nakomen van een verplichting uit een last (bijvoorbeeld bestaande uit een uitgave van geld of goed van de nalatenschap) leidt niet tot uitwinning van de nalatenschap, maar vervallenverklaring van de rechten van de met de last bezwaarde (Klaassen/Luijten & Meijer 2008, nr. 696).

4.8

Artikel 4:201, eerste lid, van het BW luidt:

Een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet aanvaard heeft.

4.9

In de GS Erfrecht is over het legaat het volgende opgemerkt: 8

Aangezien in de meeste gevallen een legaat een voordeel oplevert voor de legataris, wordt aangenomen dat de legataris het legaat wil aanvaarden. De wetgever heeft er daarom voor gekozen dat de legataris het vorderingsrecht verkrijgt dat uit het legaat voortvloeit zodat hij actie moet ondernemen als hij het legaat niet wil aanvaarden. Dit strookt ook met andere potentiële bevoordelingen, zie bijvoorbeeld art. 7:175 lid 2 BW en art. 6:5 lid 2 BW: het aanbod tot schenking of tot verkrijging op grond van een natuurlijke verbintenis geldt als aanvaard als het niet onverwijld wordt afgewezen als de toekomstige verkrijger er kennis van krijgt.

4.10

In het Tekst & Commentaar (hierna: T&C) BW is over het legaat het volgende opgemerkt: 9

1Algemeen

Het verkrijgen van legaten moet worden onderscheiden van het afgeven van legaten. Het eerste houdt in het verkrijgen van een vorderingsrecht. Zie art. 4:117 lid 1. Daarvoor is geen aanvaarding nodig. Voor het afgeven van het gelegateerde door levering op de voet van art. 3:84, is wel aanvaarding door de legataris vereist.

2Aanvaarding legaten (lid 1)

Evenals dat het geval is met andere voordelen die aan personen kunnen opkomen, gaat de wetgever er van uit dat aanvaarding regel is en verwerping uitzondering, zie art. 7.3.1 lid 2 (schenking) en art. 6:5 lid 2 (natuurlijke verbintenis). Art. 4:121 biedt de legataris bescherming voor het geval de hem opgelegde sublegaten of tot een uitgave in geld of goed verplichtende lasten de waarde van het hem gelegateerde overstijgen: deze verplichtingen worden in die gevallen van rechtswege evenredig verminderd. Zie ook art. 4:130 lid 3.

4.11

Met betrekking tot het legaat is in dit onderdeel en de volgende onderdelen het volgende opgenomen, zie voor dit onderdeel Asser/Perrick 4 2013/154: 10

154 Karakter legaat

Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan één of meer personen een vorderingsrecht toekent. Art. 4:117 lid 1 BW.

Een legaat geeft aan de legataris een vorderingsrecht behoudens de mogelijkheid van verwerping door de legataris. In dit vorderingsrecht onderscheidt het legaat zich van de last. Een testamentaire last is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan de gezamenlijke erfgenamen of aan één of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat, art. 4:130 lid 1 BW. Tegenover de verplichting van degene(n) op wie de last rust, staat niet een vorderingsrecht. In geval van twijfel of de erflater beoogd heeft een vorderingsrecht toe te kennen, zal de uiterste wilsbeschikking dienen te worden uitgelegd waarbij als uitgangspunt mag worden genomen dat de erflater als regel aan een bij uiterste wilsbeschikking bevoordeelde een vorderingsrecht zal willen toekennen. Aldus ook de minister, MvA II, Vaststellingswet 3771, nr. 6, p. 40.

4.12

Asser/Perrick 4 2013/155:

155 Ten laste van wie het legaat komt

Met de uitkering van een legaat zijn meestal de erfgenamen of één of meer hunner belast.

Volgens art. 4:117 lid 2 BW komt het legaat, tenzij het aan één of meer bepaalde erfgenamen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Ook indien de schuld uit legaat niet op de gezamenlijke erfgenamen, maar op één of meer van hen, rust, is het een schuld van de nalatenschap, art. 4:7 lid 1 aanhef en onder h BW.

4.13

Asser/Perrick 4 2013/561:

561 Het legaat is een schuld van de nalatenschap.

Volgens art. 4:7 lid 1 aanhef en onder h BW zijn schulden uit legaten welke op één of meer erfgenamen rusten, schulden van de nalatenschap. Zie ook art. 4:117 lid 2 BW, waarover nr. 155, op grond waarvan een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen komt, tenzij de erflater het aan één of meer bepaalde erfgenamen oplegt. Bepaalt de erflater in dit opzicht niets, dan komt het legaat dus ten laste van de gezamenlijke erfgenamen, tenzij uit de uiterste wil is af te leiden dat het legaat ten laste van één of meer, maar niet alle, erfgenamen dient te komen.

Omdat de met de vordering van de legataris corresponderende schuld een schuld van de nalatenschap is, kan een dergelijke legataris overeenkomstig art. 4:184, lid 1 BW zijn vordering op de goederen van de nalatenschap verhalen. Dit geldt ook voor een legataris wiens legaat ten laste van één erfgenaam is gebracht. Met het brengen van het legaat ten laste van één of meerdere erfgenamen beoogt de erflater niet alleen te bereiken dat deze erfgenaam/erfgenamen draagplichtig is/zijn maar ook dat de met het legaat belaste erfgenaam/erfgenamen uitsluitend aansprakelijk zijn; uitsluitend op deze erfgenaam/erfgenamen rust het legaat als bedoeld in art. 4:184, lid 2 onder a BW.

4.14

Asser/Perrick 4 2013/473:

473 Van een schuld van de nalatenschap behoeft niet iedere erfgenaam schuldenaar te zijn.

Zie voor een legaat dat op een der erfgenamen rust: art. 4:117 lid 2 en 3 BW waaruit niet alleen volgt dat het legaat dan ten laste van de ene aangewezen erfgenaam komt, maar dat uitsluitend de belaste erfgenaam schuldenaar is. Deze schuld wordt in art. 4:7 aanhef en onder h BW als nalatenschapsschuld aangemerkt. Het gaat hier zowel om aansprakelijkheid, die met het ‘ten laste komen van’ niet duidelijk in de wettekst is neergelegd als om draagplicht. Anders Commissie Erfrecht Boek 4 BW 2012, p. 25 die opmerkt dat duidelijker uit de wettekst moet blijken dat het hier een aansprakelijkheid betreft en niet een draagplicht.

De Successiewet

4.15

Artikel 10, eerste en negende lid, van de SW luidt thans en luidde in het jaar 2014, het jaar waarin erflaatster is overleden en de vorderingen van belanghebbenden opeisbaar zijn geworden, als volgt:

1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.

9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.

4.16

In het Vakstudie Commentaar op artikel 10 van de SW, aant. 17, Ik-opa-testamenten, staat: 11

Beschouwing
Onder deze term staan bekend de testamenten waarbij de erflater bepaalt dat een deel van de nalatenschap een generatie overslaat en optimaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om progressievoordeel te behalen. Als bijvoorbeeld een grootvader overlijdt en zijn kinderen erfgenamen zijn, wordt de gehele nalatenschap met erfbelasting belast. Laten de kinderen dit geërfde vermogen op hun beurt weer na aan hun kinderen dan is opnieuw erfbelasting verschuldigd. Anders wordt het indien de grootvader in zijn testament zijn kinderen tot erfgenamen heeft benoemd en tegelijkertijd een deel van zijn nalatenschap doet toekomen aan de kleinkinderen in de vorm van een niet-opeisbare vordering. Hiervoor zijn twee varianten bekend. Het klassieke ik-opa-testament (aant. 17.1) en het ik-opa-legaat (aant. 17.2). Het verschil tussen beide rechtsfiguren bestaat hierin dat bij het klassieke ik-opa-testament de erflater tijdens zijn leven bedragen heeft schuldig erkend aan de fictieve verkrijgers onder voorbehoud van een levenslang genotsrecht, terwijl het ik-opa-legaat waar artikel 10, negende lid het oog op heeft ziet op de figuur dat de fictieve verkrijgers direct een vorderingsrecht uit het testament van opa verkrijgen. In dat laatste geval erkent de erflater niets schuldig aan de fictieve verkrijgers en zou niet worden toegekomen aan artikel 10, eerste lid, van de SW 1956. (…)

Aant. 17.1 Ik-opa-testament

Van een klassiek ik-opa-testament is sprake indien een grootvader in zijn testament zijn kinderen als erfgenaam benoemt en aan hun de last heeft opgelegd om na hun overlijden en het overlijden van hun (eventuele) partners aan ieder van hun kinderen (de kleinkinderen van de grootvader) een bedrag uit te keren. Als de kinderen over dat uit te keren bedrag geen rente hoeven te vergoeden, verkrijgen de kleinkinderen de contante waarde van dat uit te keren bedrag – zij kunnen de lastbevoordeling immers pas opeisen na het overlijden van hun ouders – en de kinderen brengen die contante waarde als een lastbevoordeling in mindering van het saldo der nalatenschap. Deze contante waarde van de uit te keren bedragen wordt dan niet tweemaal maar slechts eenmaal met erfbelasting belast. Gelet op het verschil in het tarief van de erfbelasting voor verkrijgingen door kinderen en verkrijgingen door kleinkinderen worden de uit te keren bedragen zodanig bepaald dat de top van de contante waarde van de verkrijging van de kleinkinderen niet hoger wordt belast dan de top van de verkrijgingen der kinderen, rekening houdend met de last.

