Door rechters gehanteerde vuistregels en rechtersregelingen, zoals de TREMA-normen, de ‘kantonrechtersformule’ bij ontslagzaken ex art. 7:681 BW en art. 7:685 BW en de ‘hofnorm’ bij de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie, hebben van oudsher mede tot doel om tot meer rechtseenheid te komen. In deze gevallen is sprake van een open norm op basis waarvan de rechter een concreet bedrag moet vaststellen. De vuistregel of richtlijn wijst dan een route waarlangs dat concrete bedrag zou kunnen worden vastgesteld.
Wanneer de uitkomst van de vuistregel of regeling in een concreet geval gemotiveerd wordt betwist mag de rechter niet onverkort aan de vuistregel of regeling vasthouden.
In een reeks procedures ex art. 7:681 BW heeft de Hoge Raad een streep getrokken door een dergelijke (in casu door gerechtshoven opgestelde) standaardformule: er moest (uiteraard in geval van betwisting) uitgegaan worden van de werkelijke schade. Die kon niet in een standaardformule worden ‘gevangen’. Zie bijvoorbeeld het arrest HR 27 november 2009, LJN BJ6596, JAR 2009/305, NJ 2010/493 met annotatie door G.J.J. Heerma van Voss (Van de Grijp/Stam):
"4.4 (…) Bij kennelijk onredelijk ontslag moet de rechter zich evenwel steeds nauwkeurig rekenschap geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dient hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid.
4.5 De uitkomst van de kantonrechtersformule kan daarom niet dienen als een algemeen uitgangspunt voor de bepaling van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Ook het toepassen van een generieke korting op de uitkomst van de berekening van een vergoeding volgens deze formule als noodzakelijke correctie daarop verdraagt zich niet met de wijze waarop de rechter in geval van kennelijk onredelijk ontslag een vergoeding dient te bepalen.
4.6 Hoewel de door het hof beoogde voorspelbaarheid van dit soort van frequent voorkomende beslissingen, mede in verband met de rechtszekerheid, een belangrijk gezichtspunt is, kan ook daarin niet een rechtvaardiging worden gevonden voor het hanteren van een zo globale maatstaf dat afbreuk wordt gedaan aan de hiervoor uiteengezette aard van de vergoeding en de daarmee samenhangende wijze van begroting ervan. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de voorspelbaarheid van beslissingen waarbij deze vergoeding wordt toegekend, in belangrijke mate afhankelijk is van het inzicht dat de rechter geeft in de wijze waarop deze beslissingen tot stand zijn gekomen, met name wat betreft de factoren die bij de bepaling van de vergoeding een rol spelen. Daarbij is overigens denkbaar dat de rechters die over deze vergoedingen beslissen, een zekere mate van harmonisatie tot stand brengen door de van belang zijnde factoren duidelijk te benoemen en door inzichtelijk te maken welke financiële gevolgen in soortgelijke gevallen eventueel aan de verschillende factoren kunnen worden verbonden, zonder dat zij één bepaalde algemene formule als vuistregel hanteren."
Met betrekking tot de zogenaamde ‘Hofnorm’ ter zake van de behoefte aan partneralimentatie oordeelde de Hoge Raad, onder meer in HR 3 september 2010, NJ 2010/473, in gelijke zin:
"Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld."
Ook daar sneuvelde dus de vuistregel ten gunste van de werkelijke vaststelling, in casu niet van schade maar van behoefte. Uiteraard zal daarvoor wel voldoende moeten worden gesteld en met stukken worden onderbouwd.
Naar mijn mening is dat ter zake van, bijvoorbeeld, toepassing van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen niet anders. Het is mooi dat instanties en werkgroepen hebben berekend wat in een bepaald geval mogelijk een behoefte is, maar als gesteld en voldoende onderbouwd wordt dat die behoefte in een concreet geval daarvan afwijkt, zal ook in dit geval de werkelijke behoefte door de rechter moeten worden vastgesteld en mag de rechter niet de vuistregel of de tabel laten prevaleren. Mijn verwachting is dat de Hoge Raad daar, net als in bovengenoemde gevallen, een streep door zal halen.