| Datum publicatie | 08-12-2025 |
| Zaaknummer | C/10/692442 / FA RK 25-207 en C/10/706777 / FA RK 25-7023 |
| Procedure | Beschikking |
| Zittingsplaats | Rotterdam |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Verbintenissenrecht |
| Trefwoorden | Kinderen; Geen omgang (een van) ouders; Gezag; Alimentatie; Overig; Straatverbod/contactverbod/huiselijk geweld |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Echtscheiding. Huiselijk geweld. De rechtbank wijst op de verantwoordelijkheid als familierechter om duidelijkheid te krijgen over verdenkingen van huiselijk geweld. De rechtbank ziet voldoende onderbouwing voor de stellingen dat beëindiging van het gezamenlijk gezag in het belang is van de minderjarigen. De rechtbank ontzegt ook het recht op omgang met de minderjarigen en neemt beslissingen over de kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank wijst de verzoeken om afwikkeling van het huwelijksvermogensregime af bij gebrek aan onderbouwing.Volledige uitspraak
Team familie
zaak-/rekestnummers: C/10/692442 / FA RK 25-207 en
C/10/706777 / FA RK 25-7023
Beschikking van 28 november 2025 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw] , hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht,
t e g e n
[naam man] , hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.K. Tosun te Rotterdam.
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 13 januari 2025;
-
het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 26 maart 2025;
-
het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op
14 oktober 2025;
-
het aanvullend verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 oktober 2025;
-
de berichten met bijlagen van de man van 27 en 29 oktober 2025.
Buiten de toegestane termijn is het bericht met bijlage van de man van 3 november 2025 overgelegd. De rechtbank zal dit stuk buiten beschouwing laten.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2025.
Daarbij zijn verschenen:
-
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
-
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
-
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam] .
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier gebruik van gemaakt door op 3 november 2025 de kinderrechter te spreken.
2De vaststaande feiten
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Dongen op 27 januari 2009.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2014 te [geboorteplaats] .
Partijen hebben allebei de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
Bij beschikking van deze rechtbank van 31 maart 2025 zijn voorlopige voorzieningen getroffen. Hierin zijn de minderjarigen aan de vrouw toevertrouwd, heeft de man het uitsluitend gebruik van de woning toegewezen gekregen en is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdragen) bepaald op in totaal € 873,- per maand.
3De beoordeling
Scheiding
Partijen verzoeken beiden de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De rechtbank constateert dat in het verzoek- en verweerschrift van partijen en in de beschikking voorlopige voorzieningen als huwelijksdatum 9 mei 2009 staat vermeld, maar dat op huwelijksakte een andere huwelijksdatum staat, te weten 27 januari 2009. Partijen verklaren tijdens de mondelinge behandeling dat de huwelijksdatum zoals op de akte staat vermeld, de juiste datum is.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter op grond van de artikelen 1 en 3 van de Verordening (EG) Nr 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (ook wel genoemd Brussel II-ter) rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Op grond van artikel 10:56 BW is op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht van toepassing.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten met afspraken over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft daarom de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (art. 815 lid 6 Rv)
Partijen hebben geen ouderschapsplan overgelegd. Zij hebben echter voldoende gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank ontvangt partijen daarom in hun verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding wordt als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen.
Gezag en hoofdverblijfplaats minderjarigen
De vrouw verzoekt primair te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na de echtscheiding alleen aan haar toekomt. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
De man voert gemotiveerd verweer tegen het primaire verzoek van de vrouw.
Tegen het subsidiaire verzoek voert de man geen verweer en verzoekt de man zelfstandig te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen en het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinder-beschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
De vrouw voert aan dat zij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld. De man heeft haar tijdens het huwelijk vernederd, bedreigd en zowel geestelijk als lichamelijk mishandeld. Ook de minderjarigen zouden het slachtoffer zijn geworden van de agressie van de man. Hij zou hen gepest hebben over het gewicht van [minderjarige 1] en het stotteren door [minderjarige 2] . Tegenover deze stellingen van de vrouw staat de betwisting door de man, die stelt dat het niet klopt wat er gezegd wordt en dat hij een goede echtgenoot en vader was en is. De vrouw zou de minderjarigen hebben gemanipuleerd, terwijl de vrouw juist een gevaar vormt voor de minderjarigen.
