Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 17-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:53

Datum publicatie15-02-2019
Zaaknummer18/02051
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:289
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht. Fiscaliteiten eigen woning. Definitie eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/02051. Het geschil betreft de definitie van de eigen woning in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 en de verhuisregeling van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001. De belanghebbende heeft de beschikking over twee woningen, namelijk een appartement met een woonoppervlak van circa 150 m2 in [Q] en een luxe, vrijstaande woning met een woonoppervlak van circa 400 m2 in [Z]. Het appartement heeft hij in eigendom. De woning is eigendom van een stichting. Belanghebbende heeft een erfpachtrecht op de grond en een opstalrecht op de opstallen. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat belanghebbende in de periode tot 16 juli 2009 niet in [Z] heeft overnacht. In de periode van 16 juli 2009 t/m 31 december 2009 heeft hij 88 keer overnacht in [Q], 55 keer in [Z] en 27 keer elders. In het jaar 2010 heeft belanghebbende 178 keer overnacht in [Q], 86 keer in [Z] en 100 keer elders. Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt volgens het Hof, analoog aan artikel 4 AWR, naar de omstandigheden beoordeeld. Volgens het Hof gaat het daarbij om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt. Het Hof heeft geoordeeld dat de woning niet tot hoofdverblijf is gaan dienen, dus de woning ook niet als leegstaand dan wel in aanbouw in de zin van de verhuisregeling kan worden aangemerkt, nog daargelaten dat de woning niet leeg stond of in aanbouw was. Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor. Hij betoogt dat het Hof ten onrechte (i) het begrip ‘centrale levensplaats’ – in het kader van de vraag wat als hoofdverblijf en dus als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 kwalificeert – analoog aan artikel 4 AWR heeft uitgelegd, en (ii) heeft geoordeeld dat de woning in [Z] niet kwalificeert als eigen woning voor de verhuisregeling van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001. Het eerste middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte bij de beoordeling van de vraag of de woning te [Z] voor belanghebbende ‘hoofdverblijf’ was, heeft gelet op de rechtspraak inzake artikel 4 AWR. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 4 AWR sluit niet uit dat een belanghebbende zowel woonplaats heeft in Nederland als in het buitenland, terwijl voor de toepassing van artikel 3.111 Wet IB 2001 slechts één woning als hoofdverblijf heeft te gelden. Het verschil tussen beide bepalingen neemt volgens de A-G evenwel niet weg dat voor de kwalificatie van de woningen in beide artikelen alle relevante omstandigheden beslissend zijn, zodat een zekere verwantschap tussen de beide kwalificaties onmiskenbaar is. Voor artikel 4 AWR is niet beslissend of de woonplaats het middelpunt van iemands maatschappelijk leven is. Naar ’s Hofs oordeel is dat wel beslissend in het kader van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbendes tweede klacht houdt in dat het Hof niet of onvoldoende acht heeft geslagen op de objectieve kenmerken van de woning, maar de feitelijke leefpatronen van belanghebbende en zijn echtgenote groter gewicht toekende. Volgens A-G Niessen heeft het Hof terecht aan de parlementaire behandeling van de onderhavige bepaling ontleend dat beslissend is waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft. Het is niet a priori uitgesloten dat in een bepaalde situatie ook de objectieve kenmerken van een woning daarbij een rol kunnen spelen. Maar de vraag waar iemand zijn centrale levensplaats heeft, wordt wezenlijk bepaald door de feitelijke gedragingen van die persoon zelf. Ook de wettelijke term ‘hoofdverblijf’ verwijst naar de keuze die de belanghebbende met betrekking tot zijn plaats van verblijf maakt, niet naar bijvoorbeeld de grootte van de woning. Ook overigens geeft de uitgebreide motivering van het Hof omtrent de feiten die leiden tot de slotsom dat de woning in [Z] niet het hoofdverblijf van belanghebbende was, volgens de A-G niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht hij niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende stelt met zijn tweede middel dat het Hof ten onrechte van belang heeft geacht of de woning tot hoofdverblijf is gaan dienen. In het oordeel van het Hof ligt volgens de A-G besloten dat niet aannemelijk is geworden dat de woning bestemd was om aan belanghebbende als eigen woning ter beschikking te staan. De feiten geven zijns inziens ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake was van een overgangsperiode. De A-G acht het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ten overvloede merkt de A-G op dat hij in overeenstemming met het doel van de wet acht dat de woning in [Z] niet als eigen woning kwalificeert, ondanks dat niemand anders in de woning woonde. De bedoeling van de wet is juist dat er maar één eigen woning is en eventuele andere woningen in box 3 belast zouden worden. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 17 januari 2019 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/02051

[X]

Nrs. Gerechtshof: 16/03505 en 16/03506

Nrs. Rechtbank: BRE 15/3994 en 15/3995

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

2009 - 2010

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Aan [X] (hierna: belanghebbende) zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2009 en 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.704 respectievelijk € 124.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 309.880 respectievelijk € 320.173. Gelijktijdig met de oplegging van de aanslagen zijn beschikkingen heffingsrente ter hoogte van € 1.087 respectievelijk € 3.389 opgelegd.

1.2

De aanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft de Inspecteur, na daartegen gemaakte bezwaren, bij in één geschrift vervatte uitspraken gehandhaafd.

1.3

Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland -West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. 2

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of het Hof terecht (i) het begrip ‘centrale levensplaats’ – in het kader van de vraag wat als hoofdverblijf en dus als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kwalificeert – analoog aan artikel 4 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft uitgelegd, en (ii) heeft geoordeeld dat de woning in [Z] niet kwalificeert als eigen woning voor de verhuisregeling van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001.

2De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, voor zover in cassatie van belang, als volgt vastgesteld:

(…)

2.5.

Vanaf 31 maart 2006 zijn belanghebbende en zijn echtgenote eigenaar van een appartement met een woonoppervlak van circa 150 m2 gelegen aan de [c-straat 1] te [Q] (hierna: [c-straat 1] ). De koopprijs van dit appartement bedroeg

€ 750.000. Na aankoop heeft [c-straat 1] geruime tijd leeggestaan. Vervolgens is [c-straat 1] intensief verbouwd voor een bedrag van € 275.000. De verbouwing is afgerond in december 2009. Gedurende de verbouwing hebben belanghebbende en zijn echtgenote niet in dit appartement overnacht.

2.6.

Belanghebbende stond vanaf 18 juni 2009 tot 16 juli 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [c-straat 1] . Zijn echtgenote staat vanaf 18 juni 2009 ingeschreven op dit adres en heeft hier gedurende de rest van het jaar 2009 en het volledige jaar 2010 ingeschreven gestaan.

2.7.

Op 21 januari 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een luxe, vrijstaande woning met een woonoppervlak van circa 400 m2 gelegen aan [d-straat 1] te [Z] (hierna: [d-straat 1] of de woning) gekocht voor een bedrag van € 2.425.000. De woning is op 1 april 2009 geleverd aan belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende is met ingang van 16 juli 2009 in de GBA ingeschreven op dit adres.

2.8.

De aankoop van de woning is deels gefinancierd met een hypothecaire lening bij F. van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: Van Lanschot Bankiers) van € 2.000.000 en deels met eigen middelen voor een bedrag van € 425.000.

2.9.

Op 25 juni 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de Stichting [E] (hierna: de stichting) opgericht. In de oprichtingsakte van de stichting (hierna: de oprichtingsakte) is opgenomen dat de stichting haar zetel heeft in de gemeente [Z] . Als postadres is in de oprichtingsakte [c-straat 1] vermeld.

2.10.

De stichting heeft op het moment van oprichting 900 certificaten A uitgegeven, genummerd A1 tot en met A900 (hierna samen: de certificaten). De certificaten hebben per certificaat een nominale waarde van € 1. Belanghebbende heeft de certificaten op 25 juni 2009 gekocht en op dezelfde dag geschonken aan zijn zoons. [A] bezit vanaf 25 juni 2009 de certificaten genummerd A1 tot en met A300, [B] de certificaten genummerd A3 01 tot en met A600 en [C] de certificaten genummerd A601 tot en met A900.

