Essentie (redactie)
Man beroep zich op het in hun samenlevingsovereenkomst opgenomen NAI-arbitraal beding. Hij stelt dat voorzieningenrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw. Dit beroep slaagt. Gelet op de doorlooptijden bij het NAI kan de gevraagde beslissing in een arbitraal kort geding worden verkregen.
De door haar gevorderde gebruiksvergoeding wordt wel toegewezen. Op grond van de samenlevingsovereenkomst moet de man haar zes maanden betalen wegens exclusief gebruik van de woning.
| Datum publicatie | 15-12-2025 |
| Zaaknummer | 708452 KG ZA 25-1033 |
| Procedure | Kort geding |
| Zittingsplaats | Rotterdam |
| Rechtsgebieden | Civiel recht |
| Trefwoorden | Familievermogensrecht; Woning; Ongehuwd samenleven; Overig; Huisdier in het familierecht; Familieprocesrecht; Bevoegdheid |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Partijen hebben een relatie gehad. Tijdens die relatie hebben zij een huis gekocht en is een hond aangeschaft. Deze zaak gaat over de afwikkeling van de gemeenschappelijke eigendom van de woning en over de vraag bij wie de hond mag verblijven. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vorderingen die zien op de woning en op een beheersregeling met betrekking tot de hond omdat partijen voor die kwesties arbitrage zijn overeengekomen. De vordering tot nakoming van een overeenkomst over het verblijf van de hond wordt afgewezen. De man wordt veroordeeld om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te betalen omdat hij exclusief gebruik maakt van de woning.Volledige uitspraak
Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/708452 / KG ZA 25-1033
Vonnis in kort geding van 25 november 2025
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Sijberden,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Kroonen.
1De zaak in het kort
Partijen hebben een relatie gehad. Tijdens die relatie hebben zij een huis gekocht en is een hond ( [naam hond] ) aangeschaft. Deze zaak gaat over de afwikkeling van de gemeenschappelijke eigendom van de woning en over de vraag bij wie [naam hond] mag verblijven. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vorderingen die zien op de woning en op een beheersregeling met betrekking tot [naam hond] , omdat partijen voor die kwesties arbitrage zijn overeengekomen. De vordering tot nakoming van een overeenkomst over het verblijf van [naam hond] wordt afgewezen. De man wordt veroordeeld om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te betalen omdat hij exclusief gebruik maakt van de woning.
2De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 oktober 2025, met producties 1 tot en met 17;
- de aanvullende producties 18 tot en met 24 van de vrouw;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 18;
- de mondelinge behandeling van 11 november 2025;
- de pleitnota van de vrouw.
3De feiten
Op 2 augustus 2019 hebben partijen gezamenlijk de woning gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) Dordrecht (hierna: de woning) in eigendom geleverd gekregen.
Op 2 augustus 2019 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“AFWIKKELING; ARBITRAGE
Artikel 17
(…)
3. Geschillen tussen partijen over verdeling, verrekening, waardering en betaling zullen uitsluitend en in hoogste ressort worden beslecht door arbitrage overeenkomstig het Arbitrage Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut.
(…)
( TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT EIGEN WONING
Artikel 18
1. Ingeval de overeenkomst eindigt door opzegging of in onderling overleg, kan ieder van partijen de voorzieningenrechter verzoeken om te bepalen dat hij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beide partijen bewoonde woning.
2. Indien de woning aan beide partijen toebehoort of toebehoort aan de partij, die niet in de woning blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over de bedoelde periode aan de ander een, eventueel door de voorzieningenrechter vast te stellen, redelijke vergoeding te betalen.”
In oktober 2020 is een hond, genaamd [naam hond] , aangeschaft. Tijdens de relatie hebben partijen gezamenlijk zorg gedragen voor [naam hond] .
De vrouw heeft de woning in oktober 2024 verlaten. Aanvankelijk verbleef [naam hond] afwisselend bij de man en de vrouw, sinds augustus 2025 verblijft [naam hond] uitsluitend bij de man.
