Rechtbank Amsterdam 11-11-2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:8551


Datum publicatie11-12-2025
ZaaknummerC/13/760150 / FA RK 24-8124
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Gezagsbeëindigende maatregel 1:266 BW/schorsing gezag
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Echtscheiding, schorsing van het gezag van één ouder, vermoedens van intieme terreur, nader onderzoek Raad nodig.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, team familie & jeugdzaken

locatie Amsterdam

zaaknummer / rekestnummer: C/13/760150 / FA RK 24-8124 (HH/SM)

C/13/776716 / FA RK 25-7659

Beschikking d.d. 11 november 2025 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende op een geheim adres,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. F.L. Spoek, gevestigd te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M. Rosema, gevestigd te Burgum.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Raad.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 21 november 2024;

- een F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 3 december 2024;

- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op

10 februari 2025;

- het F9-formulier van de vrouw van 25 maart 2025;

- de email van de vrouw van 29 juli 2025;

- een aanvullend verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 11 augustus 2025;

- het F9-formulier met bijlagen van de man van 1 oktober 2025.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2025.

Bij die gelegenheid zijn verschenen;

- de vrouw, met haar advocaat en een tolk de heer A. Abdulah;

- de man, met zijn advocaat en een tolk de heer L. Maijdoobi;

- mevrouw [naam] , namens de Raad.

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 29 december 2014 te Al Mafraq, Jordanië.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats] , Jordanië,

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats] , Jordanië en

- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats] , Jordanië.

2.3.

Partijen en de kinderen hebben de Syrische nationaliteit.

2.4.

Scheiding

2.4.1.

De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.

2.4.2.

Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.

2.4.3.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

2.4.4.

Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat partijen niet in staat zijn om in overleg samen een ouderschapsplan op te stellen. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.

2.4.5.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

2.4.6.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.5.

Gezag en zorg- c.q. omgangsregeling

De verzoeken

2.5.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij na echtscheiding het gezag over minderjarigen alleen uitoefent. De man voert verweer tegen dit verzoek en verzoekt de rechtbank dit verzoek af te wijzen.

2.5.2.

De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen. Hij verzoekt de rechtbank een zorgregeling te bepalen waarbij de kinderen gedurende één weekend in de veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij hem zullen verblijven, dan wel een andere in goede justitie te bepalen contact- c.q. zorgregeling. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek en verzoekt de rechtbank dit verzoek af te wijzen.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

2.5.3.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op de verzoeken ten aanzien van het gezag en de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken c.q. omgang.

Standpunten partijen

2.5.4.

De vrouw voert ter onderbouwing van haar verzoek aan dat er tussen partijen meermaals sprake geweest van ernstig huiselijk geweld en controlerend en denigrerend

gedrag van de man jegens de vrouw, waarvoor de man is veroordeeld en een

schadevergoeding aan de vrouw moet betalen. De vrouw stelt gedurende het huwelijk van partijen zeer regelmatig in elkaar te zijn geslagen door de man, zowel binnenshuis als op straat. Ook stelt zij door de man te zijn opgesloten in huis, te zijn geïsoleerd voor de

buitenwereld en financieel afhankelijk van hem te zijn gehouden. Volgens de vrouw heeft de man eerder aangegeven de kinderen mee te willen nemen naar Syrië zodra