(…)

2.14.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 14 augustus 2009 [d-straat 1] en een perceel duingrond kadastraal bekend als [e-straat 1] , sectie [a] , nummer [b] (hierna: de duingrond) verkocht aan de stichting voor een bedrag van € 2.425.000.

2.15.

De stichting heeft de aankoop van [d-straat 1] volledig gefinancierd met vreemd vermogen. Bij brief met dagtekening 9 juli 2009 heeft Van Lanschot Bankiers aan de stichting medegedeeld, dat zij kan beschikken over een kredietfaciliteit ten bedrage van € 2.100.000, met dien verstande dat deze kredietfaciliteit uitsluitend aangewend mag worden voor aflossing van de ter zake van de aankoop van [d-straat 1] aan belanghebbende en zijn echtgenote verstrekte hypothecaire lening (zie onderdeel 2.8). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben zich met betrekking tot deze aan de stichting verleende kredietfaciliteit hoofdelijk als borg verbonden jegens Van Lanschot Bankiers tot een bedrag van € 2.000.000. Ter zake van deze borgstelling ontvangen belanghebbende en zijn echtgenote een jaarlijkse borgstellingsvergoeding van 1% van de schuld, die de stichting nog heeft openstaan bij Van Lanschot Bankiers.

Voorts heeft belanghebbende op 14 augustus 2009 tegen een rentepercentage van 4,5% een lening van € 570.500 aan de stichting verstrekt.

2.16.

Op 14 augustus 2009 is ten behoeve van belanghebbende en zijn echtgenote een erfpachtrecht (hierna: het erfpachtrecht) gevestigd op [d-straat 1] en de duingrond. Het erfpachtrecht omvat het gebruik van de grond en de eigendom van de opstallen (hierna: het opstalrecht). Het erfpachtrecht is aangegaan voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat dit recht eindigt bij overlijden van de langstlevende. Het opstalrecht is qua duur afhankelijk van het erfpachtrecht.

2.17.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ter zake van het jaar 2009 (maanden augustus tot en met december) een erfpachtcanon van € 49.988 voldaan en ter zake van het jaar 2010 een erfpachtcanon van € 178.512 (hierna: de canonbetalingen).

2.18.

[d-straat 1] is ingrijpend verbouwd. De verbouwing heeft plaatsgevonden in drie fasen. Bij deze verbouwing is, onder andere, een zwembad aangelegd. De eerste fase waarin de woning verbouwd is, heeft plaatsgevonden in de periode september tot december 2009, de tweede respectievelijk derde fase in de periode januari tot april 2010 respectievelijk april tot juni 2010. Gedurende de gehele verbouwing was de woning bewoonbaar.

Centrale levensplaats van belanghebbende en zijn echtgenote

2.19.

Belanghebbende heeft, voorafgaande aan de aankoop van [d-straat 1] , blijkens de GBA, vanaf het jaar 1993 in [Q] gewoond en zijn echtgenote vanaf het jaar 1950.

2.20.

In de jaren 2009 en 2010 woonden alle (klein)kinderen en de moeder van belanghebbende, [G] (hierna: de moeder van belanghebbende), in [Q] . De moeder van zijn echtgenote, [F] (hierna: de moeder van zijn echtgenote), woonde in [R] .

2.21.

[c-straat 1] te [Q] is vanaf 4 februari 2010 het verplicht toezendadres geweest voor correspondentie gericht aan de moeder van belanghebbende en vanaf 23 februari 2010 het verplicht toezendadres voor correspondentie gericht aan de moeder van zijn echtgenote. Voorts is [c-straat 1] , blijkens de oprichtingsakte, het postadres van de stichting.

2.22.

Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in de jaren 2009 en 2010 regelmatig sociale activiteiten in [Q] . Belanghebbende bezit een zeilboot met ligplaats [D] nabij [Q] .

2.23.

Belanghebbende heeft in de periode 1 januari 2009 tot 1 maart 2010 vier dagen per week gewerkt voor vennootschappen, die tot zijn familiebedrijf behoren; doorgaans op maandagmiddag, woensdagochtend en donderdagochtend in [Q] en op dinsdag in [S] .

2.24.

Met ingang van 1 maart 2010 heeft belanghebbende drie dagen per week voor het familiebedrijf gewerkt, met dien verstande dat belanghebbende doorgaans twee dagen per week aanwezig was bij een tot het familiebedrijf behorende vennootschap, die in [Q] is gevestigd en één dag per week bij een vennootschap die in [S] is gevestigd.

2.25.

Zijn echtgenote heeft in de jaren 2009 en 2010 geen betaalde werkzaamheden verricht.

2.26.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de onderhavige jaren de volgende pinbetalingen respectievelijk geldopnames gedaan:

Belanghebbende

Echtgenote

2009

2010

2009

2010

Totaal aantal pinbetalingen

102

127

133

142

Pinbetalingen in [Q] en omgeving

78

78

121

123

Pinbetalingen in [Z] en omgeving

14

20

7

14

Pinbetalingen elders

10

29

5

5

Totaal aantal geldopnames

29

33

16

30

Geldopnames in [Q] en omgeving

19

16

14

28

Geldopnames in [Z] en omgeving

5

5

2

1

Geldopnames elders

5

12

0

1

2.27.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tot 16 juli 2009 niet in [Z] overnacht.

2.28.

Belanghebbende heeft in de periode 16 juli 2009 tot en met 31 december 2009 88 keer overnacht in [Q] en 55 keer in [Z] . In deze periode heeft belanghebbende 27 keer elders - dat wil zeggen buiten [Q] en [Z] - overnacht in verband met (zakelijke en privé) reizen. In het jaar 2010 heeft belanghebbende 178 keer overnacht in [Q] en 86 keer in [Z] . Gedurende het jaar 2010 heeft belanghebbende 100 keer elders overnacht in verband met (zakelijke en privé) reizen.

(…)

De Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woning in [Z] in 2009 en 2010 voor hem of zijn echtgenote de centrale levensplaats vormde. De Rechtbank heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat belanghebbende in [Q] werkte, vaker in [Q] overnachtte dan in [Z] , dat de overnachtingen in [Z] veelal in (en in aanloop naar) het weekend plaatsvonden, de pinbetalingen en geldopnamen met name in [Q] plaatsvonden, dat in [Q] en omgeving werd deelgenomen aan sport- en verenigingsleven en dat post ten behoeve van de financiële administratie in [Q] werd bezorgd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de woning in [Q] slechts als een pied à terre is aan te merken dat in het kader van de werkzaamheden wordt aangehouden.

2.3

Belanghebbendes subsidiaire stelling hield in dat de woning in [Z] in de onderhavige jaren voor zijn echtgenote kwalificeerde als eigen woning en dat de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) in [Q] slecht bedoeld was om in aanmerking te blijven komen voor een bewonersparkeervergunning en knipontheffing in [Q] . De Rechtbank heeft die stelling verworpen, mede gelet op het feit dat ook zijn echtgenote de meeste pinbetalingen in [Q] en omgeving deed, daar lid was van een tennis- en boekenclub en haar verklaring dat zij meestal tegelijkertijd met haar man in [Q] verbleef.

2.4

Gezien het oordeel van de Rechtbank dat de woning in [Z] niet als hoofdverblijf, en dus niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001, kan worden aangemerkt, is zij niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of de erfpachtcanons in aftrek kunnen worden toegelaten.

Het Hof

2.5

Het Hof acht de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust, juist en maakt haar rechtsoverwegingen tot de zijne. Het Hof heeft daaraan het volgende toegevoegd.

2.6

Niet is uitgesloten dat een woning waar een belanghebbende uitsluitend in de weekenden en vakanties verblijft, kan worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001, namelijk als de centrale levensplaats van de belanghebbende in de omgeving van die woning is.

