Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16-12-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:8085

Essentie (gemaakt door AI)

Erfgenamen twisten als mede‑vereffenaars over een door erflater aan appellant1 verstrekte lening van €90.430. Hof stelt internationale bevoegdheid en Nederlands recht vast. Ontvankelijkheid: geïntimeerde procedeert als mede‑vereffenaar; betrokkenheid van appellante2 onnodig, geïntimeerde daarin niet‑ontvankelijk. Verjaring faalt: verbintenis na onbepaalde tijd (art. 3:307 lid 2 BW), geen eerdere opeising. Kwijtschelding centraal: appellant1 levert bewijs van mondelinge kwijtschelding op verjaardag; getuigenverhoren gelas

Datum publicatie30-12-2025
Zaaknummer200.343.630/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Legaat
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Erfrecht. Wettelijke vereffening. Lening erflater aan erfgenaam. Rechtsvordering terugbetaling verjaard? Lening kwijtgescholden? Bewijsopdracht. Verrekening lening met schenking op papier (quasilegaat) mogelijk?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.343.630/01

zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 223836

arrest van 16 december 2025

in de zaak van

1 [appellant1] ( [appellant1] ),

die woont in [woonplaats1] ,

2. [appellante2] ( [appellante2] ),

die woont in [woonplaats2] ,

die hoger beroep hebben ingesteld,

en bij de rechtbank optraden als gedaagden,

advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,

tegen

[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] ),

die woont in [woonplaats3] ,

die voorwaardelijk hoger beroep heeft ingesteld,

en bij de rechtbank optrad als eiseres,

advocaat: mr. E.J. Luursema te Leek.

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 maart 2024, gewezen onder voormeld zaaknummer.

1.2.

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep;

- de memorie van grieven;

- de memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;

- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;

- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 30 oktober 2025 is gehouden.

2De kern van de zaak

2.1.

Partijen zijn de erfgenamen van hun vader (erflater) die op [datum1] 2018 in [land1] is overleden. Er is nog een (half)zus die de nalatenschap van erflater heeft verworpen. Partijen hebben zijn nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn samen vereffenaars.

2.2.

In een niet gedateerde onderhandse akte staat dat erflater aan [appellant1] een bedrag van € 90.430,- heeft geleend. In de akte staat, voor zover hier van belang:

(…)

HOOFDSOM

Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar een bedrag van € 90.430. Welk bedrag door schuldenaar wordt aanvaard. Voornoemd bedrag is door schuldeiser aan schuldenaar ter beschikking gesteld door overmaking.

AFLOSSING

a. Het bedrag aan aflossing wordt jaarlijks in onderling overleg achteraf bepaald

b. De mutaties in de kredietvordering worden bijgehouden door schuldeiser. De administratie van schuldeiser geldt als bewijs van de omvang van de rechten en verplichtingen tussen de ondergetekende ter zake van het krediet

c. Schuldenaar is te allen tijde bevoegd de kredietschuld geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen

RENTE

a. Schuldenaar is verplicht per ontvangstdatum over de bovengenoemde hoofdsom, dan wel een gedeelte of het restant daarvan, schuldeiser te betalen een rente gelijk aan vier procent (4%) over het alsdan verstreken tijdvak

b. De rente dient aan het einde van een kalenderkwartaal door overschrijving op een door schuldeiser nader aan te geven Nederlandse bankrekening te worden voldaan, rekening 320948439 voor het eerst op 30 juni 2009 voor het sindsdien verstreken tijdvak

c. Indien de verschuldigde rentetermijn alsmede de aflossing als bedoeld in deze overeenkomst niet op de vervaldatum zijn voldaan, zijn deze vanaf de betreffende datum rentedragend tot aan de dag van betaling tegen zijn rentepercentage gelijk aan het bovengenoemde

(…)

2.3.

Bij notariële schenkingsakten van 23 december 2008 en 25 februari 2009 heeft erflater aan ieder van zijn kinderen een bedrag van respectievelijk € 49.237,- en € 50.075,- schuldig erkend, niet eerder opeisbaar dan bij het overlijden van erflater.

2.4.

Tussen partijen is een eerdere procedure gevoerd, waarbij [geïntimeerde] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [appellant1] een bedrag van € 90.430,00 verschuldigd is aan de nalatenschap van erflater, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Bij vonnis van 25 mei 2022 is [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat [geïntimeerde] op grond van artikel 4:198 lid I BW alleen samen met de overige erfgenamen bevoegd is tot het instellen van een dergelijke rechtsvordering, tenzij de kantonrechter anders bepaalt; dit laatste was destijds echter niet gebeurd.

2.5.

Bij beschikking van 20 februari 2023 heeft de kantonrechter aan [geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar op grond van artikel 4:198 BW alsnog een machtiging verleend om ten behoeve van de nalatenschap van erflater een rechtsvordering in te stellen tot (terug)betaling aan de nalatenschap van de aan [appellant1] verstrekte geldleningen. Zowel [appellant1] als [appellante2] waren bij deze procedure betrokken.

