Samenwonen als waren zij gehuwd (1:160 BW)

Op grond van art. 1:160 BW komt van rechtswege een einde aan de alimentatieverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot als de alimentatiegerechtigde in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.

Vereisten art. 1:160 BW

Voor een geslaagd beroep op art. 1:160 BW is (cumulatief) vereist:

  1. dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat
  2. van duurzame aard,
  3. die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen,
  4. met elkaar samenwonen,
  5. en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Het is vaste jurisprudentie dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij wordt overwogen dat toepassing van dit artikel verstrekkende consequenties heeft: de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, verliest definitief een aanspraak op partneralimentatie jegens de ex-echtgenoot. De alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot herleeft niet als de samenwoning met de nieuwe partner weer wordt verbroken.

Aan de rechter worden hoge motiveringseisen gesteld bij de feitelijke vaststelling dat sprake is van samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW.

Onder een affectieve relatie wordt een liefdesrelatie verstaan. In de meeste gevallen betwist de alimentatiegerechtigde niet dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. Soms begint een relatie vriendschappelijk en gaat daarna over in een liefdesrelatie.

Voor wat betreft het duurzaam karakter geldt dat in zijn algemeenheid geen vaste periode is aan te geven gedurende welke de relatie moet hebben geduurd, wil deze in het kader van artikel 1: 160 BW als duurzaam worden aangemerkt. Naast een zekere tijdsduur kunnen immers ook andere omstandigheden op de intentie van duurzaamheid van de relatie wijzen.

Ook bij een proefsamenwoning kan sprake zijn van samenleven met een ander als waren zij gehuwd. In HR 11 juni 1976 oordeelde de Hoge Raad dat “noch de wet (art. 160 boek 1 BW), noch de geschiedenis van haar totstandkoming grond opleveren om aan te nemen dat van ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ geen sprake zou zijn, indien dit gaan samenleven geschiedt met de bedoeling om die samenleving niet blijvend te doen zijn, doch om in het huwelijk te treden wanneer de proef zou slagen en uiteen te gaan wanneer dit niet het geval zou zijn”., NJ 1976, 512

Anderzijds is geen sprake van duurzaamheid als de samenleving om bepaalde redenen vanaf de aanvang slechts als tijdelijk is bedoeld: "Indien de stelling van de vrouw dat de samenleving van meet af slechts bedoeld was om de periode dat [betrokkene 1] niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede "als waren zij gehuwd" in art. 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld."

In 2001 is het vereiste dat echtgenoten tijdens het huwelijk tot samenwoning verplicht zijn, uit de wet geschrapt. Dat heeft echter niet tot gevolg gehad dat ook voor 1:160 BW het samenwoningsvereiste is komen te vervallen. HR 03-06-2005: "Voor de uitleg van art. 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als 'normaal' te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen." Bij een LAT-relatie kan door de alimentatieplichtige dus geen beroep op artikel 1:160 BW worden gedaan.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de vereisten van wederzijdse verzorging, samenwoning en gemeenschappelijke huishouding in veel gevallen een groot obstakel vormen voor het bewijzen van samenwonen als waren zij gehuwd. Allerlei weren worden daartegen met succes naar voren gebracht. De partner heeft nog een woning elders of staat ingeschreven bij zijn ouders en stelt daar ook te wonen. Een van de partners verblijft tijdelijk bij de ander in afwachting van eigen woonruimte of in verband met een operatie. Partijen erkennen de samenwoning, maar stellen ieder een eigen huishouding te voeren waarbij huur wordt betaald. De jurisprudentie hierover is casuïstisch van aard en de rechter is streng: art. 1:160 BW moet immers restrictief worden uitgelegd. Zie bijvoorbeeld HR 15-11-2013 (de nieuwe partners hebben samen een kind, maar de vrouw staat ingeschreven bij haar vader): "Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander.".

Bewijsnood

Het leveren van bewijs voor deze omstandigheden is voor een alimentatieplichtige buitengewoon lastig: het gaat om privé-omstandigheden die zich grotendeels binnenshuis afspelen. Dat is echter geen reden voor omkering van de bewijslast. Wel wordt soms op basis van de bewijzen die de alimentatieplichtige aandraagt, voorshands door de rechter aannemelijk geacht dat sprake is van samenleven in de zin van art. 1:160 BW, waarbij de alimentatiegerechtigde wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

In alimentatiezaken is het mogelijk om de kinderen van de ex-echtgenoten op te roepen om om als getuigen te worden gehoord. In art. 284 Rv lid 3 is namelijk bepaald dat het verschoningsrecht van kinderen op grond van art. 165 Rv lid 2 niet kan worden ingeroepen in zelfstandige alimentatieprocedures. Rb Den Bosch 15-11-2011 geeft een uitleg van deze niet zo duidelijke bepaling. 