2.7

Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt volgens het Hof, analoog aan artikel 4 AWR, naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij gaat het om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt. Naar het oordeel van het Hof zijn de feitelijke leefpatronen van een belastingplichtige van groter belang dan de objectieve kenmerken van de woningen.

2.8

Volgens het Hof heeft de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aannemelijk te maken dat zijn centrale levensplaats zich in [Z] bevond:

4.11.

Aan belanghebbende kan toegegeven worden dat de feiten en omstandigheden, die de Rechtbank in het onderhavige geval doorslaggevend heeft geacht (zie onderdeel 4.8), afzonderlijk bezien onvoldoende zijn om te concluderen dat de centrale levensplaats van belanghebbende zich in de jaren 2009 en 2010 in [Q] bevond.

In samenhang bezien leveren deze feiten en omstandigheden echter wel het beeld op dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belanghebbende zich met name in [Q] afspeelt.

4.12.

Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aannemelijk te maken dat zijn centrale levensplaats zich in [Z] bevond. Ook in samenhang bezien leiden deze feiten en omstandigheden naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat de centrale levensplaats van belanghebbende zich in de jaren 2009 en 2010 in [Z] bevond.

2.9

Evenmin is doorslaggevend waar vrienden en familie worden ontvangen en waar belanghebbende en zijn echtgenote de weekenden en vakanties doorbrengen, aangezien de zakelijke band die belanghebbende met [Q] heeft en de vele sociale activiteiten die hij en zijn echtgenote in en rondom [Q] hebben, volgens het Hof de weegschaal door laten slaan naar laatstgenoemde plaats.

2.10

Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote haar centrale levensplaats in [Z] had.

2.11

De woning kan ook niet als leegstaand dan wel in aanbouw worden aangemerkt, nog daargelaten dat de woning niet leeg stond of in aanbouw was, aldus het Hof:

4.18.

Aangezien het Hof tot het oordeel is gekomen, dat de woning niet tot hoofdverblijf is gaan dienen, kan de woning ook niet als leegstaand dan wel als in aanbouw worden aangemerkt, nog daargelaten dat de woning niet leegstaand was (belanghebbende verbleef daar regelmatig) en ook niet in aanbouw.

4.19.

Voor zover belanghebbende met zijn stelling, dat de wijze waarop de woning verbouwd wordt, niet in de weg zou mogen staan aan toepassing van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001, een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid van deze bepaling, overweegt het Hof dat wat er ook van die stelling zij, de rechter krachtens artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, moet rechtspreken en in geen geval de waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

2.12

Het Hof komt derhalve niet toe aan de beoordeling van de vraag of de erfpachtcanons in aftrek kunnen worden toegelaten.

2.13

Van den Berg meent in zijn noot onder de uitspraak dat het gezien de feiten vrijwel onmogelijk was voor het Hof om tot een ander oordeel dan de Rechtbank te komen: 3

Deze uitspraak van de Rechtbank (en het Hof) is weer een ‘alles tezamen genomen’-uitspraak. Dit soort uitspraken doet zich voor in situaties dat de wetgever bepaalde fiscale begrippen (terecht) niet nauwkeurig heeft omschreven. Voorbeelden zijn de vaststelling of iemand IB-ondernemer is en (zoals in deze casus) waar het hoofdverblijf van belanghebbende is. Om tot een uitspraak te komen zal de rechter de feiten verzamelen en tezamen wegen om tot een oordeel te komen. Juist die gemeenschappelijke weging vraagt om een iets andere aanpak van de procedure. Adviseur en Inspecteur zullen beiden de feiten ook moeten wegen en zo tot hun standpunt komen. Beiden moeten met hun presentatie en weging van de feiten de rechter verleiden mee te gaan met hun conclusie. Gebeurt dat niet, dan zal de rechter zelf wegen en wordt het heel lastig om in een beroepsprocedure gelijk te krijgen. Daar moet immers de weging van vele feiten worden aangevochten en dat is veel lastiger dan het aanvechten van de conclusie op basis van een of twee feiten.

(…)

Om vast te stellen of er sprake is van een hoofdverblijf kunnen belanghebbende en de Inspecteur allerlei feiten verzamelen om dit aan te tonen. Wat bij belanghebbende tegenwerkt, is dat noch hij, noch zijn echtgenote in de woning in [T] woont. Zij wonen met (klein)kinderen en verdere familie in een andere plaats. In die plaats heeft hij ook zijn werk en een boot. Uit een overzicht van de pinbetalingen blijkt dat er weinig betalingen en opnames gedaan zijn in [T] , maar veel in zijn woonplaats. Wel kan hij aannemelijk maken dat hij de weekenden in [T] is (soms met vrienden). De Rechtbank komt tot de conclusie dat het sociale leven zich deels in de woning in [T] en deels in de andere woning afspeelt. De economische belangen liggen echter voornamelijk in de andere woonplaats. Daarmee is het doek voor belanghebbende gevallen. De Rechtbank concludeert dat ‘alles tezamen genomen’ het middelpunt van de sociale en economische belangen in de andere woonplaats ligt. Daarmee is de andere woning het hoofdverblijf en de woning in [T] een vakantiewoning (in box 3). De rente en erfpacht zijn daardoor niet aftrekbaar.

Beroep bij het Hof is dan bijna kansloos. Het is weliswaar mogelijk dat een of twee feiten anders moeten worden geïnterpreteerd, maar doordat de conclusie gebaseerd is op vele feiten in hun onderlinge samenhang en weging is het vrijwel onmogelijk om tot een ander oordeel te komen. Belanghebbende probeert het nog wel, maar verder dan stellingen, zonder feitelijk bewijs, komt hij niet. Gelijksoortige uitspraken zijn eerder gedaan door Hof Den Haag 4 en Hof Amsterdam 5.

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft twee middelen van cassatie voorgesteld:

I. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: 'AWR'), artikel 3.111 Wet IB 2001 en/of artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: 'Awb'), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de woning aan de [d-straat 1] te [U] voor belanghebbende niet kwalificeert als eigen woning, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.

II. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de woning aan de [d-straat 1] te [U] voor belanghebbende niet kwalificeert als eigen woning voor de verhuisregeling van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.

Eerste middel

3.2

Belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte het hoofdverblijf analoog aan artikel 4 AWR heeft beoordeeld. Voor artikel 4 AWR is volgens de belanghebbende niet noodzakelijk dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van een belastingplichtige zich in Nederland bevindt. 6 Voor artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 is bepalend waar de belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft. Dat criterium heeft het Hof onjuist ingevuld door belanghebbendes feitelijke leefpatronen van groter belang te achten dan de objectieve kenmerken van de woning. Dat leidt belanghebbende af uit de parlementaire geschiedenis (niet gespecificeerd welk onderdeel daarvan) en impliciet uit een uitspraak van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden. 7 Volgens belanghebbende wegen alle feiten en omstandigheden (het object, het gebruik van het object en de intentie van belanghebbende) even zwaar mee. Het oordeel van het Hof volgt niet uit de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar het Hof heeft verwezen. 8

3.3

Bij verweer neemt de Staatssecretaris het standpunt in dat belanghebbendes stelling – inhoudende dat het Hof ten onrechte verwijst naar artikel 4 AWR – berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. Het hoofdverblijf van de belastingplichtige is synoniem voor zijn centrale levensplaats, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis. 9 De beoordeling van de vraag waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft vertoont sterke gelijkenis met een onderzoek in het kader van artikel 4 AWR. Het oordeel van het Hof geeft volgens de Staatssecretaris geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat oordeel acht hij ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.4

Bij repliek benadrukt belanghebbende dat een belastingplichtige maar één hoofdverblijf kan hebben, terwijl het mogelijk is om meerdere fiscale woonplaatsen vast te stellen. Dat in combinatie met het oordeel van het Hof dat feitelijke levenspatronen van groter belang zijn dan de objectieve kenmerken van de woningen, maakt volgens belanghebbende dat het Hof een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van het hoofdverblijf van belanghebbende.