zij een Nederlands paspoort hebben en heeft hij gedreigd de kinderen van de vrouw weg zou nemen als zij aangifte zou doen. Eveneens heeft zij verklaard dat de man al eens heeft geprobeerd haar in brand te steken terwijl zij zwanger was van een zoon. Die zwangerschap is geëindigd in een miskraam als gevolg van trappen van de man in de buik van de vrouw. De vrouw heeft de over haar bekende politiegegevens opgevraagd en wil het dossier na ontvangst in deze procedure inbrengen. Gelet op voorgaande omstandigheden verzoekt de vrouw de rechtbank te bepalen dat het gezag over de minderjarigen alleen aan haar zal toekomen, nu er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Voortduring van het gezamenlijk gezag zal volgens haar de veiligheid van haar en de kinderen verder op het spel zetten. De vrouw voorziet in de toekomst problemen in terugkerende formele zaken waarbij, in het geval het gezamenlijk ouderlijk gezag zou voortduren, zij een handtekening of anderszins fysieke instemming van de man zou moeten kunnen (aan)tonen. De vrouw denkt daarbij bijvoorbeeld aan het verlengen van het paspoort van de minderjarigen, vakanties naar het buitenland of medische hulp. Zij voorziet deze problemen in de eerste plaats omdat zij omwille van haar eigen veiligheid en die van de kinderen zo min mogelijk met de man in contact probeert te treden. Indien zij gedwongen wordt om dit wel te doen, geeft dit de man kennis over hun verblijfplaats en een zekere mate van controle over hun levens. De vrouw stelt dat het op dit moment ondoenlijk is voor haar om inhoud te geven aan het bestaande gezamenlijke gezag. Zij verzoekt de rechtbank dan ook het eenhoofdig gezag over de kinderen aan haar toe te wijzen.

De vrouw voert daarnaast verweer tegen het verzoek van de man om een zorgregeling vast te leggen. Zij verzoekt de rechtbank een eventuele beslissing met betrekking tot de zorg- c.q. omgangsregeling aan te houden tot dat de veiligheid haar en de kinderen in kaart is gebracht door Altra, Jeugdbescherming of middels een onderzoek door de Raad. De vrouw, Altra, Veilig Thuis en de politie maken zich namelijk ernstige zorgen over de situatie van partijen. De kinderen hebben inmiddels al langer dan een jaar geen contact meer gehad met de man. De situatie van de vrouw en de kinderen wordt door de gebeurtenissen in het verleden als uiterst onveilig ingeschat. Betrokken organisaties zeggen dat er geen omgang moet komen in verband met intiem terreur en dat er een risico is op eerwraak. Volgens de advocaat van de vrouw zou daarom JBRA ook niet betrokken zijn. De vrouw is ook bang voor ontvoering naar het buitenland. De vrouw wil dan ook niet dat er op dit moment reeds (begeleide) contacten plaatsvinden tussen de man en de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat de man veroordeeld is voor het geweld jegens haar. Volgens haar heeft de strafrechter als voorwaarde aan de straf van de man gekoppeld dat hij in behandeling dient te gaan bij [zorgaanbieder] . Pas als deze behandeling heeft plaatsgevonden kon er volgens de strafrechter worden gesproken over omgang tussen de man en de kinderen. De man is volgens de vrouw echter enkel naar een intakegesprek geweest. De behandeling zou niet zijn gestart vanwege een gebrek aan zelfinzicht aan de zijde van de man. De vrouw stelt dat de man haar familie onder druk zet om omgang tussen hem en de kinderen toe te laten en hij probeert haar verblijfplaats te achterhalen. Dit heeft er voor gezorgd dat zij op korte termijn zal moeten worden overgeplaatst naar een andere opvanglocatie. De vrouw vreest voor haar leven zodra de man op de hoogte is van haar verblijfplaats.

Op de vraag van de rechtbank welke gezagsbeslissingen de komende tijd nodig zijn, vertelt de advocaat van de vrouw dat de kan aanwezig is dat vrouw en kinderen moeten worden overgeplaatst naar een andere opvanglocatie, waarbij de kinderen op een nieuw adres en bij een nieuwe school moeten worden ingeschreven.

2.5.5.

De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot het gezamenlijk gezag. Hij betwist hetgeen de vrouw over hem stelt. Volgens hem zijn de beschuldigingen van de vrouw zwaar aangezet. Hij acht het in het belang van de kinderen dat hij en de vrouw met elkaar blijven communiceren. De man acht mediation, dan wel hulpverlening, geïnitieerd om de communicatie tussen partijen te begeleiden. De man hoopt in de toekomst samen met de vrouw het ouderschap vorm te kunnen geven. Hij stelt niet de intentie te hebben de vrouw tegen te werken. Hij vindt een eventuele schorsing van zijn gezag op dit moment erg voorbarig.

