Rechtbank Limburg 04-12-2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:11984

Essentie (redactie)

Kort geding tussen ex-samenlevers over verkoop gezamenlijke woning. Eiser vordert bevel tot inschakeling makelaar, medewerking gedaagde en verkoop tegen minimum laatprijs, subsidiair vervangende toestemming, op straffe van dwangsom. Rechter wijst vordering af. Spoedeisend belang is namelijk niet aannemelijk. Er is onduidelijkheid over financiële positie eiser (ondernemingen, woonlasten, huur opgezegd, verhuurinkomsten) en geen onderbouwing van stellingen over verwaarlozing woning.


Datum publicatie18-12-2025
ZaaknummerC/03/346461 KG ZA 25-410
ProcedureKort geding
ZittingsplaatsMaastricht
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling;
Familieprocesrecht; Kort geding art. 254 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Eiser heeft de samenlevingsovereenkomst tussen partijen opgezegd. Tussen partijen bestaat een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning. De termijn gedurende welke gedaagde op basis van de samenlevingsovereenkomst na de opzegging in de woning mocht blijven wonen is verstreken. Eiser wil overgaan tot verkoop van de woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen die daar op gericht zijn.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Limburg

Civiel recht

Zittingsplaats Maastricht

Zaaknummer: C/03/346461 / KG ZA 25-410

Vonnis in kort geding van 4 december 2025

in de zaak van

[eiser] ,

te [woonplaats 1] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

advocaat: mr. A. van den Eshoff,

tegen

[gedaagde] ,

te [woonplaats 2] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

in persoon verschenen.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 23,
- de e-mails d.d. 10, 18 en 19 november 2025 van [gedaagde] , met het verweer en de door [gedaagde] overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling van 20 november 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door [eiser] de primaire vordering onder 1, alsmede de vordering met betrekking tot de alimentatie onder 8, zijn ingetrokken.

1.2.

Als gevolg van het technische formaat en/of de omvang van enkele door [gedaagde] langs elektronische weg (reguliere e-mail dan wel we-transfer) aan de rechtbank toegezonden producties konden deze door de rechtbank niet worden geopend. De wel geopende producties en de door [gedaagde] aan de rechtbank toegezonden
e-mails en schriftelijke stukken zijn door de rechtbank uitgeprint. Exemplaren hiervan zijn aan het begin van de mondelinge behandeling uitgereikt aan [eiser] respectievelijk [gedaagde] . Zijdens [eiser] werd verklaard dat het wel was gelukt om de producties, althans het grootste deel ervan, te openen. Beide partijen gaven aan, waar het de producties van [gedaagde] betreft, akkoord te gaan met de ontstane situatie.

2De feiten

2.1.

[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad en vanaf 1997 samengewoond. In verband daarmee hebben zij in 2015 een samenlevingsovereenkomst (hierna: de samenlevingsovereenkomst) gesloten, die bij notariële akte van 28 januari 2022 is gewijzigd. [eiser] heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 2 december 2024 aan [gedaagde] opgezegd.

2.2.

Tussen partijen bestaat een eenvoudige gemeenschap voor wat betreft de sinds
9 augustus 2005 aan hen toebehorende woning c.a. aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning). Op de woning rusten op dit moment 3 aflossingsvrije hypothecaire leningen van in totaal € 330.000,-. Op deze leningen is tot op heden niet afgelost. Aan de leningen is een beleggingsrekening gekoppeld. De waarde daarvan bedraagt (uitgaande van het als productie 6 bij de dagvaarding overgelegde, ongedateerde, overzicht van Nationale Nederlanden) € 37.412,32. In verband met de woning is verder sprake van een SVN-lening voor de zonnepanelen, met een restantschuld per 25 oktober 2025 van € 4.713,16.

2.3.

Kort na de opzegging van de samenlevingsovereenkomst heeft [eiser] de woning verlaten. [gedaagde] woont tot op heden in de woning, vergezeld van een aantal katten.

2.4.

In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen in artikel 18 bepaald dat ingeval de overeenkomst eindigt door opzegging, [gedaagde] het recht heeft om nog zes maanden in de woning te blijven wonen.

2.5.

Ingevolge artikel 19 van de samenlevingsovereenkomst heeft [gedaagde] gedurende een periode van tien jaren na de opzegging ervan recht op een door [eiser] te betalen partneralimentatie van € 2.800,- bruto per maand, op voorwaarde dat [eiser] voldoende draagkracht heeft, dit laatste te bepalen analoog aan de desbetreffende bepalingen in Boek 1 BW. [eiser] heeft tot op heden geen partneralimentatie betaald.