Omdat bij de uitvoering van een dergelijke last sprake is van een rechtshandeling waarbij de erflater (het kind) bedragen schuldig erkent aan het kleinkind onder voorbehoud van een levenslang genotsrecht, is artikel 10 van toepassing. Dat de last om schuldig te erkennen zijn oorzaak vindt in het testament van de ouder van het kind doet hieraan niet af. Zie HR 19 juni 2009, BNB 2009/224. Met de invoering van artikel 10, negende lid van de SW 1956 is echter discussie ontstaan over de vraag of een dergelijke last niet eveneens onder de werking van dit lid valt, waardoor de heffingsgrondslag geringer is. Hiertoe worden in de literatuur drie argumenten aangedragen. In de eerste plaats beroept men zich op de bedoeling van de wetgever. Uit de invoering van artikel 10, negende lid zou blijken dat de wetgever heeft bedoeld om ik-opa-vorderingen alleen te belasten als het uit te keren bedrag leidt tot een onttrekking aan het vermogen van het kind. In de tweede plaats wordt gewezen op de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Bij een klassieke ik-opa-last wordt het gehele bedrag bij het overlijden van het kind in de heffing betrokken en bij een ik-opa-legaat wordt enkel dat deel in de heffing betrokken dat uitgaat boven de verkrijging door het kind uit de nalatenschap van opa. Tot slot wordt aangevoerd dat sinds 2003 (invoering nieuw erfrecht) de ik-opa-last in erfrechtelijke zin dient te worden geduid als een legaat en daarom de verkrijging uit hoofde van deze last ook onder de werking van artikel 10, negende lid valt. (…)

Aant. 17.2 Ik-opa-legaat (lid 9)

Hiervoor, in aant. 17.1, is het zgn. ik-opa-testament aan de orde geweest. Deze making valt onder de werking van artikel 10, eerste lid omdat het kind bedragen schuldig erkent aan het kleinkind en dus een rechtshandeling verricht waarbij het vermogen wordt overgedragen onder voorbehoud van een levenslang genotsrecht. De rechtshandeling kan echter worden voorkomen indien opa in zijn testament een vorderingsrecht legateert aan zijn kleinkind, welke vordering eerst opeisbaar is op het moment dat zijn kind (en zijn partner) is overleden. In dat geval ontleent het kleinkind het vorderingsrecht als legataris rechtstreeks aan het testament van opa. Er is dan geen sprake van een rechtshandeling waarbij het kind partij is. Op deze figuur ziet het negende lid van artikel 10. In dit lid is een uitbreiding opgenomen voor het geval tot het vermogen van een erflater een schuld behoort die is ontstaan als gevolg van een uiterste wil. Bedraagt de nominale waarde van deze schuld meer dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft gemaakt, dan wordt het meerdere van deze schuld buiten beschouwing gelaten. Ter illustratie van de werking van het negende lid zijn in de parlementaire toelichting verschillende voorbeelden gegeven. Een van de voorbeelden heeft betrekking op een grootouder met een nalatenschap van € 200.000, die een geldsom legateert aan zijn kleinkind van € 1.000.000, welke geldsom eerst opeisbaar is bij het overlijden van het kind. Op grond van het negende lid wordt dit legaat onder de werking van artikel 10 gebracht voor zover de waarde van de vordering meer bedraagt dan hetgeen het kind uit de nalatenschap van opa heeft verkregen. Het kind heeft € 200.000 uit de nalatenschap van opa verkregen, zodat bij het overlijden van het kind € 800.000 onder de werking van artikel 10 valt.

De contante waarde van het legaat wordt als erfrechtelijke verkrijging belast bij het kleinkind op het moment dat opa overlijdt (artikel 1, eerste lid, onderdeel 1, van de Successiewet 1956). Vervolgens wordt geheven over € 800.000 op het moment dat het kind overlijdt op grond van artikel 10, negende lid, van de SW 1956. De contante waarde van het legaat wordt berekend aan de hand van de tabellen van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit SW 1956. Artikel 10, negende lid, van de SW 1956 is van toepassing ‘indien tot het vermogen van de erflater een (…) schuld behoort’. Dat wil zeggen dat het negende lid van toepassing is op het moment dat het kind dat van zijn vader (opa) heeft geërfd, overlijdt. Het laat zich denken dat de vordering voor het kleinkind dan nog niet opeisbaar is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als het kind ten tijde van zijn overlijden is gehuwd en opa heeft bepaald dat het kleinkind de vordering pas kan opeisen als zowel het kind als diens partner is overleden.

Als dan vervolgens de partner van het kind overlijdt, wordt de vordering opeisbaar. De partner van het kind was echter geen erfgenaam van opa zodat de nominale waarde van de vordering (€ 1.000.000 in het hiervoor aangehaalde voorbeeld) dan volledig in de heffing wordt betrokken. (…)

4.17

In het T&C Erfrecht civiel en fiscaal is over het gedeelte ten koste van erflaters vermogen uit het eerste lid van artikel 10 van de SW, het volgende opgemerkt: 12

1Algemeen, b) Ten koste van erflaters vermogen

Het vermogensbestanddeel, waarvan de erflater het genot heeft behouden, moet afkomstig zijn uit het vermogen van de erflater (…). Ten koste van betekent niet dat de erflater moet zijn verarmd. Voldoende is dat de erflater zijn eigendomsrecht heeft omgezet in een genotsrecht. De standaardsituatie betreft de ouder die zijn woonhuis aan zijn kind(eren) overdraagt onder voorbehoud van een genotsrecht. (…)

4.18

De Staatssecretaris heeft op 21 augustus 2009 over het begrip rechtshandeling uit artikel 10 van de SW het volgende opgemerkt: 13

Zoals hiervoor reeds aangegeven, wordt bij nota van wijziging voorgesteld het begrip rechtshandeling terug te laten keren in artikel 10. Onder het begrip rechtshandeling moet worden verstaan elke handeling die gericht is op een bepaald rechtsgevolg. Toepassing van artikel 10 vereist dus niet dat er een overeenkomst door de erflater is gesloten. Zo vormt ook het accepteren van een last of het aanvaarden van een legaat tegen inbreng een rechtshandeling in de zin van artikel 10 (Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 08/01165, LJN BG6455).

4.19

De Staatssecretaris heeft op 16 september 2009 over het begrip rechtshandeling uit artikel 10 van de SW het volgende opgemerkt: 14

In het wetsvoorstel was aanvankelijk voorgesteld om het woord «rechtshandeling» uit artikel 10 te laten verdwijnen. Bij nota van wijziging is hierop teruggekomen, waardoor wordt bereikt dat bij een wettelijke verdeling en een traditionele ouderlijke boedelverdeling artikel 10 buiten toepassing blijft, omdat er dan geen sprake is van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 10. Bij een legaat tegen inbreng van de waarde, waarbij de inbreng schuldig wordt gebleven, is wel sprake van een rechtshandeling. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 08/01165, LJN BG6455 is vastgesteld, is het aanvaarden van een legaat een rechtshandeling. Als de rente op deze inbrengschuld lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid (thans 6%) en/of de rente wordt niet jaarlijks betaald, is op grond van de voorgestelde tekst van artikel 10 sprake van een fictieve verkrijging. De schuldenaar behoudt dan, net zoals bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid tijdens leven, het genot van het bedrag van de schuld, omdat de inbreng wordt schuldig gebleven en er geen of een te lage rente wordt betaald. Net zoals bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid moet de rente van 6% jaarlijks daadwerkelijk worden betaald wil er geen sprake zijn van het van toepassing zijn van artikel 10.

4.20

De Staatssecretaris heeft op 30 september 2009 in een brief aan de Tweede Kamer over het ik-opa-testament het volgende opgemerkt: 15

Ik-opa-testament: bewust genomen risico

Enkele genodigden zijn ingegaan op de fiscale gevolgen van het zogenoemde ik-opa-testament.

Op grond van een dergelijk testament, heeft een erfgenaam («zoon») van der erflater («opa») de last aanvaard om aan zijn kinderen (kleinkinderen van opa) een vaak zeer groot bedrag schuldig te erkennen. Een dergelijk testament wordt gemaakt om door uitholling van de nalatenschap van de kinderen van de maker van het testament erfbelasting te besparen. Vanaf de introductie van deze testamentvorm bestond er twijfel aan of artikel 10 van de Successiewet 1956 kon worden toegepast. Met het wetsvoorstel is deze twijfel weggenomen. De keuze voor een ik-opa-testament was de keuze voor een testament met onzekere fiscale gevolgen, ingegeven door de wens om belasting te besparen. Deze keuze pakt nu nadelig uit maar dat is het risico dat de betrokkenen hebben genomen. Behalve voor eventuele belastingbesparing heeft een dergelijk testament geen enkel nut. Er bestaat geen maatschappelijk belang om deze testamenten fiscaal te ontzien. Er zijn testamentvormen, sommige genodigden hebben daarop gewezen, die soms economisch hetzelfde uitpakken als een ik-opa-testament. Die testamenten zitten echter fundamenteel anders in elkaar en bieden niet de mogelijkheid tot even agressieve belastingbesparing als het ik-opa-testament. Ze zijn daarom niet vergelijkbaar.

4.21

De Staatssecretaris heeft op 13 oktober 2009 in een brief aan de Tweede Kamer over het ik-opa-testament het volgende opgemerkt: 16

Artikel 10 SW: Ik-opa testament

Voor een antwoord op de vragen inzake de belastingheffing van Ik-opa testamenten verwijs ik naar mijn brief van 12 oktober 2009 aan de KNB. Ik heb daar uitgebreid gemotiveerd waarom geen voorziening is getroffen in het geval van een Ik-opa testament. Hier wil ik nogmaals benadrukken dat een Ik-opa testament onder het huidige artikel 10 SW ook belast zou zijn. Artikel 10 is op dit punt niet gewijzigd. Verder zal het laten vervallen van de term rechtshandeling in artikel 10 geen oplossing bieden. In tegendeel. Dit zal ertoe leiden dat de wettelijke verdeling en een ouderlijke boedelverdeling ook onder de werkingssfeer van artikel 10 worden gebracht. Dit lijkt mij niet de bedoeling.

