Essentie (gemaakt door AI)
Pensioenverevening (WVPS). Ex-echtgenoten hebben verevening afgesproken maar melding bij ABP is niet tijdig gedaan; pensioen van de man wordt sinds april 2017 volledig aan hem uitgekeerd. Vrouw vordert alsnog verevening vanaf pensioeningang. Beroep man op rechtsverwerking art. 611a lid 1 Rv en art. 6:248 lid 2 BW faalt. Verjaring slaagt deels: geen stuiting in 2018 of 8-10-2022; eerste ondubbelzinnige aanspraak 26-01-2024. Verevening toegewezen over 26-01-2019 t/m 02-2025; eerdere periode afgewezen.| Datum publicatie | 29-12-2025 |
| Zaaknummer | C/03/330833 / HA ZA 24-240 |
| Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
| Zittingsplaats | Maastricht |
| Rechtsgebieden | Civiel recht |
| Trefwoorden | Pensioen; Pensioenverevening; Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Civiel recht. Bodemzaak. Partijen zijn in het verleden gehuwd geweest met elkaar. In het echtscheidingsconvenant zijn zij overeengekomen de pensioenen te verevenen. Zij hebben niet binnen de wettelijke termijn van twee jaar na echtscheiding daarvan mededeling gedaan aan de pensioenuitvoerder van de man. De pensioenuitvoerder heeft laten weten vanaf maart 2025 alsnog voor de toekomst te zullen verevenen. De vrouw vordert in deze procedure verevening van het pensioen vanaf april 2017 tot maart 2025. De man verzet zich daartegen. Hij heeft een beroep gedaan op rechtsverwerking, op artikel 6:248 lid 2 BW en op verjaring. De rechtbank verwerpt het beroep op rechtsverwerking en op artikel 6:248 lid 2 BW. Het beroep op verjaring slaagt gedeeltelijk. De rechtbank veroordeelt de man het pensioen te verevenen over de periode 26 januari 2019 tot en met februari 2025.Volledige uitspraak
Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/330833 / HA ZA 24-240
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiseres] ,
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas,
tegen
[gedaagde] ,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Strijks.
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van [eiseres] met producties 1 tot en met 5
-
de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties 1 tot en met 4
-
de dagbepaling van de mondelinge behandeling
-
het formulier B8 van [eiseres] met producties 6 tot en met 10
-
het formulier B16 van [gedaagde] met producties 5 en 6
-
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 februari 2025
-
akte overleggen producties van 26 maart 2025 van [gedaagde] met productie 7
-
antwoordakte tevens vermindering van eis van [eiseres]
-
de akten uitlaten van partijen waarbij zij vonnis vragen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
[eiseres] en [gedaagde] waren gehuwd van 14 november 1978 tot 31 oktober 2005. Het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de
beschikking
1 van de rechtbank Maastricht van 12 oktober 2005, waarbij de echtscheiding is
uitgesproken. In artikel 10 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen:
“Partijen hebben staande huwelijk pensioenrechten opgebouwd.
Partijen opteren in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten voor de zogeheten standaardverdeling betrekkelijk het aan de zijde van de man respectievelijk het aan de zijde van de vrouw opgebouwde ouderdomspensioen. Partijen verplichten zich jegens elkaar de desbetreffende formulieren voor het melden van deze standaardverdeling aan het pensioenfonds van de man respectievelijk aan het pensioenfonds van de vrouw gezamenlijk in te vullen, te ondertekenen en voorts zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen twee maanden na datum echtscheiding, voor indiening van deze formulieren bij de vorenbedoelde pensioenfondsen zorg te dragen.
Partijen houden er rekening mee dat krachtens de Pensioen- en Spaarfondswet het voor en tijdens het huwelijk opgebouwde partnerpensioen (weduwe- c.q. weduwnaarspensioen) als dit al is opgebouwd, aan de andere partij verknocht blijft.”
Partijen hebben niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van twee jaar na echtscheiding bij de resp. pensioeninstanties gemeld dat er tussen hen moet worden verevend, zodat verevening via de pensioeninstanties in beginsel niet meer mogelijk is.
Met ingang van april 2017 heeft [gedaagde] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In deze maand heeft hij voor de eerste keer een pensioenuitkering van het ABP ontvangen.
Bij e-mailbericht van 8 oktober 2022
2 met als onderwerp “Verdeling van ouderdomspensioen” heeft [eiseres] het volgende aan [gedaagde] gemaild:
“(...) In bijlage stuur ik je het mededelingsformulier in verband met de verdeling van het ouderdomspensioen. Ik heb dit bij het ABP opgevraagd om ons gezamenlijk opgebouwde pensioen te verdelen. In eerste instantie ging ik ervan uit dat dit automatisch het geval zou zijn, aangezien alle partijen middels ons burgerservicenummer op de hoogte zijn van onze echtscheiding. Maar het pensioen wordt dus niet automatisch verdeeld en moeten wij samen dit formulier invullen en ondertekenen. Graag zou ik met jou een afspraak willen maken om dit te doen. Stuur me even een bericht wanneer dit kan. (...)”