4Het geschil
De vrouw vordert - samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
met betrekking tot de woning
I. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan het in verkoop brengen van de woning, en te bepalen dat, indien de man, niet binnen vijf dagen na een hiertoe strekkend verzoek van de vrouw overgaat tot het verlenen van zijn medewerking aan het in verkoop brengen van de woning via Vijfvinkel makelaars, dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man tot het volgens overeenkomst van opdracht in verkoop geven van de woning bij een makelaar naar keuze van de vrouw, te weten Vijfvinkel makelaars;
II. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na ontvangst van alle stukken door de makelaar die naar oordeel van de makelaar benodigd zijn om de verkoop in gang te zetten deze stukken ondertekend en behoorlijk ingevuld en voorzien van alle door de makelaar verzochte stukken/bewijsstukken aan de makelaar te retourneren, een en ander zonder in die stukken eigen doorhalingen/toevoegingen/wijzigingen aan te brengen en tevens zonder schriftelijk dan wel mondeling beperkingen en/of aanvullende eisen en/of voorwaarden te stellen bij die stukken, op straffe van een dwangsom;
III. de man te veroordelen de sleutels op eerste verzoek aan de makelaar af te geven, op straffe van een dwangsom;
IV. de man te veroordelen de woning schoon en toonbaar te houden, zulks ter beoordeling van de makelaar, op straffe van een dwangsom;
V. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar zijn medewerking te verlenen aan het (doen) maken van foto's van het in- en exterieur van de woning, teneinde deze op de gebruikelijke wijze te kunnen plaatsen op de gebruikelijke verkoopsites en verkoopkrantjes, op straffe van een dwangsom;
VI. de man te veroordelen te dulden dat aan en om de woning en bijgebouwen en erf 'te koop'-borden staan en/of hangen, gedurende de hele periode waarin de woning te koop staat tot aan de datum van levering van de woning aan een koper, op straffe van een dwangsom;
VII. de man te veroordelen om binnen drie dagen na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar zijn medewerking te verlenen aan het toelaten van de makelaar en potentiële kopers die samen met de makelaar de woning willen bezichtigen, op straffe van een dwangsom;
VIII. de man te verbieden om bij bezoeken van de makelaar met geïnteresseerde kopers aan de woning aanwezig te zijn, anders dan bij het enkele binnenlaten van de makelaar en de potentiële kopers, op straffe van een dwangsom;
IX. de man te veroordelen om, indien een boven de laatprijs van € 995.000,00 althans een (andere) door de makelaar geadviseerde laatprijs gelegen bod wordt gedaan en de makelaar adviseert dat bod te accepteren en de vrouw hiermee instemt, op eerste verzoek van de vrouw of de makelaar over te gaan tot ondertekening van de koopovereenkomst;
X. te bepalen dat, indien de man niet binnen vijf dagen na een hiertoe strekkend verzoek van de vrouw of de makelaar van het onder IX. bepaalde overgaat tot het tekenen van de verkoopovereenkomst, dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man bij het ondertekenen van een verkoopovereenkomst betreffende de woning;
XI. de man te veroordelen na verkoop op eerste afroep zijn volledige medewerking te verlenen aan de levering van de woning en voor zover dit daartoe rechtens noodzakelijk is te verschijnen voor de instrumenterende notaris, zulks op een door de notaris te bepalen datum en plaats, en haar medewerking te verlenen aan het doen verlijden van een (notariële) akte strekkende tot eigendomsoverdracht;
XII. te bepalen dat, indien de man niet binnen vijf dagen na een hiertoe strekkend verzoek van de vrouw of de makelaar van het onder XI. bepaalde overgaat tot het verlenen van zijn medewerking aan de levering van de woning het in deze te wijzen vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man bij het na verkoop van de woning via de notaris overdragen van de eigendom van de woning (notariële leveringsakte);
XIII. de man te veroordelen om de woning, in geval van verkoop, uiterlijk 48 uur vóór de dag van eigendomsoverdracht te ontruimen en te verlaten met alle daarin bevindende personen en goederen of daarop bevindende zaken, onder afgifte van de sleutels aan de makelaar;