Tweede middel

3.5

Belanghebbende leidt uit r.o. 4.18 van het Hof af dat hij voor de verhuisregeling van belang acht dat de woning tot hoofdverblijf is gaan dienen en de woning leegstaand of in aanbouw was. Dat acht hij niet in overeenstemming met de tekst van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001, die volgens hem vereist dat de woning bestemd moet zijn om in het kalenderjaar of een van de daaropvolgende twee jaren als hoofdverblijf ter beschikking te staan.

3.6

Onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is volgens belanghebbende waarom de omstandigheid dat de woning niet tot hoofdverblijf is gaan dienen, betekent dat de woning niet leeg staat of niet in aanbouw is. Het gaat om de bedoeling om de woning (in de toekomst) te betrekken en dat de woning niet ter beschikking mag staan aan een ander.

3.7

Het in r.o. 4.19 gegeven oordeel van het Hof, inhoudende dat hij een beroep op de redelijkheid en billijkheid van de bepaling niet mag beoordelen, is gebaseerd op een onjuiste dan wel onbegrijpelijke interpretatie van belanghebbendes standpunt, dat luidde: 10

“Het ontzeggen van de eigenwoningregeling voor onderhavige casus zou resulteren in een onredelijke wetstoepassing die naar onze mening niet te verenigen is met het doel van de eigenwoningregeling…”

3.8

Niemand anders woonde in de woning in [Z] . Een redelijke en billijke toepassing van de eigenwoningregeling moet er volgens belanghebbende toe leiden dat de woning kwalificeerde als woning die leeg stond of in aanbouw was.

3.9

Bij verweer vermeldt de Staatssecretaris dat het Hof kennelijk van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat in de jaren van geschil of in de daaropvolgende twee jaren de woning belanghebbende als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Belanghebbendes standpunt – dat ook wanneer de woning geen hoofdverblijf is, deze gelet op doel en strekking van de bepaling wel zou kunnen worden aangemerkt als woning die leeg staat of in aanbouw is – gaat eraan voorbij dat de duidelijke tekst van de wet twee cumulatieve eisen stelt.

3.10

Het oordeel van het Hof geen volgens de Staatssecretaris geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat oordeel acht hij voldoende en begrijpelijk gemotiveerd.

3.11

Bij repliek meent belanghebbende dat (ook) de Staatssecretaris voorbijgaat aan de woorden ‘uitsluitend bestemd is’ en dus niet hoeft te worden getoetst of de woning uiteindelijk daadwerkelijk een hoofdverblijf wordt. De Staatssecretaris heeft zijn argument over redelijke wetstoepassing onjuist weergegeven.

4Eigen woningregeling

Wetgeving
4.1

In de onderhavige jaren luidde artikel 3.111 Wet IB 2001, voor zover relevant:

1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, (…), voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, (…);

b. (…).

2 (…).

3 11 Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.

4 (…).

5 (…).

6 (…).

7 (…).

8 Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als zodanig wordt aangemerkt.

9 (…).

10 (…).

4.2

Artikel 4 AWR luidt, voor zover relevant:

1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

(…)

Parlementaire geschiedenis en toelichting

4.3

In de memorie van toelichting is over artikel 3.111 Wet IB 2001 onder meer opgenomen dat per belastingplichtige slechts één woning voor hem als centrale levensplaats kan dienen: 12

De definitie van de eigen woning omvat een aantal criteria waaraan cumulatief moet zijn voldaan. Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan». Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning.

(…)

Als belastingplichtigen van de ene woning naar een volgende eigen woning verhuizen, sluiten de verkoop van de oude woning en de aankoop van de nieuwe woning niet altijd exact op elkaar aan. Financiële lasten, zoals renten op hypothecaire geldleningen, zullen dan vaak een zekere overlap vertonen. Om voor belastingplichtigen het aankopen van een eigen woning niet te bemoeilijken, kan gedurende een korte periode ook een woning die in een dergelijk geval nog niet of niet meer een hoofdverblijf is als eigen woning in de zin van deze afdeling worden aangemerkt, waardoor voor beide woningen de lasten aftrekbaar zijn. Het tweede en derde lid regelen deze uitbreiding van het begrip «eigen woning». Aan de uitbreiding van de regeling voor de eigen woning tot de woning die belastingplichtige tot hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan (tweede lid) en de woning die belastingplichtige tot hoofdverblijf gaat dienen (derde lid) zijn wel voorwaarden verbonden. (…)

De omgekeerde situatie doet zich voor als belastingplichtige een (eigen) woning bewoont en een woning heeft gekocht, maar deze nog niet kan betrekken omdat deze nog moet worden verbouwd of een woning heeft gekocht die nog in aanbouw is (derde lid). Indien een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan. Voorzover er in de tussentijd iemand anders in woont, is dit geen bezwaar. Er is dan immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt. Als het pand echter leeg staat, wordt het niet in aftrek kunnen brengen van de rente wel als een bezwaar gevoeld. Ook hier moet belastingplichtige aantonen dat aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn dat de woning leegstaat en geen andere bestemming, zelfs niet tijdelijk, heeft dan om op korte termijn als eigen woning te gaan dienen.

4.4

In een brief aan de vaste Commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: VROM) en voor Financiën schreef de staatssecretaris van Financiën het volgende over de fiscale definitie van een eigen woning die dient als hoofdverblijf: 13

In de Wet inkomstenbelasting 2001 is de eigenwoningregeling uitsluitend van toepassing op de echte eigen woning, de zogenoemde eerste woning. Een belastingplichtige die op grond van eigendom meer dan één woning heeft, kan voor de toepassing van de eigenwoningregeling (toepassing van het eigenwoningforfait en de aftrek van hypotheekrente) slechts één woning als echte eigen woning aanmerken. Die woning zal de belastingplichtige dan anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking moeten staan. Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en welke niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. De andere woning staat de belastingplichtige slechts tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, bijvoorbeeld gedurende de vakantie of het weekend.

Het criterium "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan" dient dus om de echte eigen woning te kunnen onderscheiden van andere woningen zoals de zogenoemde "tweede eigen woning". Aan het begrip "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan" worden verder geen nadere eisen gesteld met betrekking tot de - minimale - tijdsduur die een belastingplichtige of de personen die tot zijn huishouden behoren per kalenderjaar in die woning moeten doorbrengen.

Enkele voorbeelden om dit te illustreren.

Een belastingplichtige die veel rond reist en hier te lande een woning aanhoudt waar hij slechts enkele maanden per jaar vertoeft, zal die woning op grond van de feitelijke omstandigheden doorgaans als een hoofdverblijf dat hem anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kunnen aanmerken.

Een belastingplichtige, die in het kader van zijn werkzaamheden vijf dagen per week in een appartement in zijn werkomgeving verblijft en in het weekend in een andere woning, zal de laatstgenoemde woning als zijn anders dan tijdelijk ter beschikking staande hoofdverblijf kunnen aanmerken als die woning voor hem als centrale levensplaats dient. Het is echter ook mogelijk dat de woning waar hij de weekenden doorbrengt voor hem een vakantiewoning is en dat het appartement zijn werkelijke hoofdverblijf is.

De feitelijke omstandigheden zijn in dezen dus doorslaggevend. Het is uiteindelijk de jurisprudentie van de fiscale feitenrechter die bepalend is.

Jurisprudentie

4.5

In HR BNB 2011/68 oordeelde de Hoge Raad dat artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 (uitbreiding ‘eigen woning’ ingeval van een leegstaande woning of een woning in aanbouw) niet kan worden toegepast als niet aan de twee cumulatieve eisen is voldaan: 14

3.3.1.

Artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 geeft uitbreiding aan het begrip eigen woning. Deze bepaling stelt daartoe twee cumulatieve eisen. In de eerste plaats moet sprake zijn van een leegstaande woning of een woning in aanbouw. In de tweede plaats moet aannemelijk zijn dat de woning uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in één van de daaropvolgende twee jaren als eigen woning in de zin van het eerste lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 aan de belastingplichtige ter beschikking te staan (de tweejaarstermijn).

