Essentie (gemaakt door AI)
Kort geding over concretisering van begeleide omgang. Vader wil dat omgang wordt begeleid door Opstapje (of andere genoemde organisatie) en dat moeder daaraan meewerkt, op straffe van dwangsom. De eerdere beschikking bepaalt slechts dát omgang begeleid moet worden, niet door wie. Orthopedagoog acht Konfia geschikt; Opstapje is onvoldoende onderbouwd beter of sneller. Geen grond voor wijziging van de regeling. Vorderingen worden afgewezen.
| Datum publicatie | 09-12-2025 |
| Zaaknummer | C/16/601513 / KG ZA 25-535 |
| Procedure | Kort geding |
| Zittingsplaats | Utrecht |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
| Trefwoorden | Kinderen |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Eiser heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de door de rechtbank opgelegde begeleide-omgangsregeling moet worden gewijzigd. Zijn vorderingen worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat partijen geen problemen moeten maken waar die niet zijn en gewoon aan de slag moeten met de begeleide omgang.Volledige uitspraak
Familierecht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/601513 / KG ZA 25-535
Vonnis in kort geding van 14 november 2025
in de zaak van
[eiser] ,
wonend in [plaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S. Karami,
tegen
[gedaagde] ,
wonend op een geheim adres,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Ferwerda.
1De procedure
De voorzieningenrechter heeft de volgende stukken ontvangen:
-
de dagvaarding met producties die op 3 november 2025 aan [gedaagde] is betekend;
-
de conclusie van antwoord met producties van 6 november 2025;
-
productie 9 van [eiser] , in het geding gebracht op 10 november 2025;
-
producties 9 van [gedaagde] , in het geding gebracht op 10 november 2025;
-
productie 10 van [eiser] , in het geding gebracht op 11 november 2025 om 10.48 uur;
-
producties 11 en 12 van [eiser] , in het geding gebracht op 11 november 2025 om 12.18 uur.
De zitting vond plaats op 11 november 2025. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig.
2Korte voorgeschiedenis
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij hebben een zoon van negen jaar: [minderjarige] . Hij woont bij [minderjarige] en zij heeft ook alleen het gezag over hem.
In haar beschikking van 11 september 2025 heeft deze rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, die inhoudt dat [eiser] eens in de drie weken maximaal anderhalf uur begeleide omgang heeft met zijn zoon. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing over de omgang aangehouden tot 11 februari 2026, zulks in afwachting van het verloop van de eerste zes omgangsmomenten.
Ter voorbereiding op dit begeleide contact heeft [minderjarige] ’s orthopedagoog, [persoon] van [instelling] , een gesprek met hem gehad. Partijen hebben vorige week een intakegesprek gehad bij Konfia. Daarna heeft [eiser] een intakegesprek gehad bij het Opstapje.
3Het geschil
[eiser] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de beschikking van 11 september 2025 nader concretiseert, in die zin dat de omgang dient te worden begeleid door het Opstapje, TussenThuis, Basic Trust of een andere professionele organisatie die de omgang op korte termijn kan begeleiden, en [gedaagde] gebiedt daaraan mee te werken.
Hij wenst deze veroordeling versterkt te zien door een dwangsom. Tot slot wil hij dat [gedaagde] in de proceskosten wordt veroordeeld.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen. Ook zij wil een proceskostenveroordeling, waartoe zij een reconventionele vordering heeft ingesteld.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
Om [eiser] in zijn vorderingen te kunnen ontvangen, moet hij een voldoende spoedeisend belang bij die vorderingen hebben. [eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderbouwd dat hij op korte termijn een beslissing nodig heeft en een oordeel in de lopende bodemprocedure niet kan afwachten.
Volgens [eiser] komt [gedaagde] de eerdergenoemde beschikking niet na. Ziet de voorzieningenrechter het goed, dan stelt [eiser] daartoe dat [gedaagde] per se Konfia in wil schakelen om de begeleide omgang ter hand te nemen, terwijl ze heel goed weet dat Konfia lange wachtlijsten heeft en de rechtbank “uitdrukkelijk niet gekozen” heeft voor deze organisatie.
De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat de rechtbank in het dictum van de beschikking van 11 september 2025 uitsluitend heeft geoordeeld dat er begeleide omgang moet plaatsvinden. Zij heeft geen beslissing genomen over de organisatie, die dat zou moeten doen. Een dergelijke (bindende eind)beslissing is ook niet in het lichaam van de beschikking genomen. Wel blijkt uit r.o. 3.7. van die beschikking dat de begeleiding dient plaats te vinden door een voor [minderjarige] vertrouwd persoon en dat de voorkeur uitgaat naar genoemde [persoon] . Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat uitsluitend deze [persoon] de begeleiding mag verzorgen en al helemaal niet dat Konfia dat niet mag doen.
Na het nemen van de beschikking is duidelijk geworden dat [persoon] geen begeleide omgang wil verzorgen. Zij heeft dat bij mail van 4 november jl. aan beide partijen laten weten (productie 1 van [gedaagde] ). Dat betekent dat de omgang door een andere organisatie begeleid moet worden, welke ruimte de eerdergenoemde beschikking, zoals gezegd, ook biedt.
[eiser] wil dat het Opstapje in Utrecht voor deze begeleide omgang zal zorgen. [gedaagde] wil dat Konfia in Hilversum dat doet. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom [gedaagde] hiermee de beschikking niet nakomt, zoals [eiser] stelt. Indien en voor zover zijn vordering gebaseerd is op nakoming, zal deze reeds hierom worden afgewezen.