XIV. althans een zodanige beslissing te nemen zoals U.E.A in goede justitie zal vermenen te behoren, waardoor de vrouw in staat wordt gesteld de woning te verkopen en notarieel te leveren;
XV. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis wijziging van de sloten ongedaan te maken dan wel de vrouw een sleutel van de woning te verstrekken, op straffe van een dwangsom;
XVI. de man te verbieden na uitvoering van het bepaalde onder XV. de sloten te vervangen voor de duur van het verkooptraject, op straffe van een dwangsom;
met betrekking tot de hond
primair
XVII. een beheersregeling ten aanzien van [naam hond] vast te stellen, waarbij [naam hond] wekelijks drie dagen bij de vrouw verblijft alsmede gedurende de vakanties van de man, waarbij de concrete dagen wekelijks in onderling overleg tussen partijen wordt afgestemd, althans een zodanige beheersregeling vast te stellen als U.E.A. in goede justitie juist acht;
XVIII. de man te veroordelen aan de vrouw een dwangsom te betalen, indien de man niet voldoet aan de veroordeling tot nakoming van de beheersregeling;
subsidiair
XIX. de man te veroordelen tot nakoming van de door partijen overeengekomen regeling, inhoudende dat [naam hond] telkens wekelijks drie dagen bij de vrouw verblijft alsmede gedurende de vakantie van de man, waarbij de concrete dagen wekelijks in onderling overleg tussen partijen wordt afgestemd, voor het eerst in het eerste weekend na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom;
met betrekking tot de gebruiksvergoeding
XX. de man te veroordelen om, primair met ingang van 1 november 2024 (de door de vrouw aangehouden datum van feitelijke scheiding van partijen), dan wel, subsidiair, met ingang van datum van de brief van de advocaat van de vrouw aan de man van 8 augustus 2025, dan wel, meer subsidiair, met ingang van de datum van dagvaarding, althans met ingang van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, aan de vrouw te voldoen een redelijke vergoeding voor het gebruik van de gezamenlijke woning (gebruiksvergoeding), ter grootte van € 1.916,67 per maand tot 1 juli 2025 en € 1.808,83 per maand vanaf 1 juli 2025, althans (een) vergoeding(en) als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
proceskosten
XXI. de man te veroordelen in de proceskosten.
De man concludeert tot onbevoegdheid van de voorzieningenrechter ten aanzien van de vorderingen I tot en met XVIII, dan wel tot afwijzing van deze vorderingen. Daarnaast concludeert de man tot afwijzing van de vorderingen XIX tot en met XXI, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
5De beoordeling
Onbevoegdheid voorzieningenrechter
De man beroept zich ten aanzien van de vorderingen I tot en met XVIII, voor alle weren, op de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter. De man stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om van deze vorderingen kennis te nemen, nu partijen in artikel 17 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat geschillen over verdeling, verrekening, waardering en betaling uitsluitend en in het hoogste ressort worden beslecht door arbitrage overeenkomstig het Arbitrage Reglement (hierna: het reglement) van het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI).
De vrouw betwist dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om van deze vorderingen kennis te nemen. Zij voert onder meer aan dat onvoldoende aannemelijk is dat er in arbitrage tijdig een beslissing op de vorderingen kan worden verkregen nu onduidelijk is hoeveel tijd met de benoeming van de arbiter, de behandeling van het geschil en de beslissing in de arbitrageprocedure zal zijn gemoeid.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 1022a Rv een overeenkomst tot arbitrage niet belet dat een partij zich wendt tot de voorzieningenrechter van de rechtbank zoals bedoeld in artikel 254 Rv. Wel geldt dat de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 1022c Rv uitsluitend bevoegd verklaart indien de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden gekregen.