Bij brief van 26 januari 2024
3 heeft (de advocaat van) [eiseres] aan [gedaagde] - kort gezegd en voor zover thans van belang - laten weten dat zij “alsnog aanspraak maakt op verevening van de pensioenrechten en vordert zij binnen een termijn van 14 dagen na heden, nakoming van de gemaakte afspraken, zijnde de helft van het opgebouwde ouderdomspensioen gedurende de huwelijksperiode van
14 november 1978 - 31 oktober 2005”.
Bij brief van 3 maart 2024
4 heeft [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiseres] - kort gezegd - laten weten dat hij en [eiseres] vóór zijn pensioengerechtigde leeftijd, in april 2017, een gesprek hebben gehad over zijn vraag of [eiseres] wil afzien van haar deel van het pensioen, geheel of gedeeltelijk, waarbij is afgesproken dat [eiseres] er over zou nadenken, maar waarover [gedaagde] nooit meer iets van haar heeft vernomen. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] verzuimd om binnen 2 jaar het Mededelingsformulier naar het ABP terug te sturen, waardoor het volledige door [gedaagde] opgebouwde pensioen vanaf april 2017 naar hem wordt overgemaakt. Het ABP heeft aangegeven dat [eiseres] en [gedaagde] zelf de overdracht van het deel waar [eiseres] recht op heeft, moeten regelen. [gedaagde] heeft ten slotte in zijn brief een aantal vragen geformuleerd en mediation voorgesteld.
3Het geschil
[eiseres] vordert bij dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
-
[gedaagde] veroordeelt al zijn medewerking te verlenen en informatie te verschaffen door het opvragen van een overzicht bij onder andere de pensioeninstantie ABP en/of overige pensioeninstanties van het deel van het ouderdomspensioen, zoals opgebouwd door [gedaagde] gedurende het huwelijk van partijen, zijnde de periode 14 november 1978 – 31 oktober 2005, waarop [eiseres] recht heeft conform hetgeen is gesteld in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom ad € 500,00 per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke is, met een maximum van € 50.000,00;
-
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen dat deel van zijn pensioen dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voor verevening c.q. verrekening in aanmerking komt, zulks ná 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom ad € 500,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft om zich aan het vonnis te conformeren, zulks met een maximum van € 50.000,00, althans een dwangsom op te leggen die de rechtbank in goede justitie gerade acht;
-
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder begrepen een bedrag voor het salaris van de advocaat van [eiseres] , zo mede een bedrag voor de noodzakelijke verschotten en tevens [gedaagde] veroordeelt in de kosten ter executie van het in dezen te wijzen vonnis en tevens in de nakosten begroot conform liquidatietarief rechtbank en hoven.
[gedaagde] voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
Inleiding
Vaststaat dat partijen niet binnen de wettelijke termijn van twee jaar na echtscheiding daarvan mededeling hebben gedaan aan het ABP, de uitvoerder van het pensioen van [gedaagde]
5. Het gevolg daarvan is dat het pensioen van [gedaagde] vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd, april 2017
6, niet is verevend.
Op grond van art. 2 lid 6 WVPS heeft [eiseres] jegens [gedaagde] een recht op uitbetaling van het aan haar toekomende pensioengedeelte dat gedurende het huwelijk is opgebouwd.
Vermindering van eis
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen contact opgenomen met het ABP. Gebleken is dat het ABP bereid is het pensioen voor de toekomst, met ingang van maart 2025, alsnog te verevenen. Bij brief van 5 maart 2025
7 heeft het ABP dit aan [gedaagde] laten weten. Ook [eiseres] heeft van het ABP een brief met dezelfde strekking gehad. Zij heeft bij antwoordakte laten weten in te stemmen met de verevening vanaf maart 2025.
Nu vaststaat dat het ABP het gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen met ingang van maart 2025 tussen partijen zal verevenen, hoeft over de verevening van het pensioen vanaf maart 2025 niet meer te worden beslist.
[eiseres] heeft bij antwoordakte haar vordering tot pensioenverevening verminderd. Zij vordert nu verevening vanaf april 2017 tot en met februari 2025.
Gelet hierop zal de rechtbank het door [eiseres] bij petitum gevorderde lezen en begrijpen aldus dat - kort gezegd - [eiseres] voor de periode vanaf april 2017 tot en met februari 2025 (vordering sub 1) medewerking en informatieverschaffing van [gedaagde] vordert en (vordering sub 2) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het aan [eiseres] toekomende pensioendeel vordert.