4.22

De Staatssecretaris heeft op 12 oktober 2009 in de in het vorige onderdeel genoemde brief aan de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie over artikel 10 van de SW en het ik-opa-testament het volgende opgemerkt: 17

Nu artikel 10 Successiewet 1956 ervoor moet zorgen dat de nalatenschap van die erflater niet wordt verkleind, moet de nalatenschap worden hersteld naar de omvang zoals die zou zijn geweest als de omzetting in het genotsrecht niet had plaatsgevonden. Vanuit de erflater bezien is dat een juiste insteek, omdat hij zich gedurende zijn leven geen offers heeft getroost ten aanzien van goederen waarvan hij op het moment van zijn overlijden het genotsrecht heeft en niet meer het eigendomsrecht. Vanuit het oogpunt van de nalatenschap van de erflater wordt er niet meer in de heffing betrokken dan zijn nalatenschap zou zijn geweest als de rechtshandeling niet had plaatsgevonden. Dit kan er in een incidenteel geval toe leiden dat vanuit de verkrijger bezien een vermogensbestanddeel (deels) twee keer tot de grondslag van de erfbelasting wordt gerekend. In een dergelijke situatie is het wel van belang om vast te stellen dat het vermogensbestanddeel van twee verschillende erflaters wordt verkregen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een ik-opa testament of bij een turbotestament. In dit laatste geval is de ‘dubbele heffing’ bij de verkrijger zoals de KNB dat noemt, door de Hoge Raad overigens gesanctioneerd in zijn arrest over het turbotestament (HR 19 juni 2009, BNB 2009/224). Daarmee onderkent de Hoge Raad dat artikel 10 een anti-ontgaansbepaling is, die beoogt te voorkomen dat de erflater zijn nalatenschap verkleint. (…)

Ik-opa testamenten

Sinds het arrest van de Hoge Raad over het turbotestament (HR 19 juni 2009, BNB 2009/224), is duidelijk geworden dat het aanvaarden van een legaat een rechtshandeling vormt in de zin van artikel 10 Successiewet 1956. Dit geldt ook voor een ik-opa testament met lastbevoordeling (hierna ik-opa testament). Hierin brengt de herziening van de Successiewet 1956 geen enkele wijziging. Een alternatieve ik-opa making, waarbij aan het kleinkind de blote eigendom van een vermogensbestanddeel wordt gelegateerd, valt niet onder artikel 10. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin het kleinkind tot erfgenaam wordt benoemd en het kind het vruchtgebruik van het vermogen van opa verkrijgt. In deze vruchtgebruikvarianten is weliswaar ook een rechtshandeling gepleegd, maar is er niets 'ten koste van' het vermogen van de erflater (het kind van opa) gegaan. Hij heeft geen eigen vermogen omgezet in een genotsrecht. Bij een ik-opa testament heeft de erflater dat wel gedaan, zodat artikel 10 Successiewet 1956 van toepassing is. Vanuit de nalatenschap van de erflater bezien, vindt dan een juiste heffing plaats. Zijn nalatenschap wordt belast naar de grondslag zoals die zou zijn geweest als er geen eigendomsrechten waren omgezet in genotsrechten. De KNB is van mening dat artikel 10 Successiewet 1956 hier deels niet zou moeten worden toegepast, omdat ten aanzien van de vordering bij het kleinkind tweemaal wordt geheven: één keer bij het overlijden van opa over de blote eigendomswaarde en één keer bij het overlijden van het kind over de nominale waarde. Een ander argument dat wordt aangevoerd, is dat als sprake was geweest van een vruchtgebruiktestament de heffing lager zou zijn uitgevallen. Dubbele heffing is niet sympathiek en dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Voor de onderhavige situatie deel ik de mening van de KNB echter niet dat 1) sprake is van een dubbele heffing en 2) dat sprake is van een situatie van een dermate hardheid dat een voorziening geboden is. Hierna zal ik dit standpunt nader toelichten.

Ik-opa testamenten hebben mede een fiscale achtergrond. Niet is beoogd dezelfde situatie te creëren als die zou zijn ontstaan bij een vruchtgebruiktestament. Beoogd is het creëren van een nominale schuld in het vermogen van het kind, die onder omstandigheden zelfs groter kan zijn dan het eigen vermogen van het kind, waardoor bij het overlijden van het kind zijn eigen vermogen (deels) onbelast vererven naar het kleinkind. Ter toelichting het volgende voorbeeld, waarbij is gerekend met dezelfde omvang van vermogens van opa en het kind als in uw brief. Dit betekent dat opa een vermogen heeft van € 200.000 en het kind ook € 200.000. In een ik-opa testament is doorgaans bepaald dat de verkrijging van het kleinkind niet tegen een hoger tarief belast mag zijn dan dat van het kind. Een verkrijging van € 200.000 is onder de huidige Successiewet 1956 belast tegen een toptarief van 19%. De verkrijging van het kleinkind mag dan maximaal € 45.519 bedragen (tarief 12,8%). Dit is de blote eigendomswaarde van de vordering die het kleinkind verkrijgt bij het overlijden van opa. De nominale waarde van de schuld van het kind is vervolgens afhankelijk van de leeftijd van het kind ten tijde van het overlijden van opa:

Leeftijd kind 20–30: vruchtgebruik 90%, blote eigendom 10%: nominale schuld: € 455.190.

Leeftijd kind 30–40: vruchtgebruik 84%, blote eigendom 16%: nominale schuld: € 284.493.

Leeftijd kind 40–50: vruchtgebruik 78%, blote eigendom 22%: nominale schuld: € 206.904.

Leeftijd kind 50–60: vruchtgebruik 72%, blote eigendom 28%: nominale schuld: € 162.568.

In de hier opgenomen tabel is aangegeven wat de fiscale gevolgen zonder toepassing van artikel 10 Successiewet 1956 zouden zijn (bedragen zijn afgerond).

(…)

Uit de tabel blijkt dat met een ik-opa testament het vermogen van het kind wordt uitgehold. Daarop ziet artikel 10 Successiewet 1956. Artikel 10 Successiewet 1956 beoogt de omvang van de nalatenschap van de erflater te beschermen en reconstrueert deze alsof de betreffende rechtshandeling en de omzetting in het genotsrecht niet had plaatsgevonden. Daarmee brengt artikel 10 Successiewet 1956 in dit geval de situatie terug naar de situatie dat er geen schuld van het kind aan het kleinkind zou zijn geweest. Dit heeft tot gevolg dat evenveel in de grondslag wordt betrokken als bij de standaardvererving opa - kind - kleinkind, namelijk 600. Het is naar mijn mening terecht dat artikel 10 tot gevolg heeft dat een gelijke uitkomst wordt bereikt als bij een standaardvererving het geval zou zijn geweest. Immers het kind heeft zich gedurende zijn leven geen voelbaar offer getroost; hij heeft geen ‘last’ gehad van de schuld. De schuld moet daarom worden genegeerd bij het overlijden van het kind. Hiermee wordt in totaal de juiste grondslag in de heffing betrokken. Ik deel de mening van de KNB dan ook niet dat sprake is van een dubbele heffing. Zelfs in het geval als deze vergelijking wel zou worden gemaakt, dan nog komt de totale grondslag alleen hoger uit als het kind ten tijde van het overlijden van opa 50 jaar of ouder is (zonder toepassing van artikel 10 Successiewet 1956).1 In alle andere gevallen wordt het vermogen van het kind uitgehold indien artikel 10 niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad heeft echter beslist dat sprake is van een artikel 10 rechtshandeling, zodat dit fiscale beoogde resultaat niet wordt behaald. Men had het ook anders kunnen doen, maar heeft voor deze variant gekozen met als nevendoelstelling om het vermogen van het kind uit te hollen bij zijn overlijden door de hoge nominale schuld die ontstaat bij zijn overlijden. Nu het tegengaan van uitholling van de grondslag één van de speerpunten is die ik met de gewijzigde Successiewet 1956 probeer te bereiken, is een voorziening hier niet op zijn plaats. Bovendien stel ik vast dat de Belastingdienst geen beleidsuitlating heeft gedaan waarin is aangegeven dat een ik-opa testament bij het overlijden van het kind (tussenliggende generatie) niet tot toepassing van artikel 10 Successiewet 1956 zou leiden, zodat ook om die reden geen aanleiding is om een voorziening te treffen. Kortom: ik zie geen klemsituatie voor belastingplichtigen die voor de wetgever aanleiding zou moeten zijn om een voorziening te treffen. Daar komt bij dat dergelijke regelgeving zowel erg ingewikkeld zou worden als het risico met zich mee brengen dat in andere situaties die terecht onder artikel 10 vallen er onbedoeld ook gebruik van zouden kunnen maken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een turbotestament. Zie de als bijlage toegevoegde tabel van de gevolgen voor het achterwege laten van artikel 10 Successiewet 1956 bij een turbotestament. Omdat bij de herziening van de Successiewet 1956 eenvoud, toegankelijkheid en evenwichtigheid voorop hebben gestaan, acht ik een verdere verfijning van artikel 10 niet op zijn plaats.

Vanwege de werking van artikel 10 zal een ik-opa testament waarschijnlijk niet meer worden geadviseerd. Dit wil niet zeggen dat opa zijn kleinkind niets kan nalaten. Er zijn voldoende alternatieven. Zie ook hierna onder het kopje ‘legaat van een geldsom’. Voor nog open te vallen nalatenschappen van opa’s geldt, dat toekomstige artikel 10 heffing kan worden voorkomen doordat het kleinkind de lastbevoordeling niet accepteert. Hoewel er dan een rechtshandeling wordt gepleegd, is er niets ten koste van erflaters vermogen gegaan. Omdat de lastbevoordeling doorgaans is begrensd tot het een omvang waarbij het tarief van de erfbelasting van het kleinkind niet groter is dan het tarief voor het kind, leidt de toepassing van artikel 30 Successiewet 1956 in die gevallen niet tot nadeel. Voor reeds aanvaarde ik-opa lastbevoordelingen merk ik op dat wat u in uw emailbericht als dubbele heffing aanduidt, zoals hiervoor gemotiveerd, naar mijn mening niet aan de orde is en dat de heffing niet wordt opgeroepen door enige wetswijziging. De herziening van de Successiewet 1956 brengt de ik-opa lastbevoordeling niet onder artikel 10 Successiewet 1956 daar waar dat tot nu toe niet mogelijk zou zijn geweest. De enige ‘uitbreiding’ is de verheldering ten aanzien van de niet mede handelende echtgenoot. De literatuur neemt toepassing van artikel 10 in een dergelijk geval aan bij het overlijden van de niet mede handelende echtgenoot. Nu rechtbank Haarlem daar anders over denkt, heb ik, ook al loopt daartegen hoger beroep, de rechtszekerheid willen dienen door artikel 10 op dit punt te verduidelijken (Rb Haarlem, 11 juni 2009, NTFR 2009/1510). Overigens geeft ook rechtbank Haarlem aan dat artikel 10 Successiewet 1956 van toepassing zou moeten zijn bij een ik-opa testament. Ik zie dan ook geen noodzaak voor het geven van overgangsrecht.

Legaat van een geldsom

Indien een opa € 1000 wil laten toekomen aan zijn kleinkind, opeisbaar bij het overlijden van oma, hangt de toepassing van artikel 10 bij het overlijden van oma af van de vormgeving in het testament. Indien de blote eigendom van € 1000 wordt gelegateerd, is artikel 10 niet van toepassing. Indien oma de € 1000 als lasthebber schuldig erkent aan het kleinkind, is artikel 10 wel van toepassing. In het eerste geval is er niets ‘ten koste van’ het vermogen van oma gegaan, in het tweede geval wel. In het eerste geval is uitholling van het vermogen van oma niet mogelijk, in het tweede geval wel (vergelijk het ik-opa testament zoals hiervoor beschreven). Dat de vormgeving het doorslaggevende verschil maakt, is binnen het kader van artikel 10 bezien een logische en geaccepteerd verschijnsel. Indien opa zijn kleinkind als erfgenaam aanwijst en het vruchtgebruik legateert aan zijn kind, is artikel 10 niet van toepassing. Wijst hij zijn kind als erfgenaam aan onder de last de blote eigendom over te dragen, is artikel 10 wel van toepassing. Immers dan is er wel een genotsrecht gevestigd ten koste van het vermogen van het kind. Men kiest in de praktijk voor de eerste variant. Juist omdat er een goed toegankelijk alternatief is, is er geen noodzaak om tegemoetkomingen in de wet op te nemen voor de gevallen die wel leiden tot toepassing van de fictie. Hetzelfde geldt voor de ik-opa testamenten onder de last om een bedrag schuldig te erkennen, zoals hiervoor reeds aangegeven.