In dat kader verwijst de man in de conclusie van antwoord uitdrukkelijk naar het reglement van het NAI, welk reglement in artikel 17 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is verklaard. De man heeft ter zitting gesteld dat dit reglement voorziet in een arbitraal kort geding en dat een beslissing in een arbitraal kort geding tijdig kan worden verkregen. Ter onderbouwing hiervan heeft de man ter zitting toegelicht wat volgens de informatie op de website van het NAI de precieze doorlooptijden van een NAI arbitraal kort geding zijn. Volgens de man volgt daaruit dat de arbiter binnen één werkdag na ontvangst van de aanvraag wordt benoemd en dat de zitting meestal binnen twee weken na de benoeming van de arbiter plaatsvindt. De gemiddelde doorlooptijd van een NAI arbitraal kort geding is gemiddeld 48 dagen met een mediaan van 38 dagen, aldus de man. De vrouw heeft deze – concrete – stellingen van de man niet weersproken wat, gelet op artikel 1022c Rv, wel op haar weg lag. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van de man. Die stellingen brengen mee dat, gelet op de doorlooptijden bij het NAI, de gevraagde beslissing tijdig in een arbitraal kort geding kan worden verkregen.
De vrouw beroept zich nog op artikel 1043b lid 2 Rv en stelt dat op grond van dit artikel een arbitraal kort geding alleen mogelijk is als er al een aanhangig arbitraal geding is en/of partijen expliciet afzonderlijk bij overeenkomst hebben afgesproken dat het scheidsgerecht voorlopige voorzieningen mag treffen. Volgens de vrouw is daarvan in deze zaak geen sprake.
De stelling van de vrouw over de regeling van artikel 1043b lid 2 Rv is op zich juist maar, anders dan de vrouw stelt, is van de situatie dat partijen expliciet afzonderlijk bij overeenkomst hebben afgesproken dat het scheidsgerecht voorlopige voorzieningen mag treffen, in deze zaak juist wel sprake. Partijen zijn immers de toepasselijkheid van het reglement overeengekomen en dat reglement voorziet in een arbitraal kort geding. Het beroep op artikel 1043b lid 2 Rv gaat in deze zaak dus niet op.
Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen die zien op geschillen tussen partijen over verdeling, verrekening, waardering en betaling. De vorderingen I tot en met XVIII, met betrekking tot medewerking aan de verkoop van de woning en het vaststellen van een beheersregeling ten aanzien van [naam hond] , zien redelijkerwijs op dergelijke geschillen. Het andersluidende betoog van de vrouw wordt verworpen. Ten aanzien van de woning geldt dat de vrouw dat andersluidende standpunt niet heeft geconcretiseerd of onderbouwd. De primaire vordering met betrekking tot [naam hond] strekt tot het verkrijgen van een tijdelijke beheersregeling als bedoeld in artikel 3:168 BW. Daaraan ligt de opvatting van de vrouw ten grondslag dat [naam hond] gezamenlijk eigendom is van hen beiden. Alleen in geval van gemeenschappelijk eigendom kan immers een beheersregeling worden vastgesteld. Uitgaande van een gemeenschappelijk eigendom van [naam hond] , heeft de vordering dus betrekking op een onderdeel van het gemeenschappelijk vermogen van partijen. Voor de regeling van de afwikkeling daarvan zijn partijen arbitrage overeengekomen. Ook de primaire vordering met betrekking tot [naam hond] valt dus onder het arbitraal beding.
De voorzieningenrechter verklaart zich dus onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen I tot en met XVIII.
Spoedeisend belang
Ten aanzien van de overige vorderingen geldt dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij daarbij spoedeisend belang heeft. Zij heeft immers aangevoerd dat het voor haar emotioneel belastend is dat zij niet met [naam hond] kan zijn en dat het doorlopen van de kosten gemoeid met de woning in financiële zin belastend is. De man heeft dat spoedeisende belang ook niet betwist.
Duurovereenkomst ten aanzien van [naam hond]
Ten aanzien van vordering XIX stelt de vrouw het volgende. Na de beëindiging van de relatie, in de periode tussen oktober 2024 en 15 augustus 2025, hebben partijen consistent uitvoering gegeven aan een regeling waarbij [naam hond] wekelijks drie dagen bij de vrouw verbleef en ook tijdens vakanties van de man. Sinds de man op 15 augustus 2025 de brief van 8 augustus 2025 van de advocaat van de vrouw heeft ontvangen, weigert de man [naam hond] bij de vrouw te laten verblijven. De vrouw heeft [naam hond] sindsdien niet meer gezien, ondanks herhaalde pogingen van de vrouw om afspraken vast te leggen. De eerder uitgevoerde regeling is te kwalificeren als een duurovereenkomst, die de man niet eenzijdig en zonder zwaarwegende reden mocht beëindigen (artikel 6:248 BW) . De vrouw vordert daarom nakoming van de door haar gestelde duurovereenkomst.
