Rechtbank Noord-Holland 12-11-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:13285

Essentie (gemaakt door AI)

Ex-partners zonder samenlevingsovereenkomst. Eiser vordert (de helft van) teruggevorderde huur-, zorgtoeslag en kindgebonden budget 2018 van gedaagde. Niet-ontvankelijkheidsverweer vanwege bewind faalt: beide partijen procesbevoegd. Geen afspraak aangetoond en geen wettelijke grondslag: geen aansprakelijkstelling van gedaagde door Toeslagen art. 33 lid 4 Awir, zodat geen hoofdelijke schuld en geen regres art. 6:10 lid 1 BW. Vordering afgewezen. Geen misbruik van procesrecht; geen integrale kosten.

Datum publicatie29-12-2025
Zaaknummer11719826 \ CV EXPL 25-2023
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAlkmaar
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Ex-samenwoners zonder samenlevingscontract. Voor het jaar waarin partijen samenwoonden heeft de vrouw huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd en toegekend gekregen. Daarbij heeft de Dienst Toeslagen het inkomen van de man als toeslagpartner in aanmerking genomen. Uiteindelijk heeft de Dienst Toeslagen terugvorderingsbeschikkingen opgelegd aan de vrouw. Zij heeft het teruggevorderde bedrag aan de Dienst Toeslagen betaald. De vrouw vordert veroordeling van de man tot betaling van (de helft van) het door haar aan de Dienst Toeslagen terugbetaalde bedrag. De kantonrechter wijst de vordering van de vrouw af omdat de grondslag daarvan onvoldoende is onderbouwd. De vrouw wordt niet veroordeeld in de door de man gevorderde werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van een evident ongegronde vordering.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Alkmaar

Zaaknummer: 11719826 \ CV EXPL 25-2023 (BvdL)

Vonnis van 12 november 2025

in de zaak van

[eiser] ,

te [plaats 1] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: De Ruijter & Willemsen gerechtsdeurwaarders en incasso B.V.,

tegen

[gedaagde] ,

te [plaats 2] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. M. El Badmoussi.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek met akte vermeerdering eis
- de conclusie van dupliek.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad en vanaf 1 februari 2018 samengewoond in de huurwoning van [eiser] . Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Eind juli 2018 is de relatie tussen partijen geëindigd en is [gedaagde] weer bij zijn ouders gaan wonen. [gedaagde] heeft in de basisregistratie personen ingeschreven gestaan op het adres van [eiser] in de periode van 1 februari 2018 tot 13 augustus 2018.

2.2.

Uit de door [eiser] overgelegde brief van de Dienst Toeslagen van 20 februari 2025 blijkt dat over het jaar 2018 terugvorderingsbeschikkingen zijn opgelegd aan [eiser] voor teveel toegekende voorschotten huurtoeslag (€ 852,00) en zorgtoeslag (€ 505,00).

2.3.

Voor het kindgebonden budget 2018 blijkt uit de hiervoor genoemde brief dat aan [eiser] eerst een voorschot is uitbetaald van € 1.416,00 en dat het jaarrecht vervolgens verschillende keren is gewijzigd, namelijk op 21 april 2018 naar € 999,00 (met terugvordering van € 417,00), op 22 mei 2018 naar € 1.411,00 (met verrekening/uitbetaling van € 412,00) en op 21 september 2018 naar € 2.445,00 (met uitbetaling van € 1.034,00). Op 9 augustus 2019 is het kindgebonden budget 2018 definitief vastgesteld op € 2.192,00 (met terugvordering van € 254,00 inclusief € 1,00 belastingrente).

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert in de dagvaarding - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een hoofdsom van € 849,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2024 en een bedrag van € 421,80 voor buitengerechtelijke incassokosten. In een akte bij repliek heeft [eiser] de gevorderde hoofdsom vermeerderd tot € 1.704,00.

3.2.

[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de integrale proceskosten van € 3.025,00.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling

[eiser] is bevoegd om de procedure te voeren

4.1.

Toen partijen op 1 februari 2018 gingen samenwonen gold voor beiden dat hun goederen onder bewind waren gesteld. Partijen die onder bewind staan kunnen niet zelfstandig in een gerechtelijke procedure optreden als eisende of verwerende partij. Dat kan alleen de bewindvoerder, die de rechthebbende vertegenwoordigt.

4.2.

In de conclusie van antwoord stelt [gedaagde] zich primair op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat zij wegens onderbewindstelling niet bevoegd is zelfstandig te procederen. Dit verweer slaagt niet. Als vaststaand kan worden aangenomen dat het bewind over de goederen van [eiser] is opgeheven. Weliswaar niet in augustus 2019, zoals [eiser] in de conclusie van repliek stelt, maar vanaf 7 juni 2018. Dit blijkt uit de door [eiser] overgelegde beschikking van de kantonrechter van 24 mei 2018 en is de kantonrechter ook ambtshalve bekend.

4.3.

Ook het bewind over de goederen van [gedaagde] is opgeheven, en wel vanaf 8 april 2020, zo weet de kantonrechter ambtshalve.

4.4.

Dit betekent dat zowel [eiser] als [gedaagde] procesbevoegd is, zodat de kantonrechter overgaat tot een inhoudelijke behandeling van de zaak.

De grondslag van de vordering is onvoldoende onderbouwd

4.5.

Tussen partijen staat vast dat [eiser] huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over het jaar 2018 heeft aangevraagd, toegekend en uitbetaald gekregen. Bij de vaststelling van deze inkomensafhankelijke regelingen heeft de Dienst Toeslagen het inkomen van [gedaagde] als toeslagpartner van [eiser] meegerekend over de periode van 1 februari tot en met 31 augustus 2018. Na vaststelling van de definitieve zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget 2018 heeft de Dienst Toeslagen terugvorderingsbeschikkingen opgelegd aan [eiser] met een totaalbedrag van ongeveer € 1.700,00, zoals onder de feiten omschreven. [eiser] heeft het teruggevorderde bedrag aan de Dienst Toeslagen betaald.