Goed beschouwd, vordert [eiser] geen nakoming, maar wijziging van de begeleide-omgangsregeling. Het is aan hem feiten en omstandigheden te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken (dit is tenslotte een kort geding, dus voor bewijslevering is in principe geen ruimte), die een zodanige wijziging rechtvaardigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] daar niet in is geslaagd en overweegt als volgt.
Begrijpt de voorzieningenrechter het goed, dan stelt [eiser] dat het Opstapje eerder voor begeleide omgang kan zorgen dan Konfia. Het is zaak dat met die omgang zo snel mogelijk wordt begonnen, omdat hij zijn zoon al zeven jaar niet heeft gezien. Bovendien heeft de bodemrechter ook geoordeeld dat het tijd wordt voor omgang.
Het is juist dat de bodemrechter van oordeel is dat nu het juiste moment is voor contactherstel (zie r.o. 3.5 van meermalen genoemde beschikking). Dit oordeel is voor de voorzieningenrechter een gegeven. Verder is in r.o. 3.6. van die beschikking bepaald dat er binnen drie weken na de zitting van 11 september 2025 een voorbereidend gesprek moet plaatsvinden tussen [minderjarige] en zijn orthopedagoog.
De rechtbank heeft evenwel geen oordeel gegeven over wanneer de begeleide omgang moet beginnen. Aangezien de bodemzaak is aangehouden tot 11 februari 2026 om zes contactmomenten te realiseren en eerst een voorbereidend gesprek moest plaatsvinden, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat bedoeld is dat de omgang uiterlijk 9 oktober jl. had moeten starten. Dat gaat niet meer lukken. De (impliciete) ingangsdatum voor de omgang is dus geen reden voor het Opstapje (of voor Konfia) te kiezen.
Dat er druk op de spreekwoordelijke ketel gehouden moet worden, is zonder meer duidelijk. Dat Konfia, zoals [eiser] zegt, mogelijk pas na de feestdagen met de begeleiding kan beginnen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Tijdens de zitting ontspon zich tussen beide advocaten een verhitte discussie over wanneer welke organisatie zou kunnen starten. Beiden gaven aan telefonisch met niet nader genoemde personen van Konfia te hebben gesproken, welke personen kennelijk tegenstrijdige informatie gaven. Uit deze discussie was geen wijs te worden. Bovendien zijn de ingenomen stellingen volkomen oncontroleerbaar. Duidelijk is wel dat het Opstapje op zichzelf snel kan beginnen, maar dat daarvoor eerst een gesprek met [minderjarige] en [gedaagde] nodig is. Daar staat tegenover dat Konfia al met beide partijen heeft gesproken. Beide organisaties moeten in elk geval nog een plan van aanpak opstellen.
Kort en goed, lijkt het erop dat het Opstapje inderdaad wat eerder kan beginnen dan Konfia, maar dat ook laatstgenoemde spoedig kan beginnen. Snelheid is evenwel niet het enige belang dat in deze kwestie speelt. De omgang moet begeleid worden, omdat – zo begrijpt de voorzieningenrechter de beschikking – [minderjarige] kampt met “problematiek”. Welke problematiek dat moge zijn, weet de voorzieningenrechter niet en dat is ook niet nodig om een beslissing te kunnen nemen.
Uit de beschikking blijkt namelijk dat de rechtbank enig soortelijk gewicht toekent aan de mening van de orthopedagoog. De voorzieningenrechter begrijpt de bij 4.4. genoemde mail aldus, dat die orthopedagoog Konfia een geschikte partij vindt om de begeleiding op zich te nemen. Het ontbreekt aan informatie over wat de orthopedagoog van het Opstapje vindt. Deze onduidelijkheid pleit voor inschakeling van Konfia.
Verder is niet in geschil dat Konfia in de buurt van [gedaagde] ’ woonplaats voor begeleiding kan zorgen. Het is niet duidelijk of het Opstapje dat ook kan. Ook deze omstandigheid pleit voor het gebruik maken van de diensten van Konfia.
Alles tegen elkaar afwegend, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er geen rechtens te respecteren gronden zijn om te beslissen dat het Opstapje voor de begeleiding moet zorgen en de begeleide-omgangsregeling in die zin gewijzigd moet worden. Vast staat dat Basic Trust die omgang niet zal verzorgen en over TussenThuis hebben partijen het niet eens gehad. De vorderingen zullen worden afgewezen.
Proceskosten
Beide partijen willen een proceskostenveroordeling. [gedaagde] heeft daartoe een reconventionele vordering ingesteld. Dit is niet nodig, zodat de voorzieningenrechter de vordering niet als een reconventionele vordering heeft opgevat.
In afwijking van de hoofdregel van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bestaat in familierechtelijke zaken het gebruik de proceskosten tussen partijen te compenseren. De voorzieningenrechter heeft geen reden – althans op dit moment – van dit gebruik af te wijken. Beide partijen moeten hun eigen kosten dragen.
Tot slot
Ten slotte wenst te voorzieningenrechter het volgende op te merken. Tijdens de zitting bleek dat [eiser] bang is dat hij zijn zoon niet te zien krijgt. De bodemrechter is duidelijk daarover: er moet begeleide omgang komen. Waar die uiteindelijk toe zal leiden, weet de voorzieningenrechter niet. Het komt hem in ieder geval raadzaam voor als partijen nu gewoon aan de slag gaan met (de voorbereidingen op) die omgang, geen problemen maken waar die niet zijn en voorkomen dat zelfs de keuze voor de begeleidende instantie gejuridificeerd wordt.
5De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af,
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2025.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