De man voert het volgende aan. Toen [naam hond] nog afwisselend bij de man en de vrouw verbleef, constateerde de man dat [naam hond] lichaamsgewicht verloor en dat hij zenuwachtig was. De man betwist dat partijen de door de vrouw gestelde afspraak ten aanzien van een regeling over [naam hond] hebben gemaakt. [naam hond] is weliswaar een bepaalde periode enkele dagen bij de vrouw geweest, maar dit was enkel om de vrouw tegemoet te komen vanwege de moeilijke tijd die partijen achter de rug hadden, de wens van de man om de relatie tussen partijen te herstellen en om conflicten te vermijden. Hieruit volgt geen overeenkomst. Ook in het geval dat wel sprake zou zijn van een duurovereenkomst, brengt de redelijkheid en billijkheid mee dat de vrouw geen nakoming van deze overeenkomst kan vorderen nu het welzijn van [naam hond] bij deze regeling niet gediend is.
Het betoog van de vrouw komt erop neer dat tussen partijen stilzwijgend een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verblijfplaats van en de zorg voor [naam hond] . Om een dergelijke overeenkomst te kunnen aannemen moet de man zich zodanig hebben gedragen dat de vrouw daaruit redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de man zich heeft willen verbinden aan de verplichting om [naam hond] periodiek aan de vrouw af te staan en daartoe steeds opnieuw concrete afspraken te maken. Dat laatste is nodig, omdat de vrouw vanwege haar wisselende werkrooster naar eigen zeggen niet steeds op dezelfde drie dagen in de week beschikbaar is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de stellingen van de vrouw niet worden afgeleid dat zij gerechtvaardigd op het tot stand komen van deze overeenkomst heeft vertrouwd. Het enkele feit dat [naam hond] gedurende enkele maanden over en weer bij partijen heeft verbleven, is daarvoor onvoldoende. Dit staat al aan toewijzing van vordering XIX in de weg. Hierbij komt dat de vordering van de vrouw meebrengt dat partijen op voortdurende basis overleg met elkaar moeten hebben om aan de gewenste regeling inhoud te geven. Gelet op de gespannen verhouding die inmiddels tussen partijen is ontstaan, komt de voorzieningenrechter dat, mede gelet op het belang van [naam hond] , ongewenst voor, daargelaten of de stellingen van de man over het gewichtsverlies van [naam hond] juist zijn. Vordering XIX wordt dus afgewezen.
Gebruiksvergoeding
Vordering XX betreft een geldvordering. Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.
De vrouw legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. Sinds haar vertrek uit de woning in oktober 2024 voldoet de vrouw de helft van alle hypotheek- en andere lasten van de woning. De vrouw heeft sindsdien geen gebruiksrecht of woongenot van de woning meer, terwijl de man het exclusief gebruik van de woning heeft. De vrouw vordert daarom op grond van artikel 19 lid 2 (de voorzieningenrechter begrijpt: artikel 18 lid 2) van de samenlevingsovereenkomst een gebruiksvergoeding. De hoogte van het bedrag stelt de vrouw vast op een bedrag gelijk aan 50% van de gebruikerslasten (waaronder de kosten van gas en licht), eigenaarslasten (waaronder hypotheekrente en -aflossing), alsmede een percentage van de helft van de overwaarde van de woning.