In het belang van het kind kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Op grond van onder meer het Verdrag inzake de rechten van het kind wees de rechter het verzoek af om een 11-jarige jongen die onder toezicht was gesteld en met diverse problemen kampte, als getuige te horen inzake een eventuele samenwoning van zijn moeder. Aangezien de gezondheid van het kind daardoor ernstig zou worden geschaad moest i.c. het belang van waarheidsvinding daarvoor wijken.

Afgezien van de toelaatbaarheid in juridische zin, dient erbij stilgestaan te worden wat het voor een kind betekent om in de rechtszaal te getuigen in een zaak tussen zijn/haar ouders. Dat geldt ook als een kind dat zelf wil, met name in geval een kind minderjarig is: soms moet een kind tegen zichzelf beschermd worden in verband met eventuele schadelijke gevolgen op langere termijn. Zie bijvoorbeeld Rb Limburg 24-07-2013, waarin in een contra-enquete door de vrouw wel de minderjarige dochter van partijen als getuige is gehoord. Vervolgens besloot de rechter geen acht te slaan op haar verklaring, nu zij onmiskenbaar in een loyaliteitsconflict verkeerde en de kans bestond dat dit groter zou worden door op haar verklaring acht te slaan.

Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2014, waarin de twee kinderen van partijen alsmede de moeder en de zus van de vrouw voor de rechter hebben verklaard omtrent het samenwonen van de vrouw.

Een bijzondere (aanvullende) bewijsvoering vond plaats in Rb Limburg 24-07-2013: uit afrekeningen van de watermaatschappij, die in de procedure waren overgelegd, bleek dat het waterverbruik van de nieuwe partner van de vrouw in zijn eigen woning ruimschoots beneden het gemiddelde waterverbruik door een alleenstaande lag.

De alimentatieplichtige kan ook een onderzoeksbureau inschakelen. Dit leidt vaak tot zeer gedetailleerde rapporten, die kunnen bijdragen aan het bewijs dat sprake is van samenwonen in de zin van art. 1:160 BW. Zie hiervoor het artikel Recherchebureau voor bewijzen van samenwoning (art. 1:160 BW)

Uitzonderingen bij samenwoning

Soms lijkt vast te staan dat aan alle vereisten van art. 1:160 BW is voldaan, maar is dit artikel toch niet van toepassing. Wanneer is hiervan sprake?

Homo-relatie geen uitzondering meer

Gedurende vele jaren viel samenwonen met iemand van hetzelfde geslacht niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW. De redenering daarachter was: de alimentatiegerechtigde kon niet huwen met iemand van hetzelfde geslacht, dus ook niet samenleven "als waren zij gehuwd".HR 11 juni 1976

De invoering van het geregistreerd partnerschap per 01-01-1998, gecombineerd met de toevoeging van het geregistreerd partnerschap aan art. 1:160 BW, heeft aan deze ongelijkheid een einde gemaakt. Ook samenleven als waren zij gehuwd met iemand van hetzelfde geslacht brengt het einde van de alimentatieverplichting mee.

Samenwonen vóór de scheiding

Art. 1:160 BW is niet van toepassing tijdens de scheidingsprocedure. De grondslag daarvoor is de tekst van het wetsartikel: het is de alimentatieverplichting van de gewezen echtgenoot die eindigt. Woont een van de echtgenoten al tijdens het huwelijk samen met een ander, maar wordt deze samenwoning verbroken voordat het huwelijk is ontbonden, dan is de ex-echtgenoot ondanks deze periode van samenwoning alimentatieplichtig., NJ 1997, 56 
HR 15 juli 1985, NJ 1986, 397

Wel kan de samenwoning de behoefte van de vrouw doen dalen, bijvoorbeeld doordat zij geen woonlasten heeft. Rb Groningen 17-07-2012 koos een andere insteek: nu de vrouw sinds het uiteengaan van partijen samenleefde met een nieuwe partner als waren zij gehuwd en zij moest anticiperen op de situatie na de ontbinding van het huwelijk, moest ervan worden uitgegaan dat zij haar situatie reeds zodanig had vormgegeven dat zij ook thans reeds zonder een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud kon voorzien.

Samenwonen met een gehuwde man

In verband met het restrictieve karakter van art. 1:160 BW heeft de Hoge Raad bepaald dat samenwoning van een alimentatiegerechtigde vrouw met een gehuwde man niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW moet worden gebracht. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat de rechter deze samenleving wel in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.

Hof Arnhem 22-05-2012 week hiervan af. De nieuwe partner bevond zich al in een echtscheidingssituatie, de samenwoning werd na zijn echtscheiding voortgezet en de samenwoningsplicht voor gehuwden was vervallen. Onder deze omstandigheden achtte het Hof art. 1:160 BW van toepassing, ook tijdens de periode dat de nieuwe partner nog was gehuwd.