4.6.

Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van (de helft van) het door haar aan de Dienst Toeslagen terugbetaalde bedrag. De kantonrechter oordeelt dat dit niet het geval is en legt hierna uit waarom.

4.7.

De dagvaarding vermeldt als grondslag van de vordering dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een overeenkomst met [eiser] , op grond waarvan [gedaagde] volgens [eiser] verplicht is de helft van een toeslagenschuld van in totaal € 1.699,00 (dus € 849,50) aan [eiser] te betalen. Bij antwoord betwist [gedaagde] gemotiveerd dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] aansprakelijk zou zijn voor toeslagen die door [eiser] zijn aangevraagd, ontvangen en gebruikt. Op dit verweer van [gedaagde] heeft [eiser] niet inhoudelijk gereageerd en uit de dagvaarding met bijbehorende producties kan de door [eiser] gestelde afspraak niet worden afgeleid. Dit betekent dat [eiser] haar vordering niet kan baseren op een (gestelde) overeenkomst.

4.8.

In de conclusie van repliek heeft [eiser] de gevorderde hoofdsom vermeerderd tot een bedrag van € 1.704,00 en de grondslag van haar vordering gewijzigd. [eiser] stelt dat het gaat om een wettelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] . Daarbij beroept [eiser] zich op artikel 33 lid 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) , waarin is bepaald dat de partner van een belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is voor een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering inclusief rente, aanmaningskosten en de kosten van invordering bij dwangbevel. [eiser] doet ook een beroep op artikel 6:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin staat dat hoofdelijk verbonden schuldenaren verplicht zijn bij te dragen in de schuld naar evenredigheid van hetgeen hen in de onderlinge verhouding aangaat.

4.9.

Anders dan [eiser] suggereert, leidt het enkele feit dat [gedaagde] door de Dienst Toeslagen is aangemerkt als haar toeslagpartner niet tot een betalingsverplichting van [gedaagde] . [gedaagde] voert daartegen terecht aan dat op grond van artikel 33 lid 4 Awir aansprakelijkstelling van de (ex-)partner geschiedt bij beschikking van de Dienst Toeslagen, en dat [gedaagde] zo’n beschikking nooit heeft ontvangen. De Dienst Toeslagen heeft er kennelijk voor gekozen om alleen [eiser] als aanvrager aansprakelijk te stellen voor de terugvordering van een deel van de aan haar toegekende toeslagen. Daarmee is [gedaagde] tegenover de Dienst Toeslagen geen schuldenaar, zodat artikel 6:10 lid 1 BW niet van toepassing is.

4.10.

Verder brengt de aansprakelijkstelling van [eiser] door de Dienst Toeslagen niet automatisch mee dat [gedaagde] tegenover [eiser] verplicht is (een deel van) de teruggevorderde huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget aan haar te vergoeden. Daarvoor is een nadere juridische grondslag nodig, zoals bijvoorbeeld een overeenkomst tussen partijen. Maar zoals hiervoor is geoordeeld heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat een dergelijke overeenkomst met [gedaagde] is gesloten, en een andere grondslag heeft [eiser] niet gesteld.

4.11.

De conclusie van het voorgaande is dat de vordering moet worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd hoeft daarmee niet besproken te worden.

[eiser] moet de proceskosten betalen, maar niet de integrale proceskosten van [gedaagde]

4.12.

[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde] vordert betaling van daadwerkelijk door haar gemaakte kosten voor juridische bijstand (€ 3.025,00). Hij stelt daarvoor dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin staat dat partijen verplicht zijn de feiten die voor de beslissing van belang zijn volledig en naar waarheid aan te voeren. [gedaagde] verwijst daarvoor naar randnummer 19 van de dagvaarding, waar [eiser] stelt dat zij niet bekend is met een verweer van [gedaagde] en dat [gedaagde] de vordering nooit heeft betwist, hetgeen niet waar is. Verder voert [gedaagde] aan dat sprake is van misbruik van recht. Deze procedure lijkt slechts bedoeld om hem te bewegen tot betaling, ondanks het ontbreken van een deugdelijke grondslag, aldus [gedaagde] .

4.13.

Een vordering tot volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dit kan aan de orde zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Maar daarbij past terughoudendheid gelet op het recht tot toegang tot de rechter, dat mede is gewaarborgd door artikel 6 EVRM. In dat licht bezien oordeelt de kantonrechter dat niet kan worden gezegd dat [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Van een evident ongegronde vordering is geen sprake.

4.14.

Ook kan [gedaagde] niet worden gevolgd in zijn stelling dat [eiser] in strijd met de waarheid het verweer van [gedaagde] achterwege heeft gelaten in de dagvaarding. Bij randnummers 11 en 12 vermeldt de dagvaarding immers dat [gedaagde] de vordering betwist en wordt verwezen naar correspondentie waarin (de gemachtigde van) [gedaagde] voorafgaand aan deze procedure zijn verweer kenbaar heeft gemaakt. Hetgeen bij randnummer 19 in de dagvaarding staat is kennelijk een vergissing, zoals [eiser] in de conclusie van repliek ook aanvoert.

4.15.

Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de vordering van [gedaagde] tot een veroordeling in de volledige proceskosten afwijzen. De proceskosten van [gedaagde] worden volgens het gebruikelijke liquidatietarief begroot op:

- salaris gemachtigde

408,00

(2 punten × € 204,00)

- nakosten

102,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

510,00

5De beslissing

De kantonrechter

5.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af,

5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 510,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733