3.3.2.

In het oordeel van het Hof, vermeld in 3.2.2, ligt besloten dat het Hof het niet aannemelijk acht dat het perceel in 2004 bestemd was om na de bouw van een nieuwe woning uiterlijk eind 2006 aan belanghebbende als eigen woning ter beschikking te staan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.3.3.

Aldus staat vast dat aan één van de in artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 gestelde cumulatieve eisen (de tweejaarstermijn) niet is voldaan. Daaruit volgt dat deze bepaling in dit geval niet kan worden toegepast. De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een woning in aanbouw behoeft derhalve geen behandeling. De beide middelen van belanghebbende, die zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een woning in aanbouw, kunnen daarom niet tot cassatie leiden.

4.6

In een uitspraak van het hof Den Haag van 24 mei 2011 was de belanghebbende huurder van een woning in Z (de huurwoning) en samen met zijn echtgenote eigenaar van een recreatiewoning in P (de woning). Belanghebbende verbleef circa 140 nachten per jaar in Z en 225 nachten per jaar in P. Het hof oordeelde dat de recreatiewoning in dit geval als eigen woning kon worden aangemerkt: 15

6.4.

Op belanghebbende, die heeft gesteld dat de woning hem als hoofdverblijf ter beschikking staat, rust de last om zulks aannemelijk te maken.

6.5.

Vaststaat dat belanghebbende voor het overgrote deel van het jaar in de woning verblijft, zijn vrije dagen niet in de huurwoning doorbrengt, in de woning de feestdagen en verjaardagen viert, en daar familie en vrienden ontvangt.

Voorts heeft belanghebbende gesteld dat hij nagenoeg alle boodschappen uitsluitend in [P] doet en niet in [Z]. Gelet op de hoogte van de bedragen die dienaangaande zijn uitgegeven acht het Hof die stelling aannemelijk. Voormelde feiten en omstandigheden vormen voor het Hof een indicatie dat de woning als de centrale levensplaats van belanghebbende moet worden gezien.

Gelet hierop, alsmede op de overige door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden, acht het Hof het aannemelijk dat de woning belanghebbende anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. De omstandigheid dat belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z], dat de woning een recreatiewoning is, dat de gemeente [P] permanent verblijf in de woning slechts gedoogt, en dat niet alle post naar de woning wordt gezonden, maakt dit niet anders.

6.6.

Het Hof is mitsdien van oordeel dat de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet kan worden aangemerkt. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.

4.7

HR BNB 2013/123 betrof het woonplaatsbegrip in de Algemene Kinderbijslagwet. De Centrale Raad van Beroep heeft volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld dat dat begrip op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het fiscale woonplaatsbegrip. De belanghebbende in de onderhavige zaak heeft uit dit arrest afgeleid dat voor artikel 4 AWR niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemand maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt: 16

3.2.1.

De Centrale Raad heeft terecht vooropgesteld dat het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het fiscale woonplaatsbegrip. Aan bepalingen in internationale en supranationale regelingen over de sociale zekerheid, waarop de SVB zich in cassatie beroept, komt in dit verband geen betekenis toe, reeds omdat het hier gaat om uitleg van een begrip in de nationale wetgeving en niet om toepassing van een verdrag.

3.2.2.

De Centrale Raad heeft verder terecht vooropgesteld dat bij de beantwoording van de hiervoor in 3.1 bedoelde vraag acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en dat het erop aankomt of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland (zie HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, BNB 2011/98, en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285, BNB 2011/127). Gelet op die arresten heeft de Centrale Raad verder terecht vooropgesteld dat die duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door de SVB in zijn beleidsregels gehanteerde, sterk vergelijkbare criterium van het middelpunt van iemands persoonlijke levensbelangen. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont in de zin van artikel 3 van de AKW, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen.

3.2.3.

Voor zover zij uitgaan van een andere rechtsopvatting dan hiervoor onder 3.2.1 en 3.2.2 is weergegeven, falen de middelen.

4.8

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 11 juni 2013 geoordeeld dat een (extreem) laag verbruik van gas, water en licht niet zonder meer tot het oordeel leiden dat het pand dat de belanghebbende in eigendom had, niet de eigen woning is. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbende feitelijk elders haar hoofdverblijf hield: 17

4.5

Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen de Inspecteur heeft gesteld rondom het extreem lage verbruik van gas, water en elektra, wat daar overigens van zij, enkel relevant zijn voor een oordeel omtrent de (duur van de) aanwezigheid van belanghebbende in het pand. Belanghebbende ontkent niet in de onderhavige jaren veel afwezig te zijn geweest en stelt dat haar levensstijl een laag verbruik van gas, water en licht met zich brengt. Anders dan de Inspecteur kennelijk meent kan een (extreem) laag verbruik van gas, water en licht niet zonder meer tot het oordeel leiden dat het pand niet de eigen woning van belanghebbende is als bedoeld in 3.111 Wet IB 2001. Hiertoe is, naar het oordeel van het Hof, eveneens vereist dat de Inspecteur, bij betwisting daarvan door belanghebbende, aannemelijk maakt dat belanghebbende feitelijk elders haar hoofdverblijf houdt.

4.6 (…) [

De] Inspecteur [heeft] in de stukken en desgevraagd ter zitting gesteld dat belanghebbende in het pand van D aan de b-straat 28 woont en heeft daartoe aangedragen dat het pand aan de b-straat 28 hoge verbruikscijfers van gas, water en licht heeft. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat het - gezien de relatie van belanghebbende met D - voor de hand ligt dat belanghebbende daar woont. De Inspecteur heeft in dat kader verwezen naar de onder 2.4 opgenomen verklaring en naar correspondentie (een brief met dagtekening 21 december 2001) waarin belanghebbende aan de school van haar zoon een brief stuurt en daarin als haar adres vermeldt b-straat 28-30 alsmede enkele brieven van D betreffende belanghebbende met een andersluidende adressering. Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur gemotiveerd weersproken, en heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij in het pand woont diverse verklaringen in het geding gebracht.

4.7

Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met al hetgeen hij heeft aangedragen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende elders, haar hoofdverblijf houdt. De stelling van de Inspecteur dat er hieromtrent een ‘vermoeden van bewijs’ dient te worden aangenomen, volgt het Hof niet, reeds niet omdat de blote stelling van de Inspecteur dat tussen belanghebbende en D in de onderhavige jaren een concubinaatsverhouding bestaat, door hem niet, althans onvoldoende, aannemelijk is gemaakt, terwijl zonder een dergelijke samenwoning, het lage gebruik van energie en water niet zonder meer het vermoeden rechtvaardigt dat belanghebbende in het pand niet haar hoofdverblijf had. Nu niet is gebleken van een andere woning die belanghebbende in eigendom heeft, huurt, of ter zake waarvan belanghebbende anderszins rechthebbende is, kan met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen niet aannemelijk worden geacht dat belanghebbende het pand niet als woning in de zin van 3.111 Wet IB tot haar beschikking heeft.

4.8

Het onder 4.7 gegeven oordeel leidt er toe dat het Hof van oordeel is dat het pand als de eigen woning van belanghebbende dient te worden aangemerkt. De overige stellingen van belanghebbende behoeven gezien dit oordeel geen bespreking meer.

4.9

De belanghebbende in een zaak van hof Arnhem-Leeuwarden en haar echtgenoot huurden een appartement met een woonoppervlakte van 80 m2. Zij hebben samen een boerderij gekocht voor een koopsom van € 613.000. Het gezin verbleef doordeweeks in de huurwoning en gedurende de weekenden, vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen in de boerderij. Het hof oordeelde dat de centrale levensplaats van het gezin lag in de plaats waar de huurwoning is gelegen: 18

4.3.