De man merkt verder op dat er op dit moment geen enkele vorm van communicatie is tussen partijen en hij heeft ook al enige tijd geen contact meer gehad met de kinderen. De man begrijpt dat dit contact weer gefaseerd zal moeten worden opgebouwd onder begeleiding van hulpverlening en hij is bereid om overal aan mee te werken. De man merkt op geen enkele intentie te hebben om de kinderen mee te nemen naar Syrië. Hij heeft zijn leven inmiddels opgebouwd in Nederland en wenst ook in Nederland te blijven wonen. Wel heeft hij eerder gezegd tegen de kinderen dat zij een keer met hem naar Jordanië zouden kunnen gaan, om daar de oude vriendinnen van [minderjarige 1] op te zoeken. Hij verzoekt de rechtbank de door hem verzochte zorgregeling vast te stellen.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat hij juist het contact met de vrouw probeert te vermijden. In dit kader vraagt hij zich af waarom de vrouw twee keer op bezoek is geweest bij zijn familie, op 100 meter afstand van zijn verblijfplaats, terwijl zij stelt bang voor hem te zijn. Voorts geeft hij aan dat zijn oudste dochter haar vriendinnen in Jordanië mistte toen het gezin van partijen in Nederland kwam wonen. Daarop heeft hij destijds gezegd dat de kinderen wel weer in Jordanië bij hun vriendinnen op bezoek kunnen gaan, zodra zij paspoorten hebben.

De man merkt verder op dat hij inmiddels twee keer bij [zorgaanbieder] is geweest. De dag voor de zitting heeft hij zich echter afgemeld vanwege zijn werk. De man wil met [zorgaanbieder] blijven samenwerken en geeft aan dat hij op [datum] 2025 weer een afspraak heeft staan.

2.5.6.

De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De Raad heeft zich er over verbaasd dat JBRA de zaak niet zou willen aannemen en gaf aan het een vreemde gang van zaken te vinden. De Raad heeft voor de mondelinge behandeling contact gezocht met Veilig Thuis. Zij geven aan dat er regie moet komen en er zicht moet komen op de veiligheid van de kinderen. Er is volgens Veilig Thuis sprake van intieme terreur. Veilig Thuis heeft laten weten dat zij in de komende weken gaan onderzoeken of het nodig is op te schalen naar JBRA. Indien partijen gezamenlijk gezag behouden dan is een verplicht kader sowieso noodzakelijk om regie te voeren en de juiste hulp te kunnen inschakelen. Echter, als de man gaat informeren, kan hij het adres van de vrouw krijgen. Indien de vrouw alleen het gezag krijgt over de kinderen, dan is het inzetten van de hulp wellicht in een vrijwillig kader mogelijk. De Raad stelt dat de veiligheid van de kinderen in dit geval belangrijker is dan het recht op omgang van de man; er zijn veel rode vlaggen ten aanzien van de veiligheid. De vrouw heeft angst voor de man en voelt zich emotioneel en fysiek onveilig. Op dit moment is er volgens de Raad onvoldoende zicht op de veiligheid van de kinderen.

De Raad adviseert de rechtbank het verzoek ten aanzien van het eenhoofdig gezag van de vrouw toe te wijzen dan wel het gezag van de man te schorsen.

Tevens adviseert de Raad op dit moment geen omgang vast te stellen tussen de man en de kinderen. Er dient eerst rust te komen in de situatie van partijen. Indien mogelijk kan de man later een verzoek bij de rechtbank indienen om weer in het gezag te worden herstelt. De Raad biedt aan onderzoek te doen.

2.5.7.