4.23

Bij het (gewijzigde) amendement van het lid Cramer ontvangen op 29 oktober 2009 is een negende lid (oud) bij artikel 10 van de SW voorgesteld: 18

9. Het eerste lid is mede van toepassing, indien tot het vermogen van de erflater een schuld behoort, die is ontstaan als gevolg van een uiterste wil, voor zover de nominale waarde van die schuld meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde wordt de in de eerste volzin bedoelde schuld buiten beschouwing gelaten.

Toelichting

(…)

In het verlengde van het voorgaande strekt het door de regering voorgestelde negende lid ertoe om duidelijk te maken dat artikel 10 SW van toepassing is in situaties waarbij twijfel kan bestaan of het eerste lid van toepassing is, maar waarbij duidelijk is dat de situatie naar doel en strekking wel onder artikel 10 zou moeten vallen. Het betreft situaties waarin op grond van een testament een niet direct opeisbare schuld ontstaat, waarvan de nominale waarde hoger is dan de waarde van de verkrijging van de schuldenaar, voordat daarop de contante waarde van de schuld in mindering is gebracht. Voor zover de nominale schuld de vorenbedoelde waarde van de verkrijging niet te boven gaat, wordt het vermogen van de schuldenaar bij diens overlijden niet verkleind.

Ter illustratie dienen de volgende voorbeelden.

Voorbeeld 1

Een opa met een nalatenschap van € 200 000 legateert een geldsom van € 19 000 (of van bijvoorbeeld €100 000) aan zijn kleinkind, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. Aangezien het nominale bedrag van het legaat (de schuld) de waarde van hetgeen het kind krachtens erfrecht heeft verkregen van opa (de waarde van de schuld zelf buiten beschouwing gelaten) niet te boven gaat, is artikel 10 niet van toepassing. Uitgaande van dezelfde bedragen geldt hetzelfde wanneer bijvoorbeeld vader een geldsom legateert aan zijn kind, eerst opeisbaar bij overlijden van de echtgenoot van vader.

Voorbeeld 2

Een opa met een nalatenschap van € 200 000 legateert een geldsom van € 100 000 aan zijn kleinkind, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. De nalatenschap van opa bestaat voor het volledige bedrag van € 200 000 uit een boot. Aangezien het nominale bedrag van het legaat (de schuld) de waarde van hetgeen het kind krachtens erfrecht heeft verkregen van opa niet te boven gaat, is artikel 10 niet van toepassing. Uitgaande van dezelfde bedragen geldt hetzelfde wanneer bijvoorbeeld vader een geldsom legateert aan zijn kind, eerst opeisbaar bij overlijden van de echtgenoot van vader.

Voorbeeld 3

Een opa met een nalatenschap van € 200 000 legateert een geldsom van € 1 000 000 aan zijn kleinkind, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. Aangezien het nominale bedrag van het legaat (de schuld) de waarde van hetgeen het kind krachtens erfrecht heeft verkregen van opa met € 800 000 te boven gaat, is artikel 10 van toepassing voor € 800 000.

Anders dan het voorgestelde artikel 10, negende lid, bij de derde nota van wijziging, wordt met dit amendement bereikt dat het voor de toepassing van artikel 10 niet uitmaakt of de goederen die zijn gelegateerd tot de nalatenschap van de erflater behoorden. Voor zover de persoon ten laste van wie de schuld op grond van een uiterste wil komt, uit de nalatenschap van degene die de uiterste wil heeft opgesteld, een waarde verkrijgt (vóór aftrek van de contante waarde van die schuld), die hoger is dan de nominale waarde van de schuld, wordt het vermogen van de schuldenaar niet verkleind op een wijze die artikel 10 wenst te bestrijden. De voorgestelde wijziging van het negende lid ziet daarop.

4.24

In de behandeling in de Eerste Kamer op 14 december 2009 heeft de Staatssecretaris over het ik-opa-testament het volgende opgemerkt: 19

De EPN geeft als vierde aan het wonderlijk te vinden dat er een verschil ontstaat tussen de gevolgen bij een 'klassiek' ik-opa-testament, een testament waarbij aan de zoon (tweede generatie) de last wordt opgelegd om een bedrag aan de kleinkinderen schuldig te erkennen, en de situatie waarin opa aan zijn kleinkind een bedrag legateert opeisbaar bij het overlijden van het kind. Zij merkt op dat het ongewenst is dat economisch identieke situaties fiscaal op een verschillende wijze worden behandeld. Hoewel deze laatste uitspraak in zijn algemeenheid doorgaans onderschreven moet worden, meen ik dat dit in het kader van de fictiebepalingen niet steeds het geval hoeft te zijn. De fictie van artikel 10 van de Successiewet 1956 heeft de achtergrond van het tegengaan van verkleining van het verervende vermogen. Zij stelt als norm dat rechtshandelingen waarbij iets ten koste van het vermogen van een (toekomstige) erflater gaat in verband waarmee hij tot zijn overlijden een vruchtgebruik heeft gehad, leiden tot een fictieve erfrechtelijke verkrijging. In deze norm zit opgesloten dat indien het niet de erflater zelf is die de rechtshandeling verricht waardoor het genot van het vruchtgebruik ontstaat, de fictie toepassing mist. Hierdoor kunnen economisch identieke situaties in het ene geval wel en in het andere geval niet tot toepassing van artikel 10 leiden. Dat vloeit voort uit het karakter van de bepaling. Ter illustratie geef ik het volgende voorbeeld.

Voorbeeld

Weduwnaar A schenkt de blote eigendom van de woning aan kind C terwijl hij het levenslange vruchtgebruik van die woning voorbehoudt. De woning heeft een waarde van 100, de waarde van de blote eigendom bedraagt 40. A overlijdt en de waarde van de woning is dan 120. Bij zijn overlijden is artikel 10 van toepassing over 120 en mag C de schenkbelasting over 40 in mindering brengen op de erfbelasting, zodat per saldo het vruchtgebruik alsnog in de heffing wordt betrokken. E en F zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden. F is enig eigenaar van de echtelijke woning. F maakt een testament waarin hij de blote eigendom van de woning legateert aan kind G en het vruchtgebruik aan E. Als F overlijdt, is de waarde van de woning 100 en die van de blote eigendom 40. G wordt belast voor 40. Als E overlijdt, is de waarde van de woning 120. Ten aanzien van G valt nu het vruchtgebruik op de woning vrij. Artikel 10 is echter niet van toepassing. Wat de woning betreft, blijft het voor G bij de heffing over de waarde van de blote eigendom ten tijde van het overlijden van F.

Ik hecht er aan te benadrukken dat het antwoord op de principevraag of artikel 10 ziet op klassieke ik-opa testament niet zozeer uit dit wetsvoorstel voortvloeit, maar dat dit antwoord is gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (BNB 2009/224). Voordien is in de literatuur bediscussieerd of een ik-opa testament met lastbevoordeling (EPN spreekt van een klassiek ik-opa testament) tot artikel 10 zou kunnen leiden. Nimmer is in discussie geweest of de vruchtgebruikvariant van een ik-opa testament (vruchtgebruik bij het kind en blote eigendom bij het kleinkind) tot artikel 10 zou kunnen leiden. Van deze laatste variant stond en staat vast dat deze niet tot latere toepassing van artikel 10 leidt. Testateurs (opa's) konden derhalve voor een veilige en minder veilige weg kiezen. Nu is gebleken dat de minder veilige variant inderdaad tot artikel 10 leidt, ligt het niet op mijn weg hiervoor een tegemoetkoming te verlenen. Beperking van artikel 10 in geval van een ik-opa testament met lastbepaling bij het kleinkind, tot het meerdere dan wat het kind van zijn vader (in casu opa) heeft verkregen zoals in voorkomende gevallen geldt voor het negende lid, acht ik voor deze situaties niet gewenst en is gegeven het genoemde arrest van de Hoge Raad ook niet nodig.

(…)

De achtergrond van artikel 10, negende lid, is te voorkomen dat de schuld van een erflater (stel A), die is ontstaan als gevolg van een eerder overlijden van een ander (stel B) voor meer in aftrek kan komen bij overlijden van A, dan de erfrechtelijke verkrijging die A van B heeft verkregen, zonder rekening te houden met die schuld. Het meerdere vormt dan «al hetgeen» als bedoeld in artikel 10, eerste lid.

4.25

De Staatssecretaris heeft op 8 juni 2012 tijdens de parlementaire behandeling van de Fiscale Verzamelwet 2012 een technische aanpassing aangekondigd in het negende lid van artikel 10 van de SW met ingang van 1 januari 2013: 20

Het tweede door de leden van de fractie van het CDA aangedragen voorstel tot wijziging heeft betrekking op artikel 10 van de Successiewet 1956 en wel op het in de literatuur gesignaleerde verschil in behandeling tussen een ik-opa-legaat en de ik-opa-making. De strekking en werking van genoemd artikel 10 en in het bijzonder het negende lid van dat artikel zijn uitgebreid aan de orde geweest bij de behandeling van de hiervoor genoemde herziening van de Successiewet 1956 in 2009. Het negende lid van genoemd artikel is totstandgekomen bij nota van wijziging en amendering. Het doel van dat lid was met name de zogenoemde ik-opa-legaten onder het bereik van genoemd artikel 10 te brengen, omdat er twijfel bestond of het ik-opa-legaat wel in alle gevallen via het eerste lid van dat artikel in de heffing zou kunnen worden betrokken. De uiteindelijke tekst van het amendement is mede in overleg met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie opgesteld. In het artikel van mevr. prof. mr. Van Vijfeijken wordt een aantal kanttekeningen geplaatst bij de uitwerking van het ik-opa-legaat. Ik constateer echter dat de gesignaleerde ongerijmdheden ook een gevolg zijn van civielrechtelijke verschillen tussen een legaat en een making onder een last. Deze verschillen leiden vervolgens tot het bijbehorende, andere fiscale gevolg. Daar komt bij dat enkele van de geconstateerde verschillen ook een gevolg zijn van de positie van de «tussen»generatie, met name van de vraag of die generatie (nog) gehuwd is (een geregistreerd partner heeft) en zo ja, welk huwelijks-goederenregime van toepassing is, wie van de gehuwden het eerste overlijdt en van de formulering van het legaat. In de (uiteindelijke) afwikkeling van de boedel van zowel «opa» als van de «tussengeneratie» kunnen deze feitelijke omstandigheden overigens ook leiden tot complexe problemen, reden waarom deze vorm van generatie-skipping in de praktijk misschien minder vaak zal voorkomen dan in de studeerkamer. Om al deze redenen acht ik het niet opportuun het in samenspraak met de praktijk totstandgekomen bouwwerk van genoemd artikel 10 dat bovendien een zeer complexe materie bestrijkt, inhoudelijk te wijzigen. De geconstateerde onzorgvuldigheid in de wettekst wil ik echter wel corrigeren. Ik zal bij nota van wijziging een technische aanpassing voorstellen.