Vaststaat onder meer dat belanghebbende met haar gezin de beschikking heeft over een huurwoning in [M], dat zij in november 2007 de boerderij hebben gekocht, dat in de loop van 2010 de boerderij is gereedgekomen, dat belanghebbende en de kinderen vanaf 11 november 2010 in het GBA van de gemeente [N] zijn ingeschreven, dat belanghebbende één dag in de week vanuit [M] werkt en de overige vier dagen vanuit [P], dat haar echtgenoot eveneens één dag in de week vanuit [M] werkt en de overige dagen op locatie bij klanten, dat het gezin doordeweeks in de huurwoning in [M] verblijft, dat de drie kinderen in [M] naar de crèche, basisschool en/of buitenschoolse opvang gaan, dat het gezin gedurende de weekenden, vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen in de boerderij verblijft en dat aldaar ook de familie en vrienden worden ontvangen.

4.4.

Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, en dan met name op de plaats waar het gezin doordeweeks verblijft en waar de kinderen naar de crèche en/of basisschool gaan, is het Hof van oordeel dat ook in 2010 de huurwoning in [M] als hoofdverblijf is aan te merken, omdat de centrale levensplaats van belanghebbende en haar gezin zich daar bevindt. Dat het gezin gedurende de weekenden, de vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen, in de boerderij verblijft en daar ook de familie en vrienden ontvangt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

4.5.

Nu de boerderij in 2010 niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, heeft de Inspecteur terecht de in 2007 en 2008 betaalde hypotheekrente en andere kosten met betrekking tot de aankoop van de boerderij van respectievelijk € 8.159 en € 35.702 niet in aftrek toegelaten.

4.10

De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 Wet RO. 19

4.11

Volgens het hof Amsterdam moet de centrale levensplaats naar de omstandigheden, analoog aan artikel 4 AWR, worden beoordeeld: 20

5.3.

Het hoofdverblijf van de belastingplichtige is synoniem voor zijn centrale levensplaats (Kamerstukken II 1988/99, 26 727, nr. 3, blz. 144). Waar de belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (analoog aan artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Het gaat daarbij kortgezegd om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt.

5.4.

Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken waaruit volgt dat het middelpunt van haar persoonlijke en economische belangen zich in het onderhavige jaar op het adres van de koopwoning bevond.

5.5.

Belanghebbende stond in het onderhavige jaar (2011) ingeschreven op het adres [adres 1] (ook thans staat zij nog ingeschreven op dit adres in Amsterdam). Zij heeft deze woning aan de [adres 1] vanaf april 2006 gehuurd. Voor de verhuizing naar deze woning heeft belanghebbende van de Gemeente Amsterdam in 2006 een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten (hierna: verhuisvergoeding) gekregen. Ingevolge de tot de gedingstukken behorende beschikking woonvoorziening gehandicapten van de Gemeente Amsterdam bedroeg deze verhuisvergoeding € 2.496. Als voorwaarde voor de verhuisvergoeding is opgenomen dat het dient te gaan om permanente bewoning. In een verzoek tot uitbetaling van de verhuisvergoeding heeft belanghebbende verklaard dat zij de woning zelfstandig gaat bewonen. Belanghebbende heeft voor het adres [adres 1] een (gehandicapten)parkeervergunning aangevraagd en gekregen van de Gemeente Amsterdam (deze is ook thans nog in haar bezit); zij heeft de beschikking over een [merk] in 2011 waarmee ze, zoals zij desgevraagd ter zitting van het Hof heeft verklaard, zich verplaatst teneinde haar boodschappen etc. te doen. Zij heeft voorts ter zitting van het Hof verklaard geen professionele verpleging aan huis nodig te hebben (gehad). Verder, zoals ook ter zitting van Het Hof door belanghebbende bevestigd, bevinden de bij belanghebbende betrokken artsen (welke door belanghebbende veelvuldig worden bezocht) zich in Amsterdam. Belanghebbende gebruikt het adres in Amsterdam voorts (ook) als correspondentieadres.

5.6.

De inspecteur stelt dat de in 5.5. genoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat de centrale levensplaats van belanghebbende zich in Amsterdam bevond.

5.7.

Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat frequente pinbetalingen in [plaats 1] werden gedaan met een bankpas met haar rekeningnummer, dat (ook) het adres van de koopwoning als correspondentieadres werd gebruikt, en gewezen op lidmaatschappen in [plaats 1] . Naar het oordeel van het Hof vormt hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende om aannemelijk te maken dat de koopwoning haar centrale levensplaats vormde. Ook de verklaring van belanghebbende op de zitting van het Hof dat zij gemiddeld zo’n drie dagen per week in Amsterdam (alwaar familie haar helpt) en vier dagen per week in [plaats 1] verblijft, en dat dit verblijf in [plaats 1] in de zomer nog veelvuldiger is, acht het Hof onvoldoende.

5.8.

Alsdan is de conclusie dat de koopwoning niet kwalificeert als eigen woning voor belanghebbende en zij uit dien hoofde geen recht heeft op aftrek kosten eigen woning met betrekking tot dit pand. Derhalve heeft de inspecteur ten onrechte een bedrag aan ‘kosten eigen woning’ van € 3.621 (zie rechtbankuitspraak onder 4,) in aftrek toegelaten.

4.12

Er is geen cassatie tegen deze uitspraak ingesteld.

Literatuur

4.13

In een eerdere conclusie over de uitleg van het begrip hoofdverblijf nam ik de volgende jurisprudentie op: 21

6.7

Rechtbank Arnhem overwoog in zijn uitspraak van 20 april 2009 dat de woning te Portugal, nu het middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser en zijn echtgenote in Nederland ligt, niet te beschouwen is als hoofdverblijf maar als een tweede eigen woning van eiser en zijn echtgenote: 22

[“]Vast staat dat eiser en zijn echtgenote twee woningen hebben die hen anders dan tijdelijk ter beschikking staan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of beide woningen aangemerkt kunnen worden als hoofdverblijf zodat eiser op grond van artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB 2001 mag kiezen welke van de twee woningen als hoofdverblijf dient te worden aangemerkt.

Voor het beoordelen van de plaats van het hoofdverblijf is van belang waar eiser het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Daarbij zijn onder meer van belang de familiale en/of vriendschappelijke betrekkingen, de zakelijke betrekkingen, bezittingen, politieke, culturele en/of andere activiteiten, plaats van zakendoen en de plaats van de financiële administratie. Er dient op basis van de feiten en omstandigheden beoordeeld te worden waar eiser zijn hoofdverblijf heeft.

Partijen twisten niet over de vraag waar het middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser en zijn echtgenote ligt. Beide partijen zijn van mening dat het middelpunt in Nederland ligt. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de woning te [Z] daarom is aan te merken als het hoofdverblijf van eiser en zijn echtgenote. De woning te Portugal is, nu het middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser en zijn echtgenote in Nederland ligt, niet te beschouwen als hoofdverblijf maar als een tweede eigen woning van eiser en zijn echtgenote. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat niet van belang is dat de woning in Portugal gelijke verblijfsmogelijkheden biedt en ook niet dat deze woning gedurende het gehele jaar aan eiser en zijn echtgenote ter beschikking staat.[”]

6.8

Hof Arnhem bevestigde in zijn uitspraak van 30 maart 2010 de uitspraak van de Rechtbank van 20 april 2009: 23

[“]4.1 Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet dient de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. De bepaling beoogt te bereiken dat slechts één woning voor de belastingplichtige als eigen woning geldt, zo volgt uit de parlementaire behandeling:

(…)

4.2

Uit de hiervoor aangehaalde passage volgt, dat als hoofdverblijf moet worden aangemerkt de centrale levensplaats van belastingplichtige. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in Nederland in 2001 als centrale levensplaats van belanghebbende en zijn echtgenote diende. Mitsdien dient de woning in Nederland op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet als eigen woning te worden aangemerkt. Aan de toepassing van artikel 3.111, achtste lid, van de Wet komt het Hof niet toe, nu deze woning voor belanghebbende noch zijn echtgenote een centrale levensplaats is. De woning in Portugal dient derhalve tot de rendementsgrondslag te worden gerekend.[”]

4.14

Van Mourik somde enkele feiten en omstandigheden op die van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag waar het hoofdverblijf van een belastingplichtige is: 24

‘Anders dan tijdelijk’ duidt erop dat de woning duurzaam voor eigen gebruik bestemd is en niet in vrij opleverbare staat te verkopen is voordat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. De woning fungeert als het hoofdverblijf van de belastingplichtige of van personen die behoren tot zijn huishouden. Feiten en omstandigheden die onder meer van belang kunnen zijn:

– inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP);

– verblijfplaats van het gezin;

– postadres;

– gebruik van nutsvoorzieningen;

– plaats van deelname aan het verenigingsleven;

– plaats van supermarktbezoek;

– geobjectiveerde intentie van de belastingplichtige.