De man voert het volgende aan. Hij betwist dat er sprake is van een exclusief gebruik van de woning door de man. Sinds november 2024 is de vrouw nog met enige regelmaat in de woning. Omdat er geen sprake is van exclusief gebruik van de woning door de man is artikel 18 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing. Indien de voorzieningenrechter wel aansluit bij artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst en door de man een gebruiksvergoeding moet worden betaald, dan is de door de vrouw gevorderde vergoeding niet redelijk nu zij zowel de helft van de eigenaarslasten als een percentage van de overwaarde van de woning vordert. De man wenst wat betreft de grootte van de gebruiksvergoeding aan te sluiten bij (een deel van) de eigenaarslasten van partijen, te weten de hypothecaire rente. De aflossing valt ook onder de eigenaarslasten, maar is vermogensvormend en dient daarom gezamenlijk door partijen te worden betaald.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst de mogelijkheid biedt, om in geval dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd, de voorzieningenrechter te verzoeken om met uitsluiting van de andere partij nog zes maanden in de woning te mogen blijven wonen. Ook bepaalt dit artikel dat de partij die niet in de woning blijft wonen over die periode een eventueel door de voorzieningenrechter vast te stellen redelijke vergoeding dient te betalen.
In deze zaak is niet duidelijk op welk moment de samenlevingsovereenkomst precies is geëindigd. Daarnaast is de voorzieningenrechter niet verzocht om het uitsluitend gebruik van de woning te bepalen. Vast staat wel dat de samenlevingsovereenkomst tussen partijen op enig moment is geëindigd en dat partijen hebben voorzien in een recht van de vertrekkende partner op een redelijke vergoeding (gebruiksvergoeding) van de in de woning achterblijvende partner van maximaal zes maanden. Gelet daarop is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw een vordering heeft op de man, bestaande uit een gebruiksvergoeding van maximaal zes maanden. Daarbij is van belang dat de man geacht moet worden redelijkerwijs het exclusieve gebruik van de woning te hebben. Dat de vrouw enkele keren in de woning is geweest, doet aan dat exclusieve gebruik van de man niet af, zeker niet nu de vrouw ter zitting heeft toegelicht dat zij kortstondig en uitsluitend wegens praktische redenen in de woning aanwezig was.
Omdat in hoge mate aannemelijk is dat de vrouw een vordering op de man heeft bij wijze van gebruiksvergoeding, is van een restitutierisico niet of nauwelijks sprake. Bovendien kan enig restitutierisico zo nodig worden betrokken bij de algehele verdeling tussen partijen, waarbij naar verwachting onder andere een forse overwaarde een rol speelt.
Vervolgens ligt de vraag voor wat in deze zaak een redelijke gebruiksvergoeding betreft. De voorzieningenrechter acht, zoals de man betoogt, een gebruiksvergoeding gebaseerd op de rentecomponent van de hypothecaire lening een redelijk aanknopingspunt. De man heeft in dit verband verwezen naar productie 5 van de vrouw. Dat is een jaaroverzicht over 2024 van de hypotheekbank. Uit dat overzicht volgt dat met de betaalde rente in 2024 een bedrag van € 855 per maand gemoeid was. De voorzieningenrechter acht dit een redelijke gebruiksvergoeding. Niet redelijk is om hiernaast ook de toenemende overwaarde van de woning toe te wijzen. De verdeling van de overwaarde van de woning dient plaats te vinden bij de algehele verdeling tussen partijen.
Gelet op het voorgaande moet de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding betalen van € 855 per maand. Omdat gelet op het voorgaande aangenomen kan worden dat de man vanaf het feitelijke vertrek van de vrouw uit de woning (omstreeks 1 november 2024) het exclusieve gebruik daarvan heeft genoten en de samenlevingsovereenkomst het recht op een gebruiksvergoeding beperkt tot zes maanden, zal de voorzieningenrechter een totaalbedrag toewijzen van (6 x 855 =) € 5.130. Overigens impliceert de aanspraak op een gebruiksvergoeding dat de vrouw voortaan niet dan met voorafgaande toestemming van de man de woning betreedt.
Proceskosten
De proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen ex-partners worden gecompenseerd.
6De beslissing
De voorzieningenrechter
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen I tot en met XVIII,
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een gebruiksvergoeding ter grootte van € 5.130,
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.
[3894/1980]
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