Vordering sub 1 - meewerken / verschaffen informatie
Ter zitting is gebleken
8 dat [gedaagde] gedurende de huwelijkse periode enkel bij het ABP pensioen heeft opgebouwd. De rechtbank neemt dit als vaststaand aan.
Uit de door [gedaagde] overgelegde brief van het ABP van 5 maart 2025 leidt de rechtbank af dat [eiseres] hiermee alle benodigde informatie heeft met betrekking tot het door [gedaagde] gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen. Het bij petitum sub 1 gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
Vordering sub 2 - verevening
Rechtsverwerking
[gedaagde] verzet zich tegen verevening van zijn pensioen over de periode april 2017 tot en met februari 2025. Hij beroept zich op rechtsverwerking. [gedaagde] stelt dat hij diverse malen gepoogd heeft de pensioenkwestie met [eiseres] te regelen, en dat het aan [eiseres] te wijten is dat dit niet gelukt is. [eiseres] heeft zich volgens hem niet actief opgesteld, zij heeft de boot afgehouden en geen duidelijkheid gegeven. [eiseres] heeft het gerechtvaardigd vertrouwen opgewekt dat zij haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, aldus [gedaagde] .
De rechtbank stelt voorop dat rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende (in dit geval [eiseres] ) zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Tijdsverloop alleen is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij (in dit geval [gedaagde] ) gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.2).
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beroep op rechtsverwerking niet op. Dat oordeel wordt hieronder toegelicht.
Volgens [gedaagde] heeft er in april 2017 een gesprek plaatsgevonden met [eiseres] . [eiseres] heeft dat betwist. Zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat er in april 2017 een gesprek tussen [eiseres] en [gedaagde] heeft plaatsgevonden, geldt dat [eiseres] in dat gesprek - volgens [gedaagde] - niet expliciet heeft laten weten van verevening af te zien, maar er nog over te willen nadenken.
[eiseres] heeft op 13 februari 2018
9 een aanvraag verdeling pensioen naar het ABP gestuurd. Hierover - zo verklaarde zij ter zitting - heeft zij telefonisch contact gehad met [gedaagde] , waaraan [gedaagde] - zo verklaarde hij ter zitting - geen herinnering meer heeft. [eiseres] heeft vervolgens op 5 maart 2018
10 een brief van het ABP ontvangen naar aanleiding van haar aanvraag tot verdeling van het pensioen met uitleg over pensioenverevening. In zijn brief van 3 maart 2024
11 meldt [gedaagde] dat hij op
5 maart 2018 een brief van het ABP heeft ontvangen met uitleg over pensioenverevening. De rechtbank acht het aannemelijk dat [gedaagde] die brief van het ABP heeft ontvangen naar aanleiding van de aanvraag van [eiseres] .
Ten slotte heeft [gedaagde] de brief van 26 januari 2024
14 van de advocaat van [eiseres] ontvangen, waarin [eiseres] aanspraak maakt op verevening.
Uit rov. 4.12. tot en met 4.15. leidt de rechtbank af dat vanaf 2017 de kwestie van de pensioenverevening bij beide partijen nog leefde en dat deze kwestie voor hen niet was afgewikkeld. De rechtbank volgt [gedaagde] daarom niet in zijn stelling dat [eiseres] heeft stilgezeten. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan [gedaagde] mocht afleiden dat [eiseres] zou afzien van pensioenverevening.
Redelijkheid en billijkheid
[gedaagde] voert verder aan in financiële moeilijkheden te komen als het pensioen alsnog wordt verevend vanaf de ingangsdatum van zijn pensioen (april 2017). Hij heeft het financieel gezien niet ruim. Hij beschikt niet over spaargeld of over andere financiële middelen. De pensioengelden zijn opgemaakt. Door de echtscheiding is hij in het verleden ook al in de financiële problemen gekomen. Het alsnog aanspraak maken op de helft van het pensioen vanaf april 2017 is volgens [gedaagde] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:248 lid 2 BW) .
