Rechtbank Noord-Holland 11-09-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:14004

Essentie (redactie)

Partijen zijn gescheiden in 2008. In convenant bepaald dat na verkoop woning onder- of overwaarde wordt gedeeld. Woning pas in 2108 verkocht, waarna restschuld hypotheek overbleef die door man is voldaan. Naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat vrouw draagplichtig bleef voor restschuld, dus geen regresvordering man. Te lang gewacht met verkoop en verleden van huiselijk geweld. Van vrouw kan niet worden gevergd dat zij geconfronteerd blijft met restschuld.


Datum publicatie05-12-2025
Zaaknummer11550023 \ CV EXPL 25-525
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZaanstad
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Wettelijke beperkte gemeenschap;
Overig; Straatverbod/contactverbod/huiselijk geweld
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

De man vordert van de vrouw jarenlang na echtscheiding betaling van de helft van de restschuld na de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De kantonrechter wijst de vordering grotendeels af, omdat een draagplicht bij helfte van de restschuld in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Reden daarvoor is onder meer dat de man meer dan tien jaar heeft gewacht met de verkoop van de woning, de aanzienlijke waardedaling van de woning en de onderlinge gespannen verhouding tussen partijen (met onweersproken een verleden van huiselijk geweld en coercive control). Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij geconfronteerd blijft worden met deze restschuld.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Zaanstad

Zaaknummer: 11550023 \ CV EXPL 25-525

Vonnis van 11 september 2025

in de zaak van

[eiser] ,

te [plaats 1] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: [naam] ,

tegen

[gedaagde] ,

te [plaats 2] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. M. Erkens.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord

- het tussenvonnis van 24 april 2025
- de akte van [gedaagde]

- het tussenvonnis van 5 juni 2025
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser] en [gedaagde] zijn gehuwd geweest. Zij hebben twee kinderen. Bij beschikking van 13 maart 2008 is de echtscheiding uitgesproken. Partijen zijn daaraan voorafgaand een echtscheidingsconvenant van 11 februari 2008 overeengekomen.

2.2.

Na verkoop van de voormalige echtelijke woning te [plaats 3] is een restschuld vanwege een hypothecaire lening ontstaan.

3. Het geschil

3.1.

[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 23.100,64, vermeerderd met rente en kosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

[eiser] stelt dat vanwege een restschuld na de verkoop van de echtelijke woning in totaal een bedrag van € 47.761,28 aan de hypotheekgever is voldaan, € 780,02 door [gedaagde] en € 46.981,28 door [eiser] . [eiser] berekent dat, omdat hij meer dan de helft van de restschuld heeft betaald, hij een regresvordering op [gedaagde] heeft van € 23.100,64.

3.2.

[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] stelt dat [eiser] geen regresvordering op haar heeft op basis van de verdelingsafspraken. Voor zover dat wel het geval zou zijn stelt [gedaagde] dat op basis van redelijkheid en billijkheid de verdeling van de restschuld een andere dan 50/50 zou moeten zijn. Daarbij stelt zij dat zij geen verhaal biedt, zodat een belangenafweging en de redelijkheid en billijkheid afwijzing van de vordering vergen. Ook is het bedrag van de vordering onjuist berekend, aldus [gedaagde] .

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling

De bevoegdheid van de kantonrechter

4.1.

[gedaagde] heeft de bevoegdheid van de kantonrechter aan de orde gesteld.

Partijen zijn het er vervolgens over eens dat de vordering van [eiser] een vordering tot nakoming van een verdelingsovereenkomst betreft. De kantonrechter kan partijen daarin volgen. De vordering komt niet boven de € 25.000,00 zodat de kantonrechter bevoegd is om de zaak te behandelen.

Door [eiser] ingezonden stukken

4.2.

De kantonrechter heeft, gelet op het bezwaar van [gedaagde] tegen die stukken, de producties 5 en 8 bij de dagvaarding van [eiser] buiten beschouwing gelaten.

Beoordelingskader

4.3.

Partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen. De huwelijksgemeenschap is verdeeld en in deze procedure draait het alleen nog om de restschuld na verkoop van de woning.

4.4.

Voor de beoordeling van de vordering van [eiser] en het verweer van [gedaagde] geldt dan het volgende. Met ingang van 1 januari 2018 luidt het tweede lid van artikel 1:100 BW als volgt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.” Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden bij ontbinding dan die bestond onder artikel 1:100 lid 1 (oud) BW. Er is niet voorzien in overgangsrecht voor artikel 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden. Omdat in dit geval de gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop artikel 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing 1. Dat betekent dat in deze zaak dus in principe het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden geldt. Een afwijking van dat uitgangspunt is echter niet geheel uitgesloten. Dat kan evenwel alleen in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen 2. Omstandigheden kunnen in hun onderlinge samenhang bezien tot het oordeel leiden dat zich een zo uitzonderlijke situatie voordoet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden. Die situatie doet zich in dit geval voor, zoals de kantonrechter hierna zal uitleggen.

De in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken staan niet aan de regresvordering in de weg

4.5.

Op grond van artikel 6:10 BW kan een regresvordering ontstaan wanneer een hoofdelijk schuldenaar een groter deel in de schuld en de kosten heeft bijgedragen dan hem in de onderlinge verhouding aangaat. De vordering van [eiser] is daarop gebaseerd.