4.26

De Staatssecretaris heeft tevens op 8 juni 2012 de aangekondigde technische aanpassing in de tekst van het negende lid van artikel 10 van de SW gegeven en toegelicht: 21

Artikel 10, negende lid, komt te luiden:

9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.

(…)

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, wordt met betrekking tot artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 een technische wijziging voorgesteld. Op grond van genoemd artikel 10, negende lid, wordt een legaat onder opschortende tijdsbepaling onder voorwaarden aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging uit de nalatenschap van degene, van wiens leven het in vervulling gaan van de opschortende tijdsbepaling afhankelijk was (ik-opa-legaat). In de huidige tekst van die bepaling, wordt als maatstaf gehanteerd een schuld die niet hoger mag zijn dan de waarde die is verkregen door de uiteindelijke erflater. Zoals mevrouw I.J.F.A. van Vijfeijken in haar artikel in het Weekblad Fiscaal Recht terecht opmerkte, kunnen er op grond van het legaat meer schulden zijn dan één. De wettekst wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

Jurisprudentie

4.27

In zijn arrest van 19 juni 2009 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld: 22

3.1.2.

De vader verkreeg uit de nalatenschap van de moeder krachtens legaat het recht van vruchtgebruik van haar onverdeelde helft van de huwelijksgoederengemeenschap, onder de last de eigendom van zijn onverdeelde helft in te brengen in de nalatenschap onder voorbehoud van vruchtgebruik te zijnen behoeve. Door de uitvoering van het legaat verkregen de kinderen krachtens testamentaire lastbepaling ook van die laatste helft de blote eigendom.

3.3.1.

Het middel faalt voor zover het bepleit dat artikel 10 SW niet op de onderwerpelijke situatie van toepassing is. De aanvaarding van het legaat en de uitvoering van de last waren rechtshandelingen waarbij de vader als partij was betrokken. Deze rechtshandelingen hebben tot gevolg gehad dat belanghebbende ten laste van het vermogen van de vader een aandeel in de onder 3.1.2, tweede volzin bedoelde blote eigendom heeft verkregen. Hiermee is voldaan aan de eisen die artikel 10, lid 1, SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. De geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.

4.28

In haar uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant als volgt geoordeeld: 23

1.2

In dit testament is het volgende opgenomen:

Last

Ik leg aan genoemde heer [verzoeker] de last op om aan ieder van zijn kinderen renteloos schuldig te erkennen, uit te betalen na het overlijden van hemzelf (…).

3.9.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de ik-opa-clausule zoals opgenomen in het testament van [overledene], ondanks het feit dat deze is opgenomen onder het kopje ‘Last’, als legaat moet worden aangemerkt, nu [overledene] aan de kinderen van verzoeker een vorderingsrecht heeft toegekend. De rechtbank zal het verzoek van verzoeker, tot opheffing van de testamentaire last, dan ook afwijzen, nu geen sprake is van een testamentaire last.

3.10.

De rechtbank merkt ten overvloede op dat bij de berekening van de notaris die verzoeker heeft overgelegd geen toepassing is gegeven aan het negende lid van artikel 10 Sw. Wanneer dit artikellid wel wordt toegepast in het onderhavige geval dienen de kinderen van verzoeker na zijn overlijden alleen erfbelasting te betalen over het gedeelte van de nominale waarde van hun (totale) vorderingen die de waarde van de contante waarde (de erfrechtelijke verkrijging van verzoeker) overstijgt. Ook in dit geval wordt twee maal erfbelasting geheven, maar zal bij de tweede heffing, bij het overlijden van verzoeker, belasting worden geheven over een substantieel lager bedrag dan in de berekening die verzoeker heeft overgelegd, immers enkel over het surplus. Uit de parlementaire geschiedenis van het amendement nr. 68, dat het negende lid van artikel 10 Sw betreft, valt op te maken dat dit artikellid van toepassing is in geval van een legaat onder opschortende tijdsbepaling, waar in het onderhavige geval sprake van is (gewijzigd amendement, Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 68, p. 5 en nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2009/10, 31 930, nr. F, p. 8.).

Literatuur en annotaties

4.29

Van Vijfeijken heeft over de werking en reikwijdte van artikel 10 van de SW het volgende geschreven: 24

2 Voorwaarden voor toepassing van art. 10 Successiewet 1956

De fictiebepaling van art. 10 Successiewet 1956 stamt uit 1897 en moest manipulaties voorkomen ten nadele van de fiscus. Indien een aspirant-erflater zijn vermogen overdraagt aan zijn beoogde erfgenamen (hierna: de kinderen) en zich een levensafhankelijk genotsrecht van het gehele vermogen voorbehoudt, getroost hij zich tijdens zijn leven geen voelbaar offer en bij zijn overlijden laat hij niets na. Met het oog op deze transacties is art. 10 Successiewet 1956 in het leven geroepen. Op grond van deze bepaling wordt het vermogensbestanddeel dat (‘al wat’) de erflater vanuit zijn vermogen heeft overgedragen onder voorbehoud van een genotsrecht, geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen ten tijde van zijn overlijden. Er wordt in feite geheven, alsof het overgedragen vermogensbestanddeel zich nog in het vermogen van de erflater bevond. Voor de toepassing van deze fictie dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan (…).

2.2

Er dient iets ten koste van erflaters vermogen te zijn gegaan. Op grond van deze voorwaarde moet de eigendom, waarvan de erflater het genotsrecht heeft behouden, afkomstig zijn uit het vermogen van de erflater. ‘Ten koste van’ vereist dus geen verarming. Als de toekomstige erflater de blote eigendom van zijn pand verkoopt aan zijn kind, verarmt hij niet (…). De eigendom is uit het vermogen van de erflater afkomstig en dat is voldoende voor toepassing van de fictiebepaling.

4.30

Sonneveldt heeft over het ik-opa-testament het volgende geschreven: 25

Met ingang van 1 januari 2010 is aan art. 10 SW 1956 een negende lid toegevoegd, waarin is bepaald dat een verkrijging op grond van een legaat onder opschortende tijdsbepaling onder voorwaarden moet worden aangemerkt als een fictief erfrechtelijke verkrijging. De invoering van dit artikellid was een gevolg van de discussie die tijdens de parlementaire behandeling van art. 10 SW 1956 ontstond over de reikwijdte van art. 10, lid 1, SW 1956. Indien men tot de conclusie komt dat een verkrijging ingevolge een legaat onder opschortende tijdsbepaling niet onder art. 10, lid 1, SW 1956 valt, dan zou opa aan de kleinkinderen bedragen onder opschortende tijdsbepaling kunnen legateren, welke bedragen zelfs omvangrijker zullen zijn dan zijn nalatenschap zonder dat bij de kleinkinderen heffing van erfbelasting mogelijk is. Deze discussie heeft geleid tot het amendement-Cramer, waarin het huidige lid 9 van art. 10 SW 1956 is voorgesteld.

Indien art. 10, lid 9, SW 1956 in het hiervoor opgenomen voorbeeld van toepassing zou zijn, dan zijn de kleinkinderen over de waarde van de vordering geen erfbelasting verschuldigd, omdat de nominale waarde van de vorderingen van de kleinkinderen (2 x € 897.619 = € 1.795.238) niet meer bedraagt dan de erfrechtelijke verkrijging van de eigen ouder (€ 2.300.000, vóór aftrek van de ik-opa-schulden).

Uit uitlatingen van de staatssecretaris zou men kunnen afleiden dat hij van mening is dat art. 10, lid 9, SW 1956 niet van toepassing is op een zogenoemd klassiek ik-opa-testament (de lastvariant) zoals geschetst in deze casus (voetnoot: Kamerstukken I, 2009-2010, 31 930, D. p. 64). Met andere woorden: in de visie van de staatssecretaris is art. 10, lid 1, SW 1956 van toepassing (met als gevolg integrale heffing over de waarde van de vorderingen van de kleinkinderen) indien in het testament aan het kind de last is opgelegd aan zijn eigen kind (opa’s kleinkind) een bedrag schuldig te erkennen, opeisbaar bij het overlijden van het kind. Is er sprake van een legaat van een bedrag onder tijdsbepaling (met als gevolg slechts heffing voor zover de waarde van de vorderingen meer bedraagt dan de omvang van de nalatenschap van de legataris), dan is art. 10, lid 9, SW 1956 van toepassing.

In de literatuur wordt het standpunt van de staatssecretaris betwist. Uit de parlementaire geschiedenis zou men juist kunnen afleiden dat art. 10, lid 9, SW 1956 is ingevoerd om te voorkomen dat de nalatenschap van opa wordt uitgehold. Van uitholling is zowel bij de last als bij het legaat sprake. De fiscale behandeling kan daarom niet verschillen.

Daarbij komt dat met ingang van 1 januari 2003 civielrechtelijk sprake is van een legaat indien aan een of meer personen een vorderingsrecht is toegekend. Ontbreekt het vorderingsrecht, dan is sprake van een last. De vraag is dus of een lastbepaling in oude ik-opa-testamenten thans als een legaat ten gunste van de kleinkinderen kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van die vraag is in de parlementaire toelichting te lezen dat het een kwestie is van interpretatie van het testament. Als uitgangspunt kan worden genomen dat een erflater dit in de regel heeft beoogd, maar dat het ook mogelijk is dat een onthouding van het vorderingsrecht uitdrukkelijk in het testament is bepaald of anderszins daaruit voortvloeit.