2.6.

Artikel 16 van de samenlevingsovereenkomst bevat een regeling ter zake de financiële afwikkeling van de samenleving, die onder andere van toepassing is in het geval van opzegging. Partijen hebben tot op heden geen toepassing gegeven aan deze regeling. [eiser] heeft de woning verlaten onder medeneming van een beperkte hoeveelheid persoonlijke zaken. Voor het overige bevinden de aan hem, aan [gedaagde] en aan partijen gezamenlijk toebehorende roerende zaken zich nog in de woning. Hetzelfde geldt voor roerende zaken die toebehoren aan de (inmiddels volwassen) kinderen van partijen.

2.7.

[eiser] is de eigenaar van een aantal ondernemingen, ondergebracht in enkele BV’s. [gedaagde] leeft van een WIA-uitkering en kon tot voor kort gebruik maken van een beperkte mate aan WMO-ondersteuning.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – samengevat en na het intrekken van de eerdergenoemde vorderingen – dat de voorzieningenrechter bepaalt dat makelaar [naam makelaar] van [naam makelaardij] te [vestigingsplaats] , in opdracht en voor rekening van beide partijen zal bemiddelen bij de verkoop van de woning en dat [gedaagde] medewerking dient te verlenen aan het verkooptraject en aan de verkoop tegen de door de makelaar bepaalde minimum laatprijs, dit alles op verbeurte van dwangsommen, dan wel te bepalen dat het vonnis in de plaats komt van de daarvoor noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [gedaagde] .

3.2.

[eiser] stelt hiertoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt.
De in artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst bepaalde termijn, gedurende welke [gedaagde] na opzegging van de overeenkomst in de woning mag blijven wonen, is ingegaan op 1 december 2024 en is derhalve ruimschoots verstreken. Partijen zijn financieel gezien niet in staat om de woning gezamenlijk (onverdeeld) nog een aantal jaren aan te houden. Evenmin zijn [eiser] en [gedaagde] in staat om het aandeel in de woning van de ander, inclusief de bijbehorende financiering, over te nemen. Daarbij is van belang dat de ondernemingen van [eiser] financieel gezien in zwaar weer verkeren. Hij heeft binnen zijn ondernemingen al geruime tijd geen winst meer gemaakt en er is door de jaren heen een enorme rekening courant-schuld aan zijn ondernemingen ontstaan, mede door de privé-situatie. In dit laatste verband knelt vooral de omstandigheid dat [eiser] in privé dubbele woonlasten heeft (€ 773,28 aan rentelasten en daarnaast de andere lasten voor de door [gedaagde] bewoonde woning en € 2.200,- aan maandelijkse huur voor de door hem gehuurde woning in [woonplaats 1] ). Daarbij is ook van belang dat [gedaagde] niet meebetaalt aan de rentelasten van de woning. Deze dubbele woonlasten kan [eiser] niet langer dragen.

Ook door de houding van [gedaagde] jegens hem (gekenmerkt door een voortdurend lastigvallen) kan niet worden verwacht dat de woning onverdeeld blijft. [eiser] wil zo snel mogelijk financieel en met alles wat hen voor het overige verbindt los komen van [gedaagde] . Daar komt bij dat [gedaagde] psychische problemen heeft en dat niet kan worden uitgesloten dat dit zal leiden tot verwaarlozing – en dus waardevermindering – van de woning.
De vordering bevat geen minimumtermijn gedurende welke [gedaagde] nog in de woning mag blijven wonen. Het verkooptraject zal naar verwachting enkele maanden in beslag nemen. Gedurende die tijd kan [gedaagde] in de woning blijven wonen.

3.3.