4.6.

De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in haar stelling dat de afspraken zoals die in het echtscheidingsconvenant zijn gemaakt aan een regresvordering in de weg staan.

In het convenant is de betreffende hypothecaire schuld aan beide partijen volledig toebedeeld. Ook is in het convenant afgesproken dat na verkoop van de echtelijke woning de overwaarde dan wel onderwaarde tussen partijen wordt verdeeld. Partijen zijn beiden (hoofdelijk) aansprakelijk voor de hypotheek die in de gemeenschap viel, zodat daarvoor, zoals hiervoor is uiteengezet, het uitgangspunt geldt dat zij daarin ieder een gelijk aandeel hebben. Daarover zijn in het convenant geen andere afspraken gemaakt, partijen zijn immers ten aanzien van de hypotheek of restschuld geen van de hoofdregel afwijkende verdeling van de draagplicht van een eventuele restschuld (of overwaarde) overeengekomen. Dit betekent dat ieder van partijen in beginsel verantwoordelijk is voor de helft van de restschuld en dat [eiser] , die meer dan de helft betaald heeft, voor dat meerdere een regresvordering op [gedaagde] heeft. De finale kwijting zoals opgenomen in artikel 7.2. van het echtscheidingsconvenant doet daar niet aan af.

Andere verdeling van de draagplicht

4.7.

[gedaagde] heeft echter gemotiveerd gesteld dat een verdeling bij helfte van de restschuld en het nemen van regres door [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft zij naar voren gebracht dat de betreffende hypotheek is afgesloten toen het einde van het huwelijk in zicht was om voorhuwelijkse schulden van [eiser] te voldoen, terwijl [gedaagde] op dat moment nauwelijks inkomen en vermogen had. Ook stelt zij dat [eiser] , hoewel zij al in 2008 zijn gescheiden, pas in 2018 tot verkoop van de woning is overgegaan en dat de waarde van de woning in die periode aanzienlijk is gedaald, terwijl [eiser] in de tussentijd het gebruik en de inkomsten van de verhuur van de woning heeft genoten en [gedaagde] geen enkele invloed had op de staat van de woning en de verkoopprijs. Als de woning eerder was verkocht, was er geen of nauwelijks een restschuld geweest. Zij stelt verder dat de verhoudingen tussen partijen gespannen zijn en dat tijdens het huwelijk sprake was van langdurig huiselijk geweld en coercive control. Ook na de echtscheiding hebben de spanningen zich voortgezet door onder andere strijd en rechtszaken rondom de kinderen. Volgens [gedaagde] zal [eiser] met een toewijzend vonnis gedurende twintig jaar in haar dagelijks leven kunnen (blijven) infiltreren, terwijl zij (mede als gevolg van haar chronische ptss) geen inkomen heeft en dus niet of nauwelijks iets zal kunnen betalen. [gedaagde] doet in dit verband een beroep op het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen van en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, het Verdrag van Istanbul van 11 mei 2021.

4.8.

[eiser] is niet ingegaan op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en heeft haar stellingen niet weersproken. Die staan daarmee vast. Daarbij vinden de stellingen betreffende het moment van verkoop van de woning en de daarmee samenhangende restschuld ook steun in de stukken. Hoewel in het echtscheidingsconvenant geen concrete datum voor verkoop is gesteld, is aannemelijk dat het inderdaad, zoals [gedaagde] onweersproken heeft gesteld, de bedoeling is geweest de woning kort na de echtscheiding te verkopen. In elk geval kan niet zijn bedoeld dat daarmee tien jaar werd gewacht zonder dat [gedaagde] daarop enige invloed had. Uit de stukken blijkt dat de waarde van de woning sinds de echtscheiding in 2008 aanzienlijk in waarde is gedaald: in 2008 werd de waarde tussen partijen vastgesteld op
€ 230.000,00 terwijl de woning in 2018 is verkocht voor het veel lagere bedrag van
€ 155.000,00. [gedaagde] wordt dus nu, vele jaren na haar echtscheiding, geconfronteerd met een zeer forse restschuld, terwijl zij daarop geen invloed heeft kunnen uitoefenen en aannemelijk is dat zij deze niet zal kunnen voldoen. Gezien onder meer de door haar gegeven en niet weersproken toelichting op de onderlinge verhouding met [eiser] kan van haar niet worden gevergd dat zij geconfronteerd blijft worden met deze restschuld.

4.9.

De kantonrechter is daarom van oordeel dat de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien, zodanig uitzonderlijk zijn dat een draagplicht bij helfte van de restschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [eiser] kan haar daarvoor niet (meer) aanspreken.

Wat [gedaagde] moet betalen

4.10.

De kantonrechter acht in de gegeven omstandigheden en in dit specifieke geval een draagplicht van [gedaagde] van € 5.000,00 passend. Daarvan heeft zij aan de hypotheekverstrekker Mender € 780,02 betaald. [eiser] heeft de rest van de schuld betaald. [gedaagde] moet dus nog € 4.219,98 aan [eiser] betalen. De vordering van [eiser] wordt tot dat bedrag toegewezen.

Wettelijke rente

4.11.

[eiser] heeft [gedaagde] een aanmaning en ingebrekestelling gestuurd die voldoet aan de eisen die op grond van artikel 6:96 lid 6 BW daaraan gesteld moeten worden, gedateerd 18