De feiten en omstandigheden bepalen in onderlinge samenhang waar iemand zijn hoofdverblijf en daarmee zijn centrale levensplaats heeft. De frequentie van bewoning is niet van wezenlijk belang. Een woning kan iemands hoofdverblijf zijn, ook al verblijft hij daar slechts in het weekend. Iemand kan tegelijkertijd maar één hoofdverblijf hebben en dus op hetzelfde moment maar één eigenlijke eigen woning. Als hij meerdere woningen tot zijn beschikking heeft, zullen de feiten en omstandigheden moeten uitwijzen welke woning fungeert als zijn hoofdverblijf.

4.15

Van den Berg en Hoepelman schreven over de hoofdverblijfeis: 25

Het begrip ‘hoofdverblijf’ is een feitelijke situatie, dat wil zeggen: feiten en omstandigheden bepalen of er sprake is van een hoofdverblijf. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij artikel 4, eerste lid, van de AWR: ‘waar iemand woont.(…). wordt naar de omstandigheden beoordeeld’.

Dit betekent dat een zogenoemde permanent bewoonde vakantiebungalow wel als eigen woning kan kwalificeren. Dit ondanks het feit dat er gedurende een korte periode (meestal één of twee weken per jaar) op basis van gemeentelijke verordeningen niet in die bungalow gewoond mag worden.

(…)

4.16

Van Mourik en Van Bijnen schreven over de hoofdverblijfeis het volgende: 26

Feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn: de verblijfplaats van het gezin, de plaats waar de kinderen naar school of kinderopvang gaan, het adres van inschrijving in de basisregistratie personen, het adres waar de post wordt bezorgd, de plaats van deelname aan het verenigingsleven, de plaats waar hobby’s worden uitgeoefend, de plaats waar vrienden, familie en kennissen worden ontvangen, de plaats van supermarktbezoek, het aantal pintransacties in een bepaalde plaats, de vestigingsplaats van de huisarts en de tandarts, de verblijfplaats van huisdieren.

Ook is van belang of een woning volledig is ingericht en uitgerust met alle gebruikelijke voorzieningen. Een beperkt gebruik van gas, water en licht kan erop duiden dat de belastingplichtige zijn hoofdverblijf elders heeft. Een relatief lage Woz-waarde kan ook een indicatie zijn van een hoofdverblijf elders. De frequentie van bewoning is niet van wezenlijk belang. Een woning die door een belastingplichtige gedurende een bepaalde periode niet wordt bewoond, bijvoorbeeld vanwege het vervullen van de dienstbetrekking elders, kan hem in die periode anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Wel is vereist dat gedurende deze periode bij de belastingplichtige de geobjectiveerde intentie tot zelfbewoning blijft bestaan. Ondanks deze intentie zal in geval van een uitzending of overplaatsing al snel sprake zijn van een verplaatsing van het hoofdverblijf als de beoogde duur van de uitzending enige jaren beslaat en de partner met de belastingplichtige meeverhuist.

De onderlinge samenhang van al deze – niet-limitatieve – factoren bepaalt welke woning fungeert als het centrum van iemands persoonlijke en economische levensbelangen. Oftewel, welke woning fungeert als centrale levensplaats van de belastingplichtige en zijn gezin. Het is allemaal heel feitelijk, zodat elk geval op zich staat. Uit praktische overwegingen zal de Belastingdienst primair aansluiten bij de basisregistratie personen (hierna: BRP). Het adres van inschrijving in de BRP zal veelal ook iemands hoofdverblijf zijn. Dit sluit uiteraard niet uit dat het adres van inschrijving niet tevens het hoofdverblijf is van de belastingplichtige. Ook een illegaal bewoonde vakantiebungalow kan derhalve een eigen woning zijn. Uiteraard is het wel mogelijk dat een belastingplichtige in een kalenderjaar volgtijdelijk over meerdere woningen beschikt die hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Een belastingplichtige kan immers verhuizen. De woning die tijdelijk of in het geheel niet als hoofdverblijf ter beschikking staat (lees: de tweede woning), wordt belast volgens het regime van box 3.

5Beoordeling van de middelen

5.1

Belanghebbende vecht de uitspraak van het Hof aan met een tweetal middelen (zie onderdeel 3 van deze conclusie).

5.2

Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof (weergegeven in onderdeel 2.5 e.v.) dat belanghebbendes woning te [Z] 27 niet kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001.

5.3

In het tweede middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof heeft geoordeeld dat die woning ook niet kwalificeert als eigen woning in de zin van de zogenoemde verhuisregeling van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001.

5.4

De door het Hof vastgestelde feiten zijn vermeld in onderdeel 2.1.

Het eerste middel

5.5

Het eerste middel behelst een tweetal klachten.

5.6

De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte bij de beoordeling van de vraag of de woning te [Z] voor belanghebbende ‘hoofdverblijf’ was, heeft gelet op de rechtspraak inzake artikel 4 AWR. Die rechtspraak kan, aldus belanghebbende, niet worden toegepast omdat artikel 4 AWR volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet uitsluit dat een belanghebbende zowel woonplaats heeft in Nederland als in het buitenland, 28 terwijl voor de toepassing van artikel 3.111 Wet IB 2001 slechts één woning als hoofdverblijf heeft te gelden 29.

5.7

Dat verschil tussen de beide bepalingen neemt evenwel niet weg dat voor de kwalificatie van de woningen in beide artikelen niet een min of meer formeel criterium zoals een inschrijving in de GBA 30 beslissend is maar alle relevante omstandigheden beslissend zijn, zodat een zekere verwantschap tussen de beide kwalificaties onmiskenbaar is. 31 Voor artikel 4 AWR is niet beslissend of de woonplaats het middelpunt van iemands maatschappelijk leven is. Naar ’s Hofs oordeel is dat wel beslissend in het kader van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 32

5.8

De eerste klacht faalt derhalve.

5.9

Belanghebbendes tweede klacht houdt in dat het Hof niet of onvoldoende acht heeft geslagen op de objectieve kenmerken van de woning maar, integendeel, de feitelijke leefpatronen van belanghebbende en zijn echtgenote groter gewicht toekende.

5.10

Terecht heeft het Hof aan de parlementaire behandeling van de onderhavige bepaling ontleend dat beslissend is waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft. Deze wordt bepaald door alle feitelijke omstandigheden. Het is niet a priori uitgesloten dat in een bepaalde situatie ook de objectieve kenmerken van een woning daarbij een rol kunnen spelen. Maar de vraag waar iemand zijn centrale levensplaats heeft, wordt wezenlijk bepaald door de feitelijke gedragingen van die persoon zelf. Ook de wettelijke term ‘hoofdverblijf’ verwijst naar de keuze die de belanghebbende met betrekking tot zijn plaats van verblijf maakt, niet naar bijvoorbeeld de grootte van de woning.

5.11

Ook overigens geeft de uitgebreide motivering van het Hof in zijn rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 omtrent de feiten die leiden tot de slotsom dat de woning in [Z] niet het hoofdverblijf van belanghebbende was, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De tweede klacht faalt.

5.12

Het eerste middel faalt derhalve.

Het tweede middel

5.13

In artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 is geregeld dat als eigen woning ook wordt aangemerkt, de woning die (a) “leeg staat of in aanbouw is” en (b) “uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan”.