De rechtbank overweegt dat de hoofdregel is dat ouders na echtscheiding het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. Op grond van artikel 1:251a BW kan echter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed het gezamenlijk gezag worden beëindigd als er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of als wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
In deze zaak heeft de vrouw gesteld dat zij en de minderjarigen slachtoffer zijn van geweld door de man. Die context is van belang, omdat huiselijk geweld een grote, ontwrichtende impact heeft op een gezinsleven. Aan de overheid worden ook verplichtingen opgelegd om geweld tegen vrouwen (of mannen) te voorkomen en te bestrijden en maatregelen te nemen die nodig zijn voor de opvang en bescherming van slachtoffers van (huiselijk) geweld (zie bijv. EHRM 14 december 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1214JUD005597416 (Tunikova e.a./Rusland) en het Verdrag van Istanbul inzake huiselijk geweld). Dat in de Nederlandse wetgeving niet expliciet (huiselijk) geweld een factor is waarmee de rechter rekening houdt bij het nemen van zijn beslissing over het gezag, staat gelet op deze verplichtingen daar niet aan in de weg. Familierechters hebben dan ook een eigen verantwoordelijkheid om duidelijkheid te krijgen over dergelijke verdenkingen.
Uit het dossier en dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling, blijkt dat de vrouw op 2 januari 2025 aangifte heeft gedaan tegen de man. Zij verklaart hierin over huiselijk geweld, bedreiging met de dood, kindermishandeling en belaging (‘stalking’) in de periode tussen 1 januari 2020 en 2 januari 2025 (productie 3 bij het verzoekschrift). De man zou zich dominant hebben gedragen naar de vrouw, haar ‘klein’ hebben gehouden en vaak bij de keel hebben gegrepen, haar fysiek hebben mishandeld waarbij ze blauwe plekken heeft opgelopen, zich boos hebben gedragen naar de minderjarigen en bij [minderjarige 1] blauwe plekken hebben veroorzaakt en de vrouw met messen hebben bedreigd. De vrouw zou in november 2024 het huis uit zijn gevlucht. Na de relatiebreuk zou de man de vrouw veelvuldig hebben gebeld en geappt en bankoverschrijvingen hebben gedaan met tekstboodschappen aan de vrouw. De vrouw schetst dus een patroon van intimiderend en fysiek geweld.
Dit patroon wordt zoals gezegd door de man betwist. De rechtbank merkt op dat het vervolgens op de weg van de vrouw ligt om haar stellingen te onderbouwen. Dat heeft zij ten dele gedaan. De rechtbank kan geen acht slaan op de door haar overgelegde producties in de Turkse taal. Daarvoor is een vertaling noodzakelijk, maar die ontbreekt (zie HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65, r.o. 3.4.4). Ook de filmpjes bieden zonder context en vertaling geen onderbouwing van haar stellingen. Wel ziet de rechtbank een onderbouwing in de overgelegde foto’s van de blauwe plekken van [minderjarige 1] (productie 4). De vrouw heeft in haar aangifte ook uitgebreid verklaard over de gedragingen van de man. Volgens de man zien de aangifte en de strafzaak enkel op belaging en zit in de verklaring van de vrouw over het incident in november 2024 een discrepantie, omdat zij niet heeft verklaard dat de man toen een mes zou hebben gepakt. De rechtbank volgt de man hierin niet. De aangifte ziet zoals hiervoor uiteen is gezet op meer dan de belaging. Uit de aangifte blijkt dat man in de periode tussen 2016 en 2018 haar meerdere keren met messen heeft bedreigd. In dat licht ziet de rechtbank geen discrepantie in de verklaring van de vrouw over het incident op 21 november 2024 dat, toen ze de man had verteld van hem te willen scheiden, de man daarop boos naar boven rende en dat zij toen heel bang was dat de man iets zou pakken om haar te verwonden of te bedreigen.
Niet weersproken is dat naar aanleiding van de aangifte de man gedurende één maand in voorlopige hechtenis is gesteld en dat na schorsing van de voorlopige hechtenis de man een contactverbod is opgelegd. Volgens de strafrechter waren er dus ernstige bezwaren tegen de man.