[gedaagde] voert verweer. Zij stelt daartoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt.
[eiser] heeft haar, tijdens een bespreking die plaatsvond na de opzegging van de samenlevingsovereenkomst, toegezegd dat zij nog een aantal jaren in de woning zou kunnen blijven wonen en dat hij gedurende die jaren de aan de woning verbonden kosten voor zijn rekening zou blijven nemen.
Afgaande op uitlatingen van [eiser] jegens haar draaien zijn ondernemingen goed. Zouden er financiële problemen zijn binnen de ondernemingen, dan hoeft zij daar hoe dan ook niet de dupe van te worden.
[eiser] heeft een nieuwe relatie en heeft, in verband daarmee, recent de huur van de woning in [woonplaats 1] opgezegd.
De woning staat vol met roerende zaken, vooral ook van [eiser] en van de kinderen van partijen. Zij willen deze niet ophalen, althans niet op een manier waarmee [gedaagde] kan instemmen.
Toewijzing van de vordering van [eiser] zou betekenen dat zij op korte termijn op straat komt te staan. Op die termijn is voor haar (en haar katten) geen passende huurwoning beschikbaar, dit mede gelet op haar zeer beperkte inkomen (dat vooral zo beperkt is omdat [eiser] tot op heden weigert om de overeengekomen alimentatie te betalen).
De staat waarin de woning verkeert is niet optimaal. Dat is het gevolg van door [eiser] in de periode vóór de opzegging zelf aangerichte vernielingen, en van de omstandigheid dat hij de samenlevingsovereenkomst heeft opgezegd en is vertrokken midden in een verbouwing, die daarna niet is afgemaakt. [gedaagde] slaagt erin om de woning in goede staat te houden, voor zover dat althans mogelijk is gelet op haar beperkte inkomen.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Alleen als dat belang komt vast te staan, komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

4.2.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van het door hem gevorderde.
De desbetreffende stellingen van [eiser] houden voor een belangrijk deel verband met de financiële positie van zijn ondernemingen (in het kort: een onderneming die financieel advies en financiële diensten verstrekt, een makelaarskantoor, een keukenleverancier en een holding). De overgelegde stukken zijn afkomstig van de administrateur die, kennelijk, de boekhouding, de jaarstukken en de belastingaangiftes voor de ondernemingen verzorgt. Onduidelijk is gebleven wat de status is van de overgelegde stukken. [gedaagde] heeft betwist dat de ondernemingen van [eiser] financieel gezien in zwaar weer verkeren en heeft dat verweer onderbouwd, voor zover dat althans in haar vermogen lag. Een kort geding is niet de geschikte procedure om vervolgens de gegrondheid van de desbetreffende stellingen van [eiser] en de juistheid van de in dat verband overgelegde stukken aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Daarnaast heeft [eiser] een beroep gedaan op zijn dubbele woonlasten, zowel in de dagvaarding als tijdens de mondelinge behandeling. Tijdens die mondelinge behandeling heeft [gedaagde] echter ten verwere aangevoerd dat [eiser] de huur van de woning te [woonplaats 1] recent heeft opgezegd (en dat hij bij zijn nieuwe partner is ingetrokken). [eiser] heeft, geconfronteerd met dit verweer, de recente huuropzegging erkend (onder verwijzing naar de door hem gestelde financiële problemen), maar heeft niet aangegeven waar en tegen welke kosten hij nu wel woont.
[gedaagde] heeft verder als verweer aangevoerd dat [eiser] niet vermeldt dat hij inkomsten trekt uit de verhuur van aan hem toebehorend onroerend goed. [eiser] heeft daarop de verhuur en het daaruit getrokken inkomen erkend, maar heeft aangevoerd dat de huuropbrengsten niet meer dan kostendekkend zijn. Ook de juistheid van deze laatste stelling kan tijdens dit kort geding niet worden onderzocht.
Het door [eiser] gestelde over de (mogelijke) verwaarlozing van de woning door [gedaagde] is door laatstgenoemde tijdens de mondelinge behandeling afdoende weerlegd, waarbij van belang is dat [eiser] de feitelijke stellingen van [gedaagde] over de aangerichte vernielingen en de afgebroken verbouwing in de kern niet heeft weersproken.

4.3.

Het in rov. 4.3. vooropgestelde oordeel heeft tot gevolg dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
Partijen doen er goed aan om, liefst onder onafhankelijke en deskundige (bege)leiding, te streven naar een regeling in de minne. Als dat niet lukt, dan ligt een civiele bodemprocedure voor de hand, die de mogelijkheid om, zo nodig, de financiële onderbouwing van de stellingen en vorderingen van [eiser] aan een nader onderzoek te onderwerpen en die ook de kans biedt om, onder meer door het horen van getuigen, vast te stellen of partijen na de opzegging van de samenlevingsovereenkomst, al dan niet, tot nadere afspraken over [gedaagde] voortgezette verblijf in de woning zijn gekomen. In die bodemprocedure kunnen, desgewenst, ook de kwestie van de al dan niet verschuldigdheid van de overeengekomen alimentatie en de kwestie van de verdeling van de roerende zaken in de woning aan de orde komen.

4.4.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

wijst af het gevorderde,

5.2.

compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2025.

EvdS



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733