De man heeft, naar aanleiding van het verzoek daartoe van de rechtbank, na de mondelinge behandeling aan de rechtbank een kopie toegezonden van de dagvaarding, de aantekening mondeling vonnis en de reclasseringsrapportage welke zijn opgesteld ten aanzien van de stafrechtelijke procedure die heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de man op 3 mei 2024 is gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen ten aanzien van mishandeling en dwang met geweld. Op 19 juli 2024 is de man vervolgens veroordeeld voor het uitoefenen van dwang jegens de vrouw op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht (en vrijgesproken ten aanzien van de mishandeling). Hiervoor is aan hem een taakstraf opgelegd van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hierbij is als bijzondere voorwaarde gesteld dat;

- de man zich dient te melden bij de reclassering zolang de reclassering dat nodig acht;

- de man zich dient te laten behandelen door [zorginstelling] te [plaats] of een soortgelijke hulpverlener;

- de man meewerkt aan de systeemgesprekken bij de Blijfgroep;

- de man de reclassering dient toe te staan dat zij informatie over hem uitwisselen met de Blijfgroep, Veilig Thuis en overige instanties.

Uit de reclasseringsrapportage van 11 juli 2024 blijkt dat de man ontkent dat hij fysiek geweld heeft gebruikt jegens de vrouw, maar hij wel erkent verbaal agressief te zijn geweest. Ook heeft de man erkent dat hij regelmatig kampt met boosheid en woede. Hij stelt gemotiveerd te zijn om zijn gedrag te veranderen. Echter, uit de door de man overgelegde stukken is niet gebleken dat hij zich in het afgelopen jaar heeft laten behandelen door [zorginstelling] te [plaats] of een soortgelijke hulpverlener.

De beoordeling

2.5.8.

Ingevolge artikel 1:253n, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan echter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag worden beëindigd, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van artikel 1:253n, tweede lid, van het BW zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald dat de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen en één van beide ouders met het gezag over een kind kan belasten, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

Uit artikel 1:268 BW volgt dat de rechtbank een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag kan schorsen als er een ernstig vermoeden bestaat van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige en de ouder niet in staat is om binnen redelijke termijn de verantwoordelijkheid te dragen, danwel het gezag misbruikt.

2.5.9.

Volgens vaste jurisprudentie is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind(eren) in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Hiervoor is tenminste een minimale vorm van constructieve communicatie tussen de ouders noodzakelijk.

2.5.10.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht de situatie van partijen, zoals deze uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, buitengewoon zorgelijk. Partijen hebben beide een andere lezing over hetgeen tussen hen is gebeurd. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is echter gebleken dat de vrouw reeds een jaar in een Blijfhuis verblijft met de kinderen van partijen, de communicatie tussen de ouders voor lange tijd ernstig is verstoord en dat de man de kinderen inmiddels ruim een jaar niet heeft gezien. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij in de afgelopen jaren meerdere malen aangifte heeft gedaan jegens de man van mishandeling. Ook blijkt uit de rapportage van Veilig Thuis dat er sterke aanwijzingen zijn dat de man zich in de afgelopen jaren schuldig heeft gemaakt aan intieme terreur jegens de vrouw. Uit de door de man overgelegde stukken is daarnaast gebleken dat de man medio 2024 is veroordeeld voor het uitoefenen van dwang jegens de vrouw. Uit het door de man overgelegde vonnis blijkt dat de strafrechter aan deze veroordeling een aantal bijzondere voorwaarden heeft gekoppeld, waaronder de voorwaarde dat de man zich dient te laten behandelen door [zorginstelling] te [plaats] of een soortgelijke hulpverlener.

Uit de door de man overgelegde stukken is niet gebleken dat de man zich aan deze voorwaarde heeft gehouden.

2.5.11.

Gelet op het voorgaande, hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen en hetgeen uit de stukken in gebleken, acht de rechtbank zich voorlopig voldoende geïnformeerd om te beslissen ten aanzien van het verzoek van de vrouw met betrekking tot het eenhoofdig gezag.