De rechtbank ziet in dit samenstel van factoren een voldoende onderbouwing van de stelling van de vrouw dat zij angstig is voor de man, dat zij niet met de man samen gezagsbeslissingen kan nemen en dat dit ook niet van haar verwacht kan worden. Daarmee is er geen basis is voor gezamenlijk gezag. Ook heeft de rechtbank grote zorgen of de man wel in het belang van de minderjarigen handelt, gelet op het fysieke geweld tegen in ieder geval [minderjarige 1] . Zijn stelling dat juist de vrouw voor onveiligheid voor de minderjarigen zorgt, is op geen enkele wijze onderbouwd en schuift de rechtbank daarom terzijde. Tegen deze achtergrond is wijziging van het gezag in het belang van de minderjarigen noodzakelijk. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal toewijzen en haar alleen zal belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
De rechtbank ziet dus geen aanleiding een raadsonderzoek te gelasten, zoals door de raad – zij het met enige terughoudendheid – is geadviseerd. De rechtbank acht zich voldoende ingelicht om voornoemde beslissing te nemen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de raad ook heeft aangegeven dat een onderzoek niet meer duidelijkheid biedt over de stellingen van beide partijen.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:253p lid 2 BW neemt het eenhoofdig gezag van de vrouw aanvang nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal daarom de vrouw verzoeken om na de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand hiervan melding te doen bij de griffie van deze rechtbank. Vervolgens kan aantekening worden gemaakt van het eenhoofdig gezag in het gezagsregister.
Door toewijzing van het (primaire) verzoek tot eenhoofdig gezag komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen.
Zorgregeling
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de man vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen gezag over de minderjarigen heeft, wordt hierna gesproken over de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling).
De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen elke zondag bij hem zijn van 10.00 uur tot 17.00 uur.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt – zo de rechtbank begrijpt – te bepalen dat de man het recht op omgang met de minderjarigen wordt ontzegd.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinder-beschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd als:
-
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
-
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
-
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
-
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Uit de overgelegde stukken en dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling is door de vrouw naar voren gebracht dat de minderjarigen geen omgang met de man willen. Zij stelt dat de minderjarigen angst hebben voor de man omdat hij hen heeft bedreigd, gepest en mishandeld.
Weliswaar betwist de man de stellingen van de vrouw en stelt hij dat hij alles heeft gedaan om de minderjarigen blij en gelukkig te maken en dat het hen aan niets ontbrak, het feit is dat de minderjarigen veel weerstand hebben tegen de man, zich bij hem onveilig voelen en een negatief beeld van hem hebben. De minderjarigen hebben dit niet alleen bij de vrouw aangegeven, maar hebben dit ook kenbaar gemaakt in het gesprek bij de rechter. De rechter acht de mening van beide minderjarigen authentiek en consistent met de stukken in het dossier.
Gelet op de weerstand bij de minderjarigen acht de rechtbank met de raad het niet in hun belang om hen tegen hun wil te dwingen tot omgang met de man. Dit zal de weerstand alleen maar vergroten. Daarbij komt dat hiervoor uiteen is gezet dat er geen communicatie is tussen partijen en de vrouw negatieve ervaringen heeft met de man. Er is daardoor bij de vrouw ook geen draagvlak om de minderjarigen emotioneel te ondersteunen in de omgang met de man. De rechtbank ziet in deze situatie geen ruimte voor omgang tussen de man en de minderjarigen.
Tijdens de mondelinge behandeling is nog besproken of een raadsonderzoek wenselijk is. Weliswaar neigt de raad naar een onderzoek, maar twijfelt ook of de uitkomst van een onderzoek meerwaarde zal opleveren over de (on)mogelijkheden van de omgang. Gelet op die twijfels en omdat de rechtbank zich voldoende ingelicht acht om over de omgang te kunnen beslissen, wordt niet overgegaan tot een raadsonderzoek.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen (onderdeel a van voornoemde ontzeggingsgronden), en dat [minderjarige 1] bij zijn gesprek van ernstige bezwaren tegen omgang met de man heeft doen blijken (onderdeel c). Gelet hierop wordt het verzoek van de man afgewezen en het verzoek van de vrouw toegewezen.
De omgang zal ontzegd worden voor onbepaalde tijd. Daarbij merkt de rechtbank op dat elke afwijzing van een verzoek tot omgang tijdelijk van aard is, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw een verzoek kan indienen bij de rechter om een omgangsregeling te doen vaststellen (zie HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5045, r.o. 3.4.3.).
Voortgezet gebruik en huurrecht woning
De man verzoekt het huurrecht van de echtelijke woning en het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.
De vrouw verweert zich niet tegen het toekennen van het huurrecht aan de man.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over de verzoeken ter zake van het huurrecht en het voortgezet gebruik van deze woning.