Overigens heeft de staatssecretaris zijn standpunt herhaald in de toelichting bij de Fiscale Verzamelwet 2012 (voetnoot: Fiscale Verzamelwet 2012, Kamerstukken II, 2011-2012, 33 245, nr. 7, p. 7). In voorkomende gevallen is het daarom raadzaam in testamenten aan de kleinkinderen een legaat onder tijdsbepaling op te nemen, zodat niet lid 1, maar lid 9 van art. 10 SW 1956 van toepassing is. Uiteraard lopen de kleinkinderen het risico dat hun ouders het gehele vermogen hebben verteerd, zodat bij het overlijden van de langstlevende van hun ouders de schuld aan hen niet meer kan worden voldaan, terwijl zij bij het overlijden van opa wel erfbelasting verschuldigd waren. In het testament kan daarom worden bepaald dat de ouders de door hun kinderen verschuldigde erfbelasting moeten voorschieten. Voorts kan opa in het testament aan zijn kinderen de verplichting opleggen dat zij tot zekerheid van de betaling van de schulden aan de kleinkinderen zekerheid verlenen. (…)

4.31

Van Vijfeijken heeft over het negende lid van artikel 10 van de SW het volgende geschreven: 26

2Werking van art. 10 lid 9 SW 1956

Tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 31 930 rezen verschillende vragen over de reikwijdte van artikel 10 Successiewet 1956. Eén van de vragen werd veroorzaakt door de invoering van een vrijstelling voor erfrechtelijke verkrijgingen door kleinkinderen ten bedrage van € 19.000. Grootouders willen graag hun kleinkinderen het belastingvrije bedrag nalaten, maar willen veelal niet dat de langstlevende grootouder of hun kinderen al tijdens leven moeten overgaan tot uitbetaling van dit bedrag. Dit probleem kan worden opgelost door een legaat onder opschortende tijdsbepaling. Opa legateert het belastingvrije bedrag aan het kleinkind en bepaalt daarbij dat het kleinkind dit bedrag eerst kan opeisen als de langstlevende grootouder is overleden dan wel indien de langstlevende van zijn beide ouders is overleden. Deze oplossing riep de vraag op wat dan het verschil is met de klassieke ik-opa-making die onder de werking van artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 valt. En als dat legaat onder opschortende tijdsbepaling niet onder de reikwijdte van artikel 10 van de Successiewet 1956 valt, is dat dan ook niet het geval als opa een legaat van € 1.000.000 onder opschortende tijdsbepaling maakt ten behoeve van zijn kleinkind, terwijl zijn nalatenschap aanzienlijk kleiner is. Een en ander heeft geleid tot amendement nr. 68, waarin het huidige artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 is voorgesteld. Ter toelichting is overwogen dat dit lid duidelijk moet maken dat artikel 10 van de Successiewet 1956 van toepassing is: “(…) in situaties waarbij twijfel kan bestaan of het eerste lid van toepassing is, maar waarbij duidelijk is dat de situatie naar doel en strekking wel onder artikel 10 zou moeten vallen. Het betreft situaties waarin op grond van een testament een niet direct opeisbare schuld ontstaat, waarvan de nominale waarde hoger is dan de waarde van de verkrijging van de schuldenaar, voordat daarop de contante waarde van de schuld in mindering is gebracht. Voor zover de nominale waarde de vorenbedoelde waarde van verkrijging niet te boven gaat, wordt het vermogen van de schuldenaar bij diens overlijden niet verkleind.”

Ter illustratie van de werking van het negende lid zijn in de parlementaire behandeling verschillende voorbeelden gegeven. Een van de voorbeelden heeft betrekking op een grootouder met een nalatenschap van € 200.000, die een geldsom legateert aan zijn kleinkind van € 1.000.000, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. Het kleinkind krijgt een vorderingsrecht direct uit het testament van zijn grootouder. Er vindt geen rechtshandeling plaats waarbij het kind aan het kleinkind een bedrag schuldig erkent. Artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 is op dit bedrag dan niet van toepassing, ook al heeft het kind gedurende zijn leven het genot van dit bedrag. Op grond van artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 is dit legaat nu onder de werking van artikel 10 van de Successiewet 1956 gebracht voor zover de waarde van de vordering meer bedraagt dan hetgeen het kind uit de nalatenschap van opa heeft verkregen, zodat bij het overlijden van het kind € 800.000 onder de werking van artikel 10 van de Successiewet 1956 valt.

4.32

Schols heeft over de onderhavige procedure het volgende geschreven: 27

Ter afsluiting mijn tweede stelling: “De Successiewet is op onderdelen veel te gedetailleerd, fictie binnen de fictie”. Met als concretisering: “De ik-opa-problematiek gaat toch nergens meer over. Last wordt legaat en legaat wordt last. Zie Rechtbank Den Haag 19 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8080, waarin de kwestie rond de ‘lastige’ oma en art. 10 lid 9 SW 1956” aan de orde is. Lees en huiver. Het testamentair benutten van de kleinkindvrijstelling was voor de oudjes net een nationale sport aan het worden toen de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2018 besliste dat het vrijgestelde erfrechtelijke forfait in de zin van art. 10 lid 9 SW 1956 in casu niet van toepassing was op het ik-opa-testament. Als dit waar zou zijn, zou art. 10 lid 9 SW 1956 tot een dode letter verworden zijn. Dit mag en kan niet gebeuren. Gelukkig is er sprongcassatie aangetekend. Het erfrechtelijk begrippenapparaat “legaat en last” lijkt door elkaar te worden gehaald. Ik ga er hier, gezien de beperkte ruimte, niet inhoudelijk op in, maar verwijs naar mijn Tilburgse collega Nicole Gubbels, want mooier dan in haar betoog kan ik het niet meer zeggen: [toevoeging A-G: zie de hieronder opgenomen annotatie].

“Gelet op deze civielrechtelijke duiding, de tekst van art. 10 lid 9 SW 1956 en de duidelijke bedoeling van de wetgever, zou het mij verbazen als deze uitspraak voor het Hof standhoudt.”

Ik sluit af met de spierballentaal van het (fiscale) café: Als “Tilburg” en “Nijmegen” het successierechtelijk eens zijn dan is het heersende leer.

4.33

Gubbels heeft over de onderhavige procedure het volgende geschreven: 28

Noot

Problematiek die de gemoederen al geruime tijd bezighoudt: hoe moet een ik-opa- of ik-oma-making worden belast voor de Successiewet? Is hierop bij het overlijden van de ouder het eerste of het negende lid van artikel 10 SW 1956 van toepassing? Als het eerste lid van toepassing is, wordt de vordering van het kleinkind volledig geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. Als het negende lid van toepassing is, vindt alleen heffing plaats voor zover de waarde van de vordering uitstijgt boven het nominale erfdeel van de ouder. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde eerder (voetnoot: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 augustus 2015, C/02/297897 / HA RK 15-74, ECLI:NL:RBZWB:2015:5579) dat onder het nieuwe erfrecht de ik-opa-making als een legaat moet worden aangemerkt waarop artikel 10, lid 9, SW 1956 van toepassing is. Deze uitspraak is in de literatuur met instemming ontvangen (voetnoot: B.M.E.M. Schols, ‘Opa’s erfenis, fiscale last of civielrechtelijk legaat? (II)’, FBN 2015/10 en F.A.M. Schoenmaker, ‘Eindelijk rust inzake het klassieke ik-opa-testament?’, KWEP 2015/33). De hoop dat hiermee de discussie was beëindigd, bleek echter vals.

De rechtsvraag

Als opa of oma direct een (renteloze) geldvordering legateert aan het kleinkind die pas opeisbaar is bij het overlijden van het kind, bestaat er geen twijfel over de fiscale kwalificatie. Dit valt naar de bedoeling van de wetgever onder artikel 10, lid 9, SW 1956. De wetgever heeft dit lid ingevoerd omdat hij meende dat deze figuur niet onder het eerste lid te brengen zou zijn. De onder het oude erfrecht gemaakte ik-opa-testamenten werken met een lastbevoordeling: aan het kind wordt de verplichting opgelegd aan diens kind een geldbedrag schuldig te erkennen. Naar de bedoeling van de wetgever zou deze figuur onder het eerste lid van artikel 10 vallen. Waarom beide makingen, die financieel-economisch tot hetzelfde resultaat leiden, verschillend moeten worden belast is volstrekt onduidelijk.

De fiscale kwalificatie lijkt echter wel duidelijk: de last valt onder lid 1 en het legaat onder lid 9. De zaak wordt echter ingewikkeld door het erfrechtelijk overgangsrecht. In casu is de nalatenschap van oma opengevallen in 1996, derhalve onder het ‘oude’ erfrecht. Omdat het kind dat belast is met de making na de invoering van het nieuwe erfrecht is overleden, is het overgangsrecht van toepassing (artikel 68a Overgangswet nieuw BW) . Op grond daarvan moet de wilsbeschikking die aan de bevoordeelde een vorderingsrecht oplevert, als een legaat worden aangemerkt. Dit betekent dat de ik-opa-making in de regel als legaat is aan te merken, ongeacht of de making als last is geformuleerd (voetnoot: Dit is alleen anders indien de erflater uitdrukkelijk niet de bedoeling had om aan de kinderen direct een vorderingsrecht toe te kennen, bijvoorbeeld omdat er nog kleinkinderen na het overlijden van opa of oma geboren kunnen worden). Dit zou betekenen dat artikel 10, lid 9, SW 1956 van toepassing is op vrijwel elke ik-opa-making.

De uitspraak

Rechtbank Den Haag deelt deze analyse niet. Reeds in 2014 oordeelde deze Rechtbank dat op de ik-opa-making artikel 10, lid 1, SW 1956 van toepassing is (voetnoot: Rechtbank Den Haag 19 juni 2009, 08/01165, ECLI:NL:HR:2009:BG6455). In vrijwel gelijkluidende bewoordingen komt de Rechtbank thans tot hetzelfde oordeel. Een opvallend punt is nog dat in de onderhavige zaak de making als een legaat was geformuleerd. De Rechtbank herkwalificeert de making echter als een lastbevoordeling, als ik het goed begrijp omdat ‘de vorderingen van eisers ten tijde van het overlijden van grootmoeder zijn ontstaan op één specifieke erfgenaam, in casu erflaatster, en niet op de nalatenschap van grootmoeder als geheel’. Mij is niet duidelijk waarom dit gegeven tot de kwalificatie ‘last’ moet leiden. Onder het nieuwe erfrecht kan ook een legaat ten laste van een specifieke erfgenaam komen (artikel 4:117, lid 2, BW) . Wat daarvan ook zij, de herkwalificatie is mijns inziens ook onjuist omdat het duidelijk is dat de kleinkinderen een vorderingsrecht hebben verkregen. Onder het nieuwe erfrecht betekent dit dat de kleinkinderen een legaat hebben gekregen waarop artikel 10, lid 9, SW 1956 van toepassing is. Gelet op deze civielrechtelijke duiding, de tekst van artikel 10, lid 9, SW 1956 en de duidelijke bedoeling van de wetgever, zou het mij verbazen als deze uitspraak voor het Hof standhoudt.