Ingewikkeld daarbij is dat, zoals de Raad ook heeft aangegeven, er diverse zorgelijke signalen zijn die nader onderzoek vergen en er in de komende periode maatregelen getroffen moeten worden waarbij beide gezaghebbende ouders dienen te beslissen.

Gelet op die zorgen acht de rechtbank het van belang dat de Raad onderzoek gaat doen en dat de situatie omtrent het gezag tijdelijk wordt bevroren.

De adviezen van de Raad en de hulpverlening over onder andere de veiligheid van de kinderen vergen namelijk, al dan niet tijdelijk, een andere gezagsverhouding tussen de ouders hun kinderen. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank op dit moment in voldoende mate ernstige vermoedens bestaan zoals beschreven in artikel 1:268 BW. De rechtbank zal het gezag van de man dan ook schorsen tot dat de rechtbank, na advies van de Raad, definitief een beslissing zal nemen ten aanzien van het gezag. Dit betekent dat de vrouw vanaf heden (gedurende de schorsing van het gezag van de man) alleen belast is met het gezag over de kinderen.

Bij die beslissing is ook betrokken dat de kinderen van partijen op dit moment bij de voorzetting van het gezamenlijk gezag klem of verloren zouden raken tussen hun ouders. Niet te verwachten is immers dat de verstandhouding en communicatie tussen de ouders binnen afzienbare termijn substantieel zal verbeteren. Hierbij betrekt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat de man niet, althans onvoldoende, lijkt in te zien dat de thans ontstane situatie (ook) door zijn toedoen is ontstaan. Om dit te doorbreken zal hij hulpverlening dienen te accepteren. Enkel op deze wijze kan hij zichtbaar maken welke progressie hij boekt als gevolg van zijn behandeling.

2.5.12.

In het belang van de kinderen is een schorsing van het gezag op dit moment noodzakelijk. De kinderen moeten namelijk bijvoorbeeld de komende periode op een nieuwe school kunnen worden ingeschreven zonder dat de man weet wat het adres is van deze school.

2.5.13.

Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de vrouw om haar definitief met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten worden aangehouden in afwachting van het advies van de Raad.

2.5.14.

De schorsing van het gezag van de man betekent echter niet dat de man geen enkele rol meer in het leven van de kinderen kan spelen, integendeel. Hij blijft hun vader.

De rechtbank hoopt door middel van het onderzoek van de Raad meer zicht te krijgen op de (on)mogelijkheden in de verbetering van de verstandhouding tussen ouders (zo nodig middels het inzetten van hulpverlening). Indien ouders in staat blijken hun verstandhouding te verbeteren kan het namelijk zo zijn dat de schorsing van het gezag van de man wordt opgeheven en partijen hun gezag over de kinderen weer samen kunnen uitoefenen.

2.5.15.

De rechtbank is verder van oordeel dat het op dit moment niet wenselijk is dat de man omgang heeft met de kinderen. De vrouw is bang voor de man en er zijn op dit moment nog grote zorgen ten aanzien van de veiligheid van de vrouw en de kinderen. Deze angst van de vrouw en deze zorgen kunnen niet eenvoudig worden weggenomen door het inzetten van hulpverlening en/of het organiseren van begeleide omgang. De rechtbank acht het dan ook noodzakelijk dat de Raad in de komende periode onderzoek gaat doen naar de situatie van partijen en de kinderen, om vervolgens de rechtbank te adviseren ten aanzien van de omgangsregeling en de eventuele noodzaak van een beschermingsmaatregel.