De rechtbank zal op deze verzoeken Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
De rechtbank zal bepalen dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Het verzoek over het voortgezet gebruik van die woning wijst de rechtbank af, omdat dit verzoek door de man is ingetrokken.
Onderhoudsbijdragen
De vrouw verzoekt met ingang van datum indiening van het verzoekschrift een door de man te betalen kinderbijdrage van € 438,- per maand per kind, en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.000,- per maand vast te stellen.
De man voert gemotiveerd verweer.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot de alimentatie-verzoeken.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht toepassen op de alimentatieverzoeken toepassen, omdat de onderhouds-gerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Kinderbijdrage
Ingangsdatum
Partijen zijn het erover eens dat als ingangsdatum van de kinderbijdrage uitgegaan kan worden van de datum van deze beschikking.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
Behoefte
De rechtbank zal eerst het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met het kindgebonden budget. Partijen zijn het erover eens dat zij tot november 2024 in gezinsverband hebben samengeleefd, zodat in beginsel wordt uitgegaan van de inkomensgegevens over het jaar 2024 en gerekend wordt met de tarieven 2024-2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw tijdens het huwelijk geen inkomen had.
Wel is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de man moet worden uitgegaan. De man heeft een onderneming, zijnde een eenmanszaak, genaamd [naam bedrijf] . Ten aanzien van winst uit zijn onderneming acht de rechtbank het niet redelijk om, zoals de vrouw stelt, uit te gaan van de privéopnames van het afgelopen jaar. Deze opnames kunnen niet gelijkgesteld worden aan inkomen. Overigens heeft de advocaat van de vrouw ook aangegeven dat dit bedrag niet substantieel afwijkt van de gemiddelde winst in die periode. Omdat over het algemeen de winst van bedrijven fluctueren, acht de rechtbank met de man het redelijk om uit te gaan van de gemiddelde winst van de afgelopen drie jaren (2022 tot en met 2024).
Uit de door de man overgelegde aangiftes inkomstenbelasting volgt in 2022 een winst van € 45.827,-, in 2023 een winst van € 16.876,- en in 2024 een winst van € 33.134,-. Het gemiddelde daarvan is afgerond € 31.946,-. Dit is een lager bedrag dan waarmee in de voorlopige voorzieningenprocedure is gerekend, maar toen waren niet alle inkomensgegevens van de man bekend. De man heeft verder toegelicht dat zijn winst is gedaald, doordat geleverd werk was afgekeurd en hierdoor kostbaar herstelwerk nodig was.
De stelling van de vrouw dat de door de man overgelegde financiële stukken niet kloppen en de aangiftes inkomstenbelasting nooit zijn ingediend, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Op de aangiftes inkomstenbelasting staat dat deze zijn verzonden, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de stelling van de man dat deze aangiften wel zijn ingediend. Ook de stelling dat de man zwarte inkomsten heeft, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Uit foto’s die de vrouw als productie 8 ter onderbouwing van haar stelling heeft ingediend, kan de rechtbank niet afleiden dat er zwarte inkomsten zijn. De man betwist ook uitdrukkelijk dat hij zwarte inkomsten had.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man over het jaar 2024 aan de hand van een gemiddelde winst van € 31.946,- op € 2.526,- per maand.
Als ondernemersaftrek is in aanmerking genomen de zelfstandigenaftrek van € 3.750,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.753,-.
Als heffingskortingen zijn in aanmerking genomen de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van een gemiddelde van € 1.300,-.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 2.526,- per maand. Rekening houdend met het kindgebonden budget dat partijen ontvingen van € 406,- per maand wordt uitgekomen op (afgerond) een totaalbedrag van
€ 2.932,- per maand.
Hiervoor genoemd totaalbedrag levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen die is opgenomen als bijlage bij het rapport, een bedrag op van € 636,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 levert dat op een bedrag van € 677,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Draagkrachtberekening
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het huidige NBI van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen inkomen heeft en dat haar draagkracht vastgesteld moet worden op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
Tussen partijen is wel in geschil van welk inkomen aan de zijde van de man moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat van de gemiddelde winst van 2022 tot en met 2024 moet worden uitgegaan, zijnde € 31.946,-, en dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de financiële stukken van de man niet kloppen, en dat zij ook onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de man zwarte inkomsten heeft.