5.14

Het Hof heeft geoordeeld dat de woning niet tot hoofdverblijf is gaan dienen, dus de woning ook niet als leegstaand dan wel in aanbouw kan worden aangemerkt, nog daargelaten dat de woning niet leeg stond of in aanbouw was.

5.15

Belanghebbende stelt dat het Hof ten onrechte van belang heeft geacht of de woning tot hoofdverblijf is gaan dienen. De wet vereist dat de woning bestemd moet zijn om als hoofdverblijf ter beschikking te staan.

5.16

De aankoop van een nieuwe woning en verkoop van een oude woning sluiten niet altijd op elkaar aan. De belastingplichtige heeft in die periode dubbele lasten, zoals de renten op de hypothecaire leningen. De wetgever heeft voor die situaties een regeling willen treffen zodat de lasten voor beide woningen aftrekbaar zijn. 33 In HR BNB 2011/68 34 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aannemelijk moet zijn dat de woning uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in één van de daaropvolgende twee jaren als eigen woning aan de belastingplichtige ter beschikking te staan.

5.17

In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat niet aannemelijk is geworden dat de woning bestemd was om aan belanghebbende als eigen woning ter beschikking te staan. De feiten geven mijns inziens ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake was van een overgangsperiode. Ik acht het oordeel van het Hof Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

5.18

Daardoor is het antwoord op de vraag of de woning leeg stond of in aanbouw was, niet meer van belang. De in 5.16 genoemde eisen zijn cumulatief. Ten overvloede ga ik nog in op belanghebbendes stelling die hierop ziet.

5.19

Gedurende de gehele verbouwing was de woning bewoonbaar, heeft het Hof feitelijk vastgesteld. 35 Het Hof heeft geoordeeld dat de woning niet leeg stond omdat belanghebbende daar immers regelmatig verbleef. Belanghebbende meent dat het sprake is van onredelijke wetstoepassing als de woning niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 wordt aangemerkt, omdat niemand anders in de woning woonde.

5.20

De bedoeling van de wet is juist dat er maar één eigen woning is en eventuele andere woningen in box 3 belast zouden worden. De wetgever heeft er voor gekozen om als eigen woning aan te merken de woning die de centrale levensplaats voor de belastingplichtige is. De wetgever heeft niet voor een keuzeregeling gekozen. Ik acht het dus in overeenstemming met het doel van de wet dat de woning in [Z] niet als eigen woning kwalificeert.

5.21

De vaststellingen van het Hof omtrent de woning in [Z] kunnen niet anders worden verstaan dan dat deze fungeert als zogenoemde ‘tweede woning’.

5.22

Het tweede middel faalt.

6Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland -West-Brabant van 7 juni 2016, nrs. BRE 15/3994 en 15/3995, ECLI:NL:RBZWB:2016:3501 (niet gepubliceerd).

2

Hof ’s-Hertogenbosch 5 april 2018, nrs. 16/03505 en 16/03506, ECLI:NL:GHSHE:2018:1495, NLF 2018/1251 met noot Van den Berg en FutD 2018/1390 met noot van de redactie.

3

NLF 2018/1251.

4

Voetnoot in origineel: “Hof Den Haag 24 mei 2011, 10/00344, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6918” (zie onderdeel 4.6 van deze conclusie).

5

Voetnoot in origineel: “Hof Amsterdam 17 mei 2016, 15/00064, ECLI:NL:GHAMS:2016:1972” (zie onderdeel 4.11 van deze conclusie).

6

Belanghebbende verwijst naar HR 12 april 2013, nr. 12/02980, BNB 2013/123, r.o. 3.2.2 (zie onderdeel 4.7 van deze conclusie).

7

Belanghebbende verwijst naar gerechtshof Arnhem 11 juni 2013, nrs. 12/00022 en 12/00023, r.o. 4.5-4.7 (zie onderdeel 4.8 van deze conclusie).

8

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, nrs. 12/00691 en 12/00692 (zie onderdeel 4.9 van deze conclusie).

9

De Staatssecretaris verwijst naar Kamerstukken II 1998/19,26 727, nr. 3, p. 144 (zie onderdeel 4.3 van deze conclusie).

10

Citaat opgenomen op p. 6 van de motivering van het cassatieberoepschrift.

11

Voetnoot A-G: artikel 3 luidt thans: “Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder een woning in aanbouw mede verstaan een bouwkavel ter zake waarvan concrete stappen zijn gezet voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van een eigen woning. Ingeval de bouwkundige werkzaamheden zijn gestart, wordt voor de toepassing van de tweede volzin aangenomen dat de concrete stappen, bedoeld in die volzin, in ieder geval zes maanden voor de start van de bouwkundige werkzaamheden zijn gezet.”

12

Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, p. 144.

13

Brief van de staatssecretaris van Financiën aan de vaste Commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en voor Financiën d.d. 17 augustus 2001, nr. WDB2001-00425, V-N 2001/46.4.

14

HR 26 november 2010, nr. 10/01679, ECLI:NL:HR:2010:BO5028, NTFR 2010/2748 met commentaar Arends en V-N 2010/62.16 met aantekening van de redactie.

15

Hof Den Haag 24 mei 2011, 10/00344, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6918, V-N 2011/41.5 met aantekening van de redactie. Vgl. hof Den Haag 12 juni 2018, nr. BK-17/00894, ECLI:NL:GHDHA:2018:1416, V-N 2018/58.3 met aantekening van de redactie en NTFR 2018/2738 met commentaar Elbert.

16

HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123, V-N 2013/26.13 met aantekening van de redactie, NTFR 2013/903 met commentaar Vrolijks en Ars Aequi 2013/0085 met noot Minderhoud.

17

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2013, nrs. BK 12/00022 en 12/00023, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3035.

18

Hof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, nrs. 12/00691 en 12/00692, ECLI:NL:GHARL:2014:2896, NTFR 2014/1476 met commentaar Arends.

19

HR 13 maart 2015, nr. 14/02588, ECLI:NL:HR:2015:561.

20

Hof Amsterdam 17 mei 2016, nr. 15/00064, ECLI:NL:GHAMS:2016:1972, NTFR 2016/1852 met commentaar Westerman. Vgl. hof ‘s-Hertogenbosch 25 februari 2011, nr. 10/00254, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3622, V-N 2011/37.10 met aantekening van de redactie, NTFR 2011/1192 met commentaar Arends.

21

Conclusie A-G Niessen 27 maart 2014, nr. 13/01704, ECLI:NL:PHR:2014:337.

22

Voetnoot in origineel: “Rechtbank Arnhem 20 april 2009 nr. AWB 07/5318, ECLI:NL:RBARN:2009:BM9597.”

23

Hof Arnhem 30 maart 2010 nr. 09/00150, ECLI:NL:GHARN:2010:BM0546, NTFR 2010/1143 met commentaar Zandee-Dingemanse.

24

M.J.J.R. van Mourik, ‘Eigen woning, hypotheek en levensverzekering’, in: C.G. Dijkstra en G.T.K. Meussen (red.), De wet inkomstenbelasting 2001. Met hoofdzaken loonbelasting, Den Haag: SDU 2018, p. 449 (voetnoten zijn weggelaten).

25

J.E. van den Berg en E.G. Hoepelman, De eigen woning, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 14.

26

M.J.J.R. van Mourik en H.P.M. van Bijnen, De eigen woning in de Wet IB 2001, Den Haag: SDU 2015, p. 36-38 (voetnoten zijn weggelaten).

27

Belanghebbende duidt de woonplaats in zijn beroepschrift aan als [U] .

28

Zie onderdeel 4.13.

29

Zie onderdeel 4.3 en 4.4.

30

Vanaf 6 januari 2014 is dit de basisregistratie persoonsgegevens.

31

Zie onderdeel 4.7 en 4.14-4.16.

32

Zie onderdeel 4.3.

33

Zie parlementaire geschiedenis in onderdeel 4.3.

34

Zie onderdeel 4.5.

35

R.o. 2.18 (zie onderdeel 2.1).

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733