2.5.16.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van (een definitieve beslissing over) het eenhoofdig gezag en het verzoek van de man ten aanzien van de zorg- c.q. omgangsregeling dan ook aanhouden tot een nader te noemen pro forma datum en daarbij de Raad vragen om de rechtbank te adviseren. Daarbij dienen de volgende vragen in het onderzoek te worden betrokken:

- Wat kan de Raad de rechtbank rapporteren en adviseren omtrent de vraag of het gezamenlijk gezag moet worden gehandhaafd (en als het gehandhaafd kan worden; wat is daar voor nodig?), dan wel of het gezag in het belang van de kinderen aan de vrouw alleen dient toe te komen of dat er anderszins naar het oordeel van de Raad redenen zijn om het gezag van man te beëindigen;

  • Welke mogelijkheden zijn er voor een zorg- c.q. omgangregeling tussen de man en de kinderen?

  • Zijn er factoren die een degelijke regeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit de minderjarigen en welke vanuit de ouder/s? Hoe en op welke termijn zijn deze belemmeringen op te heffen?

  • Is een regeling (anderszins) in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen?

  • Hoe dient deze regeling qua vorm en frequentie, in het belang van de minderjarigen vorm te worden gegeven?

  • Is het in het belang van de kinderen om een beschermingsmaatregel te treffen?

  • Zijn er andere feiten en omstandigheden die de rechtbank bij haar oordeel moet betrekken?

2.5.17.

Na afronding van het raadsonderzoek krijgen partijen de gelegenheid om schriftelijk te reageren op het raadsrapport, waarbij zij ook kunnen aangeven wat de resultaten van het raadsonderzoek in hun visie betekenen voor de nog aan de rechtbank voorliggende verzoeken. De rechtbank verzoekt partijen uitdrukkelijk om zich in hun nadere schriftelijke reacties uit te laten over de manier waarop deze procedure volgens hen moet worden voortgezet. Daarna zal de rechtbank het verdere verloop van de procedure bepalen.

2.6.

Verblijfplaats

2.6.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. De man heeft zich daartegen niet verweerd.

2.6.2.

Nu de man zich niet heeft verweert tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen, zal de rechtbank dit verzoek toewijzen.

2.7.

Woning

2.7.1.

De vrouw heeft het huurrecht van de echtelijke woning verzocht. De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat zij zich er van bewust is dat het voor haar en de kinderen een veiligheidsrisico met zich meebrengt om terug te gaan naar de echtelijke woning. De politie heeft dit ook afgeraden. De betrokken hulpverlening heeft ook aan de vrouw laten weten dat de kinderen uit huis geplaatst zullen moeten worden zodra de vrouw weer in de echtelijke woning gaat wonen. Dit omdat hun veiligheid dan niet meer gewaarborgd kan worden.

2.8.

De man heeft daartegen verweer gevoerd en heeft eveneens het huurrecht van de echtelijke woning verzocht. Hij stelt dat de vrouw met de kinderen de echtelijke woning heeft verlaten, waardoor zij geen belang meer heeft bij het huurrecht van deze woning. Tevens stelt hij nergens anders terecht te kunnen.

2.8.1.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.

2.8.2.

De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

2.8.3.

De rechtbank zal het huurrecht van de woning toekennen aan de man, nu de vrouw gelet op de situatie van partijen niet op korte termijn zal kunnen terugkeren naar de echtelijke woning. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning dan ook afwijzen en het verzoek van de man daartoe toewijzen.

2.9.

Afwikkeling huwelijksvermogen

2.9.1.

De vrouw heeft verzocht een aantal van de zich in de echtelijke woning bevindende goederen aan haar toe te delen in het kader van de afwikkeling van he huwelijkse vermogen van partijen. Het betreft de navolgende goederen:

- de kledingkast uit de slaapkamer van partijen;

- 3 bedden en 3 matrassen (combinatie) van haar dochters en 3 bijbehorende tafels met

lampen;

- de salontafel;

- het tv-meubel;

- het apparaat om tapijten mee te wassen.

2.9.2.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

2.9.3.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.

Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de Syrische nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1, van het Verdrag. Zij hebben na de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, te weten Jordanië. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is die van een zogenaamd nationaliteitsland. Het land van de gemeenschappelijke nationaliteit is geen verdragsland. Het land van de eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking is eveneens geen verdragsland en het beschouwt zich als een nationaliteitsland. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 2 aanhef en onder b van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Jordanië, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.