De vrouw stelt verder dat bij de draagkracht van de man nog rekening moet worden gehouden met huurinkomsten die de man zou ontvangen uit de verhuur van een aantal appartementen in Turkije. De vrouw heeft haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank geen rekening houdt met extra huurinkomsten aan de zijde van de man.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2025 aan de hand van een gemiddelde winst op € 31.946,- op € 2.483,- per maand.
Als ondernemersaftrek is in aanmerking genomen de zelfstandigenaftrek van € 2.470,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.743,-.
Als heffingskortingen zijn in aanmerking genomen de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man gemiddelde op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.354,-.
Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.125,- wordt zijn draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt
€ 300,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 50,- + € 300,- = € 350,-) lager is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 677,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
Gelet op de beslissing dat er geen omgang zal zijn de minderjarigen en de man en het er niet naar uitziet dat dit op korte termijn zal veranderen, wordt de toepassing van de zorgkorting achterwege gelaten
Conclusie
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 300,- per maand ofwel € 150,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
Omdat hiervoor blijkt de dat draagkracht van de man volledig opgaat aan de kinderbijdrage, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de partnerbijdrage.
De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Verdeling
Partijen verzoeken de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door hen afzonderlijk voorgestelde wijze, waarbij de man ook althans verzoekt de wijze van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-ter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Turkije gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Zij hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is die van een zogenaamd nationaliteitsland. Het land van de gemeenschappelijke nationaliteit is geen verdragsland. Nu het land van de eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking een verdragsland is dat de verklaring van artikel 5 van het Verdrag heeft afgelegd, werd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 2 aanhef en onder a. van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschap-pelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Turkije, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, waardoor na voornoemd recht met ingang van 27 januari 2019 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime.
Dit heeft tot gevolg dat op het huwelijksvermogensregime van partijen over de periode van 27 januari 2009 tot 27 januari 2019 Turkse recht van toepassing is, en dat over de periode vanaf 27 januari 2019 Nederlands recht van toepassing is.
Het hiervoor beschreven ‘wagonstelsel’ van het Verdrag houdt in dat de wijziging van het huwelijksvermogensregime slechts gevolgen heeft voor de toekomst. De gemeenschap van goederen naar Nederlands recht omvat daarom slechts de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf het moment dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Op wat ieder van partijen voordien heeft verworven, en de voordien aangegane schulden blijft het Turkse huwelijksvermogens-regime van toepassing.
Partijen hebben – op verzoek van de rechtbank - gedurende de procedure zich nader uitgelaten over het toepasselijk recht omdat zij in hun inleidende verzoekschriften daarover onvoldoende hadden gesteld. Zij stellen vervolgens eveneens dat vanwege het wagonstelsel, vanaf 27 januari 2019 het recht van Nederland van toepassing is geworden op het huwelijks-vermogensregime. Partijen hebben echter nagelaten om hun verzoeken en stellingen daarop aan te passen.
De rechtbank heeft geen zicht op wanneer partijen bepaalde goederen hebben verworven en schulden zijn aangegaan. Het is daardoor niet te achterhalen welke goederen en schulden onder het Turkse recht vallen en welke onder het Nederlandse recht. Daarnaast is niet duidelijk welke goederen er op de peildatum 13 januari 2025, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, nog tot de huwelijks-gemeenschap behoorden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van partijen afwijzen. De rechtbank ziet geen reden om de behandeling van de zaak op dit punt aan te houden, omdat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun verzoeken en stellingen aan te passen. Die mogelijkheid hebben zij niet benut. Het is de taak van de rechtbank om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (zie artikel 20 Rv) .
Tot slot
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij de Playstation 5 die hij in zijn bezit heeft, aan de minderjarigen zal teruggeven. Hij zal deze uiterlijk één week na de mondelinge behandeling afgeven op het kantoor van de advocaat van de vrouw.
De rechtbank vertrouwt erop dat de man deze toezegging nakomt.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
4De beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 27 januari 2009 te Dongen;
bepaalt dat, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de vrouw alleen het ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2014 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de vrouw, op grond van artikel 1:253p lid 2 BW, na inschrijving van de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand dit te melden bij de griffie van de rechtbank voor aantekening in het gezagsregister;
ontzegt de man het recht op omgang met de minderjarigen voor onbepaalde tijd;
bepaalt dat de man met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidings-beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurder zal zijn van de echtelijke woning aan [adres];
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 150,- per maand per kind;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
|
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. Moerman, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van S. Breeman, griffier, op 28 november 2025. |
||
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
