Essentie (gemaakt door AI)
Hoger beroep van vader tegen afwijzing van zijn verzoek om eenhoofdig gezag over minderjarige, waarin het hof eerst de internationale bevoegdheid beoordeelt. Door onduidelijkheid over de gewone verblijfplaats van de minderjarige en het aannemen dat deze niet in Nederland is, zijn Brussel II-ter of het HKV 1996 leidend; zo niet, dan art. 5 Rv. Het hof acht zich, anders dan de rechtbank, niet in staat het belang van de minderjarige te beoordelen en past de uitzondering van art. 5 Rv niet toe. Het hof verklaart zich (in| Datum publicatie | 29-12-2025 |
| Zaaknummer | 200.354.369/01 |
| Procedure | Hoger beroep |
| Zittingsplaats | Arnhem |
| Formele relaties | Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2025:4286 |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
| Trefwoorden | Kinderen; IPR familierecht; Familieprocesrecht; Bevoegdheid |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Kind zonder bekende (gewone) verblijfplaats. Bevoegdheid Nederlandse rechter.Volledige uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.354.369
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 581704)
beschikking van 18 december 2025
inzake
[vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. van Andel,
en
[moeder] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
belanghebbende in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder.
1Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Utrecht), van 25 april 2025, uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.
2Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 mei 2025.
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
-
de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
-
een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
3De feiten
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2021.
Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) staat [minderjarige] sinds 18 december 2023 niet meer op een woon- of briefadres in Nederland ingeschreven.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 23 mei 2024 de ouders gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
De rechtbank Limburg, locatie Roermond, heeft bij beschikking van 18 juli 2024 beslist dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader, waarbij de moeder het bevel heeft gekregen [minderjarige] aan de vader af te geven.
4De omvang van het geschil
De vader heeft de rechtbank (in eerste aanleg) verzocht om het gezamenlijk gezag van de moeder en de vader te beëindigen en te bepalen dat aan de vader voortaan het eenhoofdig gezag over [minderjarige] toekomt.
De moeder is bij de rechtbank niet verschenen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader afgewezen.
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen, de vader voortaan alsnog alleen te belasten met het gezag over [minderjarige] en de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De moeder is in hoger beroep niet verschenen.
5De motivering van de beslissing
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter
Het hof dient allereerst (ambtshalve) te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek in hoger beroep.
Er is op dit moment veel onduidelijkheid over de (gewone) verblijfplaats van [minderjarige] . Er is geen contact tussen de vader en [minderjarige] of tussen de vader en de moeder. Een aantal omstandigheden heeft het hof wel kunnen vaststellen. [minderjarige] is in Nederland geboren en hij heeft de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft zowel de Nederlandse als de Australische nationaliteit. De vader en [minderjarige] hebben één jaar contact met elkaar gehad, maar dat contact is daarna gestopt. In september 2023, dus ruim vóór het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op 25 september 2024, is de moeder met [minderjarige] in het buitenland gaan wonen. Op 18 december 2023 is [minderjarige] uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) in Nederland. In BRP staat nu dat de verblijfplaats van [minderjarige] onbekend is. Vermoed wordt dat [minderjarige] op enig moment in 2024 naar Australië is vertrokken. Dit vermoeden wordt bevestigd door de omstandigheid dat in Australië recent is verzocht om het visum van [minderjarige] te verlengen.
Het hof kan niet vaststellen wat de (gewone) verblijfplaats van [minderjarige] is, maar gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat deze in ieder geval niet in Nederland is.
Zou [minderjarige] zijn (gewone) verblijfplaats in een andere lidstaat van de EU hebben of zou hij zich daar bevinden, dan is de Brussel II-ter (Verordening (EU) 2019/1111) van toepassing en is in beginsel de rechter van die lidstaat bevoegd. Het hof is in dat geval niet bevoegd.
Voor het geval zou kunnen worden aangenomen dat [minderjarige] in Australië zijn gewone verblijfplaats heeft of in een andere staat die aangesloten is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, is dat verdrag van toepassing. Ook in dat geval is het hof onbevoegd.
Indien de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in verband met de gewone verblijfplaats van [minderjarige] noch op basis van Brussel II-ter noch op basis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 beoordeeld kan worden, resteert hiervoor het beoordelingskader zoals dat in artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat.
In dit artikel staat dat de Nederlandse rechter in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Maar dat in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, de rechter zich toch bevoegd kan verklaren indien hij zich in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
De rechtbank heeft op het moment dat de vader het verzoek indiende aanknopingspunten gezien zich bevoegd te verklaren op grond van artikel 5 Rv en geoordeeld dat er sprake was van een uitzonderlijk geval.
Het hof oordeelt anders. Sinds het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg is er meer dan een jaar verstreken en moet aangenomen worden dat [minderjarige] al bijna de helft van zijn leven buiten Nederland verblijft. Er is geen enkel zicht op de feitelijke situatie van [minderjarige] . Over zijn leefsituatie en zijn ontwikkeling is niets bekend. Dat maakt dat het hof niet kan worden geacht het belang van [minderjarige] naar behoren te kunnen beoordelen. Met andere woorden: het hof kan niet goed beoordelen wat in het belang van [minderjarige] is. Het zou daarom in strijd met het belang van [minderjarige] zijn om de uitzonderingsregel van artikel 5 Rv nog langer toe te passen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hof onbevoegd is om van het verzoek in hoger beroep kennis te nemen. Daarmee komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit verzoek.
6De slotsom
Op grond van wat hiervoor is overwogen, zal het hof zich onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het verzoek in hoger beroep.
7De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, H. Phaff en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 18 december 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