2.6.

De zaak gaat over het bedrag van € 90.430,- dat erflater aan [appellant1] heeft geleend. Bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant1] het bedrag van € 90.430,- verschuldigd is aan de nalatenschap van erflater. [appellant1] en [appellante2] hebben hiertegen verweer gevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] .

2.7.

De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De bedoeling van het (principaal) hoger beroep van [appellant1] en [appellante2] is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen. Hiertegen is door [geïntimeerde] verweer gevoerd. [geïntimeerde] heeft zelf ook (incidenteel) hoger beroep ingesteld. De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

3Het oordeel van het hof

Vooraf: rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1.

De zaak heeft een internationaal karakter omdat [appellant1] in [woonplaats1] woont en erflater in [land1] is overleden. Het hof zal eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is en welk recht van toepassing is op de erfopvolging en op de geldlening.

3.2.

Omdat erflater is overleden na 17 augustus 2015, dienen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijk rechtop de erfopvolging beoordeeld te worden aan de hand van de Erfrechtverordening. 1

3.3.

Het hof stelt op grond van de verklaring van [geïntimeerde] vast dat de gewone verblijfplaats van erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland was en dat hij in [land1] slechts op vakantie was toen hij daar overleed. Op grond van artikel 4 Erfrechtverordening is de Nederlandse rechter daarom bevoegd om uitspraken te doen over de erfopvolging. Erflater heeft in 2009 in zijn testament bepaald dat op zijn nalatenschap het Nederlandse recht van toepassing is en de wens geuit dat ook de afwikkeling geschiedt naar Nederlands recht. Op grond van artikel 22 lid 1 Erfrechtverordening, is op de erfopvolging daarom het Nederlandse recht van toepassing. De Nederlandse rechter is in dit geval internationaal bevoegd uitspraken te doen over de overeenkomst van geldlening (artikel 4 lid 1 van de Herschikte EEX-Verordening of Brussel I bis). 2 Op de overeenkomst van geldlening is ook het Nederlandse recht van toepassing (artikel 4 lid 2 Rome I). 3

Grief 1 en 2: ontvankelijkheid

3.4.

De eerste grief van [appellant1] en [appellante2] ziet op de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in haar vorderingen. Zij stellen dat uit de dagvaarding bij de rechtbank niet is af te leiden dat [geïntimeerde] optreedt in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar.

3.5.

Het hof is van oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk maakt dat [geïntimeerde] procedeert in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar, zodat zij kan worden ontvangen in haar vorderingen. Hiertoe overweegt het hof dat de vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, uitleg vergt van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid. Ingevolge artikel 3:59 BW zijn artikel 3:33 BW en artikel 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing. 4 Het hof constateert dat, voordat deze procedure werd ingeleid, tweemaal eerder over dit geschil een beslissing is gevraagd van de rechtbank (zie r.o. 2.4 en 2.5). Daarnaast blijkt uit de inhoud van de dagvaarding in eerste aanleg in deze procedure voldoende duidelijk dat de vordering van [geïntimeerde] ziet op de betaling van een bedrag door [appellant1] aan de nalatenschap van erflater en dat zij die instelt als mede-vereffenaar, omdat daarin (o.a. randnummers 8 tot en met 11) de eerdere uitspraken expliciet worden aangehaald en vervolgens de link wordt gelegd met de onderhavige hoedanigheid en vorderingen.

3.6.

[appellant1] en [appellante2] hebben verder aangevoerd dat [appellante2] niet meer kan optreden als mede-vereffenaar omdat de vereffening zou zijn voltooid, door uitbetaling van het positief saldo van de nalatenschap aan de fiscus. Het hof constateert echter dat de vereffening niet is voltooid, alleen al doordat er nog schuldeisers zijn en er ook geen uitdelingslijst is gemaakt.

3.7.

In de tweede grief stellen [appellant1] en [appellante2] dat [appellante2] ten onrechte is betrokken in de procedure. Volgens [appellant1] heeft [geïntimeerde] alleen een machtiging verkregen om een rechtsvordering in te stellen tegen hemzelf, en niet ook tegen [appellante2] .

3.8.

Bij beschikking van 20 februari 2023 is aan [geïntimeerde] op grond van artikel 4:198 BW een machtiging verleend om in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar ten behoeve van de nalatenschap een vordering in te stellen tegen [appellant1] . [geïntimeerde] kon daardoor, namens alle mede-vereffenaars en dus ook namens [appellante2] , een rechtsvordering instellen tegen [appellant1] als schuldeiser. Daarom was het niet nodig om [appellante2] te betrekken in deze procedure. Grief twee slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt in het te zijner tijd te wijzen eindarrest vernietigen en [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in rechtsvorderingen tegen [appellante2] .

Grief 5: verjaring

3.9.