Ook Hof Den Bosch 08-03-2012 concludeerde dat de samenleving van de vrouw met haar gehuwde partner binnen de werkingssfeer van art. 1:160 BW viel. De vrouw had de stelling van de man dat het huwelijk van haar nieuwe partner opzettelijk in stand werd gehouden om te bewerkstelligen dat de vrouw aanspraak kon blijven maken op partneralimentatie, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij speelde een rol dat de vrouw al 25 maanden met de man een affectieve relatie had en al 21 maanden met hem samenwoonde en dat het Hof niet was gebleken van bijzondere omstandigheden voor de partner om zijn huwelijk, ondanks zijn samenleving met de vrouw, zo lang in stand te laten.

De vrouw ging in cassatie van de uitspraak van Hof Den Bosch. A-G Keus: "Zoals hiervóór al uiteengezet, meen ik echter dat de uitleg van art. 1:160 BW, zoals vervat in de beschikking van 13 juli 2001, heroverweging verdient. De uitleg die het meest met de bedoeling van de wetgever strookt, is naar mijn mening die, waarin aan de al dan niet gehuwde status van de nieuwe partner überhaupt geen betekenis wordt toegekend." De A-G concludeert tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad volgde de A-G niet en vernietigde de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad overwoog dat gelet op de ingrijpende gevolgen van de toepasselijkheid van art. 1:160 BW de bepaling op dit punt restrictief moet worden uitgelegd "en dus ook thans, in overeenstemming met de beschikking van 2001, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt." De omstandigheid dat het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren brengt niet mee dat samenleven met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen, aldus de Hoge Raad.

Ingangsdatum en reeds betaalde partneralimentatie

Indien is voldaan aan de vereisten van art. 1:160 BW komt van rechtswege een definitief einde aan de onderhoudsplicht. Dit heeft tot gevolg dat de ex-echtgenoot op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling) alle bedragen kan terugvorderen die sinds de aanvang van de samenleving zijn betaald.

Als vaststaat vanaf welke datum werd samengeleefd, heeft de rechter niet de vrijheid om een andere (latere) datum vast te stellen per wanneer de alimentatieverplichting eindigt en vanaf wanneer de alimentatie dus moet worden terugbetaald. De strenge motiveringseisen voor de rechter bij terugbetaling op grond van gewijzigde omstandigheden gelden niet bij terugbetaling op grond van toepassing van art. 1:160 BW.

Indien sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW, kan deze bepaling niet buiten toepassing worden gelaten op grond van bijzondere omstandigheden die dit gevolg voor de onderhoudsgerechtigde onredelijk doen zijn. "Dat de vrouw dit bedrag heeft uitgegeven komt voor haar rekening en risico nu zij gelden heeft ontvangen waarop zij geen recht had. Dat de vrouw door de terugbetaling mogelijk in financiële moeilijkheden komt te verkeren komt eveneens voor haar rekening en risico. Die gevolgen had zij kunnen voorkomen door vooraf met de man te overleggen met betrekking tot haar samenwoning."

Mededelingsplicht

Het verkondigen van onwaarheden over de samenwoning kan worden afgestraft met een veroordeling in de proceskosten en/of de kosten van het recherchebureau. Onder omstandigheden kan ook een mededelingsplicht bestaan ten aanzien van het voornemen te gaan samenwonen.

Een bijzondere situatie is de volgende. Partijen waren bij hun scheiding overeengekomen dat de vrouw 4,5 jaar alimentatie zou betalen, hetgeen niet zou eindigen als de man zou gaan samenleven als ware hij gehuwd. Beide partijen veronderstelden dat de kansen van de man op een nieuwe relatie klein waren en de man stelde dat de vaste alimentatieinkomsten zijn kansen op een bestendige relatie zou vergroten. Het Hof overwoog:"Het feit dat de man al een relatie had met [A], welke relatie hij niet uitdrukkelijk aan de vrouw heeft medegedeeld, voorafgaand aan het sluiten van het convenant en welke relatie al in een fase verkeerde dat de man en [A] een huis kochten [...] en binnen enkele weken zouden gaan samenwonen, had de man aan de vrouw moeten mededelen." Het beroep van de vrouw op dwaling slaagt en de man wordt veroordeeld tot terugbetaling van de alimentatie van ruim € 80.000,-.

Enige jurisprudentie

Er is ruim jurisprudentie voorhanden over toepassing van art. 1:160 BW, zie het uitgebreide overzicht hieronder bij Jurisprudentie over samenwonen (art. 1:160 BW). Zie ook de conclusies van de A-G voor de HR-uitspraken (Parket bij de Hoge Raad): deze bevatten vaak een uitgebreide juridische verhandeling met vermelding van literatuur en jurisprudentie.

Hierna volgt een kleine selectie uit de jurisprudentie, onderverdeeld in uitspraken waarin wel samenwoning in de zin van art. 1:160 BW werd vastgesteld en uitspraken waarin dit niet het geval was. Het is instructief om te zien wanneer een feitencomplex wel tot het oordeel leidt dat sprake is van "samenleven als waren zij gehuwd" en wanneer niet.

> Uitspraken: wel samenwoning als waren zij gehuwd 

> Uitspraken: geen samenwoning als waren zij gehuwd