[gedaagde] heeft via producties 2 (eigen overzicht inkomsten en uitgaven, zonder bewijsstukken) en 4 (fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2023) inzage proberen te geven in zijn financiële situatie. Ter zitting heeft [gedaagde] nog verklaard dat hij de schuld, die hij na de echtscheiding overhield, heeft afgelost en dat hij sinds vorig jaar schuldenvrij is. De rechtbank begrijpt daaruit dat productie 2 niet meer actueel is en er iets meer financiële ruimte is dan uit het overzicht blijkt. Uit de overgelegde stukken lijkt afgeleid te kunnen worden dat [gedaagde] niet in staat zal zijn om de achterstand ineens af te lossen. Waarom betaling van de achterstand in termijnen niet mogelijk is, is niet toegelicht. Daarbij komt dat [gedaagde] op grond van het echtscheidingsconvenant wist dat hij het pensioen dat is opgebouwd over de huwelijkse jaren moest verevenen met [eiseres] . In de jaren na de echtscheiding zijn beide partijen regelmatig met dit onderwerp bezig geweest. [gedaagde] wist, althans kon weten, dat hij op enig moment alsnog moest verevenen. Gelet op die feiten en omstandigheden ziet de rechtbank in de door [gedaagde] aangedragen argumenten geen aanleiding om met toepassing van art. 6:248 lid 2 BW de vordering tot verevening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
Verjaring
[gedaagde] beroept zich ook op verjaring. De vordering van [eiseres] is opeisbaar vanaf het moment dat [gedaagde] zijn eerste pensioenuitkering in april 2017 ontving. Per
26 januari 2024 heeft [eiseres] voor het eerst aanspraak gemaakt op verevening van het pensioen, zodat haar vordering is verjaard voor wat betreft de periode april 2017 tot
26 januari 2019, aldus [gedaagde] .
[eiseres] meent dat een eventuele verjaring is gestuit door haar handelen in 2018.
De rechtbank overweegt dat pensioentermijnen die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, op grond van artikel 3:308 BW niet eerder verjaren dan na verloop van vijf jaar na aanvang van de vordering van [gedaagde] jegens het pensioen-uitvoeringsorgaan. Art. 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
De ‘aanvraag verdeling pensioen’ die [eiseres] in 2018 naar het ABP heeft gestuurd, kan niet worden gekwalificeerd als een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling aan [gedaagde] in de zin van het geciteerde artikel. Gelet hierop is de verjaring niet in 2018 gestuit door [eiseres] .
Voor zover [eiseres] heeft beoogd te stellen dat de verjaring is gestuit door het
e-mailbericht van 8 oktober 2022
15 geldt dat dit bericht evenmin een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW is. Het betreft immers een aankondiging van [eiseres] gericht aan [gedaagde] waarbij zij laat weten het pensioen te willen verdelen voor de toekomst. Over het verleden laat zij zich niet uit. Van een ondubbelzinnig aanspraak op verevening over de al verschenen termijnen is daarom geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat er geen stuitingshandelingen van [eiseres] in de periode april 2017 - oktober 2022 geweest zijn.
Bij brief van 26 januari 2024
16 heeft [eiseres] jegens [gedaagde] voor de eerste keer in de zin van art. 3:317 lid 1 BW ondubbelzinnig aanspraak gemaakt op verevening van de pensioenrechten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het beroep op verjaring van [gedaagde] slaagt voor zover het gaat om de aanspraak op verevening van [eiseres] voor het pensioen dat uitgekeerd is vóór 26 januari 2019 (vijf jaar vóór 26 januari 2024).
Slotsom periode verevening
De slotsom is dat het bij petitum sub 2 gevorderde dat strekt tot verevening van de pensioenrechten over de periode april 2017 tot 26 januari 2019 zal worden afgewezen en over de periode 26 januari 2019 tot en met februari 2025 zal worden toegewezen.
Vordering sub 2 - dwangsom
In art. 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat dat
een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Gelet hierop zal de gevorderde dwangsom ex sub 2 bij petitum worden afgewezen.
Vordering sub 2 - betaling
Feit is dat [gedaagde] alsnog een substantieel bedrag zal moeten afdragen aan [eiseres] . Zoals eerder is overwogen, is te verwachten dat [gedaagde] niet in staat zal zijn om dit bedrag in een keer uit te betalen aan [eiseres] . [gedaagde] zal vermoedelijk gebruik moeten maken van een betalingsregeling. De rechtbank kan aan partijen niet dwingend een betalingsregeling opleggen, omdat de wet niet in die mogelijkheid voorziet. De rechtbank geeft partijen in overweging om met elkaar in overleg te treden over een realistische betalingsregeling voor [gedaagde] .
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat bij ex-echtgenoten de proceskosten worden gecompenseerd. De rechtbank zal dan ook de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
5De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen dat deel van zijn pensioen dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voor verevening c.q. verrekening in aanmerking komt betreffende de periode 26 januari 2019 tot en met
februari 2025,
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
JC
Zie productie 1 [eiseres] .
Zie productie 10 [eiseres] .
Zie productie 2 [eiseres] .
Zie productie 3 [eiseres] .
Zie rov. 2.2.
Zie rov. 2.3.
Zie productie 7 [gedaagde] .
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling, pagina 2.
Zie productie 8 [eiseres] .
Zie productie 9 [eiseres] .
Zie rov. 2.6.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling, pagina 3.
Zie rov. 2.4.
Zie rov. 2.5.
Zie rov. 2.4.
Zie rov. 2.5.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