Het hof zal vervolgens de vijfde grief van [appellant1] , inhoudelijk de meest verstrekkende, beoordelen.

3.10.

[appellant1] voert tegen de vordering van [geïntimeerde] het verweer dat de rechtsvordering tot terugbetaling van het geleende bedrag is verjaard. Volgens [appellant1] was de vordering op grond van de geldleningsovereenkomst direct opeisbaar en daarom op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na verloop van vijf jaar – dus in december 2013 – verjaard.

3.11.

Uit de stukken en wat ter zitting is besproken, volgt dat kort nadat erflater aan [appellant1] het bedrag van € 90.430,- heeft overgemaakt, zij in een onderhandse door hen beiden ondertekende akte afspraken over de geldlening hebben gemaakt. Zij hebben in die akte geen termijn opgenomen waarbinnen nakoming (terugbetaling van de geldlening) kon worden gevorderd. Ook over de hoogte van de terugbetalingen hebben zij geen concrete afspraken gemaakt. Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. In dat geval begint de verjaringstermijn pas te lopen de dag nadat om nakoming is verzocht. Zoals [appellant1] zelf heeft gesteld, heeft erflater de lening nooit opgeëist. De verjaringstermijn is daardoor niet eerder gaan lopen dan nadat [geïntimeerde] deze heeft opgeëist. In deze procedure is omtrent voltooiing van de verjaring nà het overlijden niets gesteld. De rechtsvordering tot terugbetaling van het geleende bedrag is dus niet verjaard, zodat de vijfde grief faalt.

Grief 3: kwijtschelding

3.12.

De derde grief van [appellant1] betreft de kwijtschelding door erflater van de vordering op grond van de geldlening. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat het betoog van [appellant1] in de kern erop neerkomt dat tijdens de viering van zijn verjaardag op
[datum2] 2009, de akte waarin de afspraken over de geldlening zijn opgenomen door erflater is verscheurd. Erflater zou daarbij gezegd hebben dat de lening niet meer terugbetaald hoefde te worden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant1] verklaringen overgelegd van familieleden die volgens hem bij dit moment aanwezig zijn geweest.

3.13.

[geïntimeerde] betwist de stelling van [appellant1] . Ook blijkt volgens haar uit de door [appellant1] overgelegde verklaringen op zichzelf niet dat erflater de vordering op grond van de geldleningsovereenkomst heeft kwijtgescholden. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat erflater de kwijtschelding niet schriftelijk heeft vastgelegd, terwijl dat wel is gebeurd voor de geldlening en de schenkingen. Hieruit volgt volgens [geïntimeerde] dat erflater kennelijk niet de wil of bedoeling heeft gehad om de vordering op grond van geldleningsovereenkomst kwijt te schelden.

3.14.

Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op [appellant1] – als degene die zich op het door hem beoogde rechtsgevolg beroept (kwijtschelding van de geldlening) – de bewijslast van zijn stelling. [appellant1] heeft een relevant en voldoende specifiek aanbod gedaan om zijn stelling te bewijzen. Het hof zal [appellant1] toelaten om overeenkomstig zijn bewijsaanbod te bewijzen dat de geldlening door erflater aan hem is kwijtscholden tijdens de viering van zijn verjaardag op [datum2] 2009. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden in verband met de bewijslevering.

3.15.

Om proceseconomische redenen zal het hof eerst [appellant1] de gelegenheid geven zijn stelling te bewijzen voordat de mogelijkheid van verrekening zal worden besproken. Dat behoeft immers alleen bespreking als [appellant1] niet erin slaagt te bewijzen dat de vordering is kwijtgescholden en deze dus nog bestond ten tijde van het overlijden van erflater. Het gaat daarbij om de vraag of [appellant1] bevoegd is zijn schuld uit geldlening te verrekenen met de vorderingen die hij heeft op de nalatenschap vanwege de schuldigerkenningen uit vrijgevigheid van erflater aan hem in 2008 en 2009 van respectievelijk € 49.237,- en
€ 50.075,-. Dit zijn giften die de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van de gever worden uitgevoerd en aldus quasi-legaten als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 BW. Het is nog de vraag of verrekening met deze quasi-legaten mogelijk is in verband met de mogelijkheid van vermindering van legaten in artikel 4:120 BW en de rangorde van schulden van de nalatenschap in artikel 4:7 BW. Het hof zal daarover zo nodig prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad.

4De beslissing

Het hof:

Het hof laat [appellant1] toe te bewijzen dat de vordering op grond van de geldleningsovereenkomst is kwijtgescholden tijdens de viering van zijn verjaardag op
[datum2] 2009.

Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. J.H. Lieber de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.

[appellant1] moet op dinsdag 27 januari 2026 (roldatum) laten weten welke getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.

[appellant1] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.

Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarover twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.

Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Lieber, mr. C. Koopman en mr. M.J.P. Schipper, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 december 2025.

1

Verordening (EU) Nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (Erfrechtverordening)

2

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).

3

Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

4

HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4765.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733