Overigens zou belanghebbende voor de zekerheid nog een laatste troef kunnen spelen. Vegter en Van Vijfeijken menen dat het onderscheid dat wordt veroorzaakt door de toepassing van het eerste lid in plaats van het negende lid, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (voetnoot: J.B. Vegter en I.J.F.A. van Vijfeijken, ‘De ik-opa making: eindelijk duidelijkheid?’, WPNR 2016/7126). Hoewel de Hoge Raad zeer terughoudend is met de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, lijkt deze zaak me toch kansrijk. De wetgever heeft geen enkele rechtvaardiging gegeven voor het gemaakte onderscheid. Ik verwacht echter niet dat de rechter zich daarover hoeft uit te laten. Belanghebbende houdt al alle troeven in handen.

5Beoordeling

5.1

Ter inleiding van de beoordeling van de middelen wil ik opmerken dat het uitgangspunt van toepassing van de SW is gelegen in de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen, behoudens afwijking daarvan in bepaalde wettelijke bepalingen van de SW, en dan nog beperkt tot de tekst van de desbetreffende uitbreidingen, waaronder wetsficties. Juist waar het gaat om ficties moeten die, naar het mij voorkomt, in principe restrictief worden toegepast. Overigens gelden weer de civielrechtelijke uitleg en toepassing.

5.2

Ik breng dit hier naar voren, omdat ik de indruk heb dat de Rechtbank op essentiële punten een eigen, economisch georiënteerde weg is ingeslagen, terwijl het mij voorkomt dat dit nu juist niet het systeem van de SW is. Daartoe wijs ik met name op de volgende passage in r.o. 11:

Uit de volle eigendom die erflaatster als erfgenaam van grootmoeder heeft verkregen, heeft zij dus vermogen overgedragen aan eisers onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van grootmoeder heeft ontvangen. Hierdoor ontstond een schuld in het vermogen van erflaatster en was zij aldus haar eigen vermogen aan het uithollen. De ik-oma-making dient daarom als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd.

5.3

Aldus behelst deze zaak een duidelijke maatstafproblematiek. Het is hier niet slechts een kwestie van (feitelijke) uitleg van een bepaald testament, maar het gaat om de principiële keuze tussen enerzijds het, door mij voorgestane, uitgangspunt dat toepassing van de SW in beginsel moet plaatsvinden op basis van de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen en anderzijds de meer economische benadering van de Rechtbank. Daarmee is dit, naar het mij voorkomt, een zaak met zaaksoverschrijdend belang oftewel, zoals dat wel heet, een zaak die ertoe doet.

5.4

Ingevolge artikel 4:117 van het BW is een legaat een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent. Een testamentaire last is, ingevolge artikel 4:130 van het BW, een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan erfgenamen of legatarissen, een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat. 29

5.5

In casu is testamentair sprake van legatering. Ingevolge het testament van de grootmoeder zijn aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, gelegateerd onvoorwaardelijke vorderingen ten laste van de kinderen van oma, waaronder de erflaatster, opeisbaar bij overlijden van erflaatster.

5.6

In het eerste middel klagen belanghebbenden over de kwalificatie door de Rechtbank van de ik-oma-making als lastbevoordeling, zodat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is en niet het negende lid.

5.7

In de beoordeling van dit middel ga ik eerst in op de civielrechtelijke kwalificatie van de testamentaire bepaling, de ik-oma-making.

5.8

In de ik-oma-making zijn door oma onvoorwaardelijke vorderingen gelegateerd aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, ten laste van erflaatster (i.c. tante). De tekst van de testamentaire bepaling luidt:

Ik legateer aan ieder van de kinderen van een van mij ervende zoon een onvoorwaardelijke vordering ten laste van zijn/haar vader (mijn zoon) én een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante (mijn dochter), [A] , van een zodanige grootte dat over de top van de kontante waarde (berekend volgens de maatstaven van de ten tijde van mijn overlijden geldende successiewet) van de vordering van een kleinkind zoveel mogelijk een gelijk percentage aan successierecht wordt geheven als over de top van de verkrijging van mijn kind (vader respectievelijk tante van het desbetreffende kleinkind), met dien verstande dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun vader nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn zoon zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen en dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun tante nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn dochter zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen.

5.9

Door dit legaat is door de erflaatster, bij testament, aan de legataris rechtstreeks een vorderingsrecht toegekend van de legataris jegens een of meer erfgenamen. Aldus volgt uit het testament van oma dat hier sprake is van een legaat van oma aan belanghebbenden (kleinkinderen) jegens de erfgenamen (de kinderen van oma), in casu jegens erflaatster (tante).

5.10

Uit artikel 4:130 van het BW blijkt dat een testamentaire last een uiterste wilsbeschikking is waarin de erflater aan de gezamenlijke erfgenamen of aan één of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen een verplichting oplegt die niet bestaat in de uitvoering van een legaat. 30 De last kan pas effectief worden na aanvaarding door de beoogde erflater of legataris van de verkrijging die dan gaat omvatten de baten en lasten. Lastbevoordeling is indirect, want afhankelijk van de aanvaarding (een rechtshandeling) door de desbetreffende erfgenaam die met de aanvaarding van de baten van de erfenis ook de lasten op zich neemt. Let wel dat dit niet is wat het onderhavige ‘ik-oma testament’ behelst.

5.11

Aldus moet mijns inziens worden geconcludeerd dat in de onderhavige ik-oma-making sprake is van een legaat, waardoor belanghebbenden jegens erflaatster meteen een vanaf overlijden van oma materieel reeds bestaand eigen vorderingsrecht hebben verkregen, zij het pas opeisbaar bij overlijden van erflaatster (tante).

5.12

In zoverre slaagt het eerste middel.

5.13

In het tweede middel klagen belanghebbenden over het oordeel van de Rechtbank dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder, sprake is van een rechtshandeling in de zin van het eerste lid van artikel 10 van de SW.

5.14

Dienaangaande merk ik om te beginnen op dat in casu naar mijn menig, als gezegd, geen sprake is van lastbevoordeling, maar van legatering.

5.15

Het gaat in het eerste lid van artikel 10 van de SW niet in het algemeen om een rechtshandeling, maar om een specifieke rechtshandeling: er is verkregen ten koste van het vermogen van de erflater (tante) in verband met een rechtshandeling waarbij de erflater partij was.

5.16

Het legaat is door oma, als eenzijdige rechtshandeling bij testament, toegekend ten gunste van de kleinkinderen. 31 Of erflaatster haar erfenis aanvaard heeft, is voor die vestiging niet relevant. 32 Daarin is een verschil met een lastbevoordeling, die immers pas effectief kan worden na aanvaarding van een erfstelling of legaat waaraan de last verbonden is. Echter, dat is als gezegd niet de situatie in casu. Hier zijn de legaten op grond van het testament van oma en de wet door belanghebbenden verkregen. Niet op grond van enige rechtshandeling van erflaatster. De kleinkinderen hebben direct het legaat (de vordering op erflaatster) verkregen van oma, zij het dat die vordering, die zij al hadden vanaf het overlijden van oma, pas opeisbaar is geworden na het overlijden van erflaatster.

5.17

Ter vermijding van mogelijk misverstand wijs ik nog op het rechtskarakter van een constaterende akte na openvallen van een erfenis. Het opmaken van een dergelijke akte is niet verplicht, maar kan vaak nuttig zijn omdat de erfgenamen door ondertekening hun onderlinge posities vastleggen, ook met het oog op latere afwikkeling, uitbetaling van kindsdelen, verdere vererving, et cetera.

5.18

Het rechtskarakter van een dergelijke akte is constaterend. Het is niet de bedoeling daarmee nieuwe of andere rechten te creëren dan die welke er al zijn ingevolge het openvallen van de erfenis en een vervolgens effectief geworden testament.

5.19

In casu is in de uitspraak van de Rechtbank in r.o. 2 kennelijk sprake van een dergelijke constaterende notariële akte, gesloten na het overlijden van oma, houdende boedelbeschrijving en vaststelling van de omvang van de legaten in de nalatenschap. Het misverstand waarvoor ik hier, als gezegd, zou willen waarschuwen is dat men zou denken dat door een dergelijke akte (aanvullende) rechten of verplichtingen zouden kunnen worden gecreëerd, quod non.

5.20

Overigens zijn er, in het algemeen gesproken, civielrechtelijk ook tal van andere testamentaire makingen mogelijk. Andere vormgevingen, waarvoor naast fiscale ook allerlei andere redenen kunnen zijn, leiden tot andere fiscale gevolgen. Daarbij kan het zich voordoen dat bepaalde civielrechtelijk verschillende vormgevingen, elkaar in economisch opzicht min of meer nabij komen, maar dat kan niet wegnemen dat van geval tot geval precies moet worden gekeken hoe de vork civielrechtelijk in de steel zit, waarna de juiste toepassing van de SW volgt. Zie bijvoorbeeld de navolgende situaties, als ontleend aan parlementaire behandeling en rechtspraak. 33

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 36-37:

Zo vormt ook het accepteren van een last of het aanvaarden van een legaat tegen inbreng een rechtshandeling in de zin van artikel 10 (Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 08/01165, LJN BG6455).

Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13, p. 18:

Bij een legaat tegen inbreng van de waarde, waarbij de inbreng schuldig wordt gebleven, is wel sprake van een rechtshandeling’ Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 08/01165, LJN: BG6455 is vastgesteld, is het aanvaarden van een legaat een rechtshandeling.

Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 37, Brief van 12 oktober 2009 van de Staatssecretaris aan de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, met kenmerk DB/2009/596 U, p. 3-4:

Sinds het arrest van de Hoge Raad over het turbotestament (HR 19 juni 2009, BNB 2009/224), is duidelijk geworden dat het aanvaarden van een legaat een rechtshandeling vormt in de zin van artikel 10 Successiewet 1956.’ Dit geldt ook voor een ik-opa testament met lastbevoordeling (hierna ik-opa testament). Hierin brengt de herziening van de Successiewet 1956 geen enkele wijziging. Een alternatieve ik-opa making, waarbij aan het kleinkind de blote eigendom van een vermogensbestanddeel wordt gelegateerd, valt niet onder artikel 10 (...). In deze vruchtgebruikvarianten is weliswaar ook een rechtshandeling gepleegd, maar is er niets 'ten koste van' het vermogen van de erflater (het kind van opa) gegaan. Hij heeft geen eigen vermogen omgezet in een genotsrecht.

5.21

Dat zijn echter, als gezegd, geen situaties zoals de onderhavige legatering, met directe werking van oma jegens de kleinkinderen. Anders gezegd: er is niet maar één soort ik-opa of -oma testament. Het gaat om diverse, meer of minder vergelijkbare typen testamentaire makingen, waarvan per type zal moeten worden vastgesteld wat daarvan de gevolgen zijn voor de toepassing van de SW.

5.22

Het tweede middel slaagt eveneens.

5.23

In het derde middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank, in r.o. 11, ten onrechte heeft overwogen dat het eerste lid van artikel 10 van de SW alsnog van toepassing is als voldaan wordt aan de omschrijving van het negende lid van artikel 10 van de SW, zonder daarbij acht te slaan op de zinsnede in het negende lid van dat artikel ‘voor zover de nominale waarde van die schuld, […], meer bedraagt dan de waarde van hetgeen erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt’.

5.24

Van Vijfeijken heeft dienaangaande geschreven: 34

Ter illustratie van de werking van het negende lid zijn in de parlementaire behandeling verschillende voorbeelden gegeven. Een van de voorbeelden heeft betrekking op een grootouder met een nalatenschap van € 200.000, die een geldsom legateert aan zijn kleinkind van € 1.000.000, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. Het kleinkind krijgt een vorderingsrecht direct uit het testament van zijn grootouder. Er vindt geen rechtshandeling plaats waarbij het kind aan het kleinkind een bedrag schuldig erkent. Artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 is op dit bedrag dan niet van toepassing, ook al heeft het kind gedurende zijn leven het genot van dit bedrag. Op grond van artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 is dit legaat nu onder de werking van artikel 10 van de Successiewet 1956 gebracht voor zover de waarde van de vordering meer bedraagt dan hetgeen het kind uit de nalatenschap van opa heeft verkregen, zodat bij het overlijden van het kind € 800.000 onder de werking van artikel 10 van de Successiewet 1956 valt.

5.25

Het komt mij voor dat dit de situatie is die zich in casu voordoet. Men moet eerst nagaan of het (al langer bestaande) eerste lid kan worden toegepast en zo niet dan wordt toegekomen aan toetsing aan het (later ingevoerde) negende lid. Dat is de systematiek van artikel 10 van de SW. 35

5.26

Uit de parlementaire geschiedenis 36 blijkt dat bij amendement van Cramer van 29 oktober 2009 voorgesteld is om artikel 10 van de SW uit te breiden met een negende lid. 37 Het voorgestelde negende lid luidde als volgt:

9. Het eerste lid is mede van toepassing, indien tot het vermogen van de erflater een schuld behoort, die is ontstaan als gevolg van een uiterste wil, voor zover de nominale waarde van die schuld meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde wordt de in de eerste volzin bedoelde schuld buiten beschouwing gelaten.

5.27

Uit de toelichting op het amendement van Cramer volgt:

In het verlengde van het voorgaande strekt het door de regering voorgestelde negende lid ertoe om duidelijk te maken dat artikel 10 SW van toepassing is in situaties waarbij twijfel kan bestaan of het eerste lid van toepassing is, maar waarbij duidelijk is dat de situatie naar doel en strekking wel onder artikel 10 zou moeten vallen. Het betreft situaties waarin op grond van een testament een niet direct opeisbare schuld ontstaat, waarvan de nominale waarde hoger is dan de waarde van de verkrijging van de schuldenaar, voordat daarop de contante waarde van de schuld in mindering is gebracht. Voor zover de nominale schuld de vorenbedoelde waarde van de verkrijging niet te boven gaat, wordt het vermogen van de schuldenaar bij diens overlijden niet verkleind.

5.28

Vervolgens worden in het amendement van Cramer drie voorbeelden gegeven, waarvan het derde voorbeeld aansluit op de onderhavige procedure:

Voorbeeld 3

Een opa met een nalatenschap van € 200 000 legateert een geldsom van € 1 000 000 aan zijn kleinkind, eerst opeisbaar bij het overlijden van het kind van opa. Het kind is enig erfgenaam. Aangezien het nominale bedrag van het legaat (de schuld) de waarde van hetgeen het kind krachtens erfrecht heeft verkregen van opa met € 800 000 te boven gaat, is artikel 10 van toepassing voor € 800 000.

Anders dan het voorgestelde artikel 10, negende lid, bij de derde nota van wijziging, wordt met dit amendement bereikt dat het voor de toepassing van artikel 10 niet uitmaakt of de goederen die zijn gelegateerd tot de nalatenschap van de erflater behoorden. Voor zover de persoon ten laste van wie de schuld op grond van een uiterste wil komt, uit de nalatenschap van degene die de uiterste wil heeft opgesteld, een waarde verkrijgt (vóór aftrek van de contante waarde van die schuld), die hoger is dan de nominale waarde van de schuld, wordt het vermogen van de schuldenaar niet verkleind op een wijze die artikel 10 wenst te bestrijden. De voorgestelde wijziging van het negende lid ziet daarop.

5.29

Uit de nadere memorie van antwoord van 14 december 2009 blijkt: 38

De achtergrond van artikel 10, negende lid, is te voorkomen dat de schuld van een erflater (stel A), die is ontstaan als gevolg van een eerder overlijden van een ander (stel B) voor meer in aftrek kan komen bij overlijden van A, dan de erfrechtelijke verkrijging die A van B heeft verkregen, zonder rekening te houden met die schuld. Het meerdere vormt dan «al hetgeen» als bedoeld in artikel 10, eerste lid.

5.30

Deze parlementaire behandeling lijkt mij bepaald van belang voor de beoordeling van het derde middel, dat eveneens doel treft.

6Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Rechtbank Den Haag 19 juni 2018, nr. SGR 17/5666, SGR 17/5667 en SGR 17/5670, ECLI:NL:RBDHA:2018:8080.

2

Uitspraak Rechtbank, r.o. 3; deze opeisbaarheid is niet in geschil.

3

De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.

4

Commentaar A-G: Waar het hier om gaat is uitleg van het testament en de daaraan verbonden gevolgen.

5

F.M. van Cassel – van Zeeland, Groene Serie Vermogensrecht, commentaar op art. 3:33 BW, aant. 4.5 (online, bijgewerkt 31 mei 2018).

6

P.J.F.M. Le Cat, Groene Serie Erfrecht, commentaar op art. 4:117, aant. 2 en 11 (online, bijgewerkt 4 augustus 2016).

7

P.J.F.M. Le Cat, Groene Serie Erfrecht, commentaar op art. 4:130, aant. 2 (online, bijgewerkt 4 augustus 2016).

8

B.E. Reinhartz, Groene Serie Erfrecht, commentaar op art. 4:201, aant. 2 (online, bijgewerkt 1 juli 2017).

9

Verstappen, Tekst & Commentaar, commentaar op art. 4:201 BW, aant. 1 en 2 (online, bijgewerkt 15 februari 2019).

10

S. Perrick, Asser/Perrick 4 Erfrecht en schenking, 2013/154, 2013/155, 2013/561 en 2013/473 (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

11

Vakstudie Successiewet, art. 10 SW, aant. 17 (online, bijgewerkt 15 maart 2019).

12

Van Vijfeijken, Tekst & Commentaar Erfrecht civiel en fiscaal, commentaar op art. 10 SW, aant. 2, onder b (online, bijgewerkt 1 september 2018).

13

Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 9, p. 36-37.

14

Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, p. 18.

15

Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 15, p. 5.

16

Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 38, p. 3.

17

Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 37, met kenmerk DB/2009/596 U, p. 2, 3-7.

18

Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 68, p. 1, 4-5 (Amendement Cramer).

19

Kamerstukken I 2009/10, 31930, nr. F, p. 5-7.

20

Kamerstukken II 2011/12, 33245, nr. 7, p. 7-8.

21

Kamerstukken II 2011/12, 33245, nr. 8, p. 1 en 4.

22

Hoge Raad 19 juni 2009, nr. 08/01165, ECLI:NL:HR:2009:BG6455, BNB 2009/224.

23

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 augustus 2015, nr. C/02/297897 en HA RK 15-74 ECLI:NL:RBZWB:2015:5579.

24

I.J.F.A. Van Vijfeijken, ‘De werking en reikwijdte van art. 10 Successiewet 1956’, WFR 1997/11.

25

F. Sonneveldt, Wegwijs in de Successiewet, Den Haag: SDU, 2018, 5.7.9 ik-opa-testament, p. 166-170.

26

I.J.F.A. van Vijfeijken, ‘Fiscale problemen bij een legaat van opa’, WFR 2012/191.

27

B.M.E.M. Schols, ‘Oma, wat heb je grote oren... en andere fiscale sprookjes, ficties en forfaits’, WFR 2018/226.

28

N.C.G. Gubbels, ‘Zogenoemde ik-oma-making kwalificeert als lastbevoordeling; fictieve verkrijging’, NLF 2018/1744.

29

Zie nader over de civielrechtelijke duiding van het legaat en de last onderdeel 4.4 - 4.14 van deze conclusie.

30

Zie onderdeel 4.6 en 4.7 van deze conclusie inzake de testamentaire last.

31

Zie onderdeel 4.3 van deze conclusie.

32

Zie over het legaat en de aanvaarding door de legataris onderdeel 4.8 - 4.10 van deze conclusie.

33

De parlementaire geschiedenis waarnaar wordt verwezen is opgenomen in 4.18, 4.19 en 4.22.

34

Zie 4.31.

35

Vgl. de Staatssecretaris in onderdeel 4.22 over de situatie vóór de invoering van het negende lid: ‘Een alternatieve ik-opa making, waarbij aan het kleinkind de blote eigendom van een vermogensbestanddeel wordt gelegateerd, valt niet onder artikel 10.’

36

Meer toepasselijke parlementaire geschiedenis is weergegeven in 4.18 - 4.26.

37

Zie 4.23. In de tekst van het negende lid is nadien een technische wijziging aangebracht; zie 4.25 en 4.26.

38

Zie 4.24.

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733