2.9.4.

Gelet op het feit dat de man nog geen verweer heeft kunnen voeren ten aanzien van het verzoek van de vrouw ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijkse vermogen en het feit dat gebleken is dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zal de rechtbank de verdere behandeling van dit verzoek aanhouden en afsplitsen (onder het nummer C/13/776716/FA RK 25-7659). De rechtbank verzoekt de man om zich uiterlijk tien dagen vóór de pro forma behandeling van 15 december 2025 uit te laten ten aanzien van het verzoek van de vrouw, waarna de rechtbank vervolgens zal bezien op welke wijze de verdere behandeling van dit verzoek zal worden voortgezet.

2.9.5.

Mitsdien zal worden beslist als volgt.

3De beslissing

De rechtbank:

In de zaak met nummer C/13/760150 / FA RK 24-8124

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Al Mafraq, Jordanië op

29 december 2014;

3.2.

bepaalt dat voornoemde minderjarigen hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;

3.3.

schorst tot nadere beslissing van de rechtbank het gezag van de man over de minderjarigen zodat de vrouw thans (voorlopig) alleen is belast met de uitoefening van het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats] , Jordanië,

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats] , Jordanië en

- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats] , Jordanië.

3.4.

bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

3.5.

verklaart de beslissing beschreven in 3.2, 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

draagt de griffier op om aantekening in het gezagsregister te maken van de beslissing opgenomen onder 3.3;

3.7.

bepaalt dat de behandeling omtrent de overige verzoeken pro forma wordt voortgezet op 17 augustus 2026;

3.8.

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [locatie] advies uit te brengen en daartoe de volgende vragen in het onderzoek te betrekken:

- Wat kan de Raad de rechtbank rapporteren en adviseren omtrent de vraag of het gezamenlijk gezag moet worden gehandhaafd, dan wel of het gezag in het belang van de kinderen aan de vrouw alleen dient toe te komen of dat er anderszins naar het oordeel van de Raad redenen zijn om het gezag van man te beëindigen;

  • Welke mogelijkheden zijn er voor een zorg- c.q. omgangregeling tussen de man en de kinderen?

  • Zijn er factoren die een degelijke regeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit de minderjarigen en welke vanuit de ouder/s? Hoe en op welke termijn zijn deze belemmeringen op te heffen?

  • Is een regeling (anderszins) in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen?

  • Hoe dient deze regeling qua vorm en frequentie, in het belang van de minderjarigen vorm te worden gegeven?

  • Is het in het belang van de kinderen om een beschermingsmaatregel te treffen?

  • Zijn er andere feiten en omstandigheden die de rechtbank bij haar oordeel moet betrekken?

3.9.

bepaalt dat de griffier met voormeld doel een afschrift van deze beschikking aan voornoemde Raad zal toezenden;

3.10.

verzoekt partijen om uiterlijk tien dagen vóór de pro forma behandeling van

17 augustus 2026 schriftelijk te reageren op het raadsrapport, waarbij zij ook dienen aan te geven wat de resultaten van het raadsonderzoek in hun visie betekenen voor het verzoek van de man met betrekking tot de omgang en op welke wijze zij deze procedure wensen voort te zetten;

In de zaak met nummer C/13/776716/FA RK 25-7659

3.11.

bepaalt dat de behandeling omtrent de afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen pro forma wordt voortgezet op 15 december 2025, houdt iedere verdere beslissing aan en verzoekt de man om zich uiterlijk tien dagen vóór de pro forma behandeling van

15 december 2025 uit te laten ten aanzien van het verzoek van de vrouw, waarna de rechtbank vervolgens zal bezien op welke wijze de verdere behandeling van dit verzoek zal worden voortgezet.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.P.E. Has, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Marchal op

11 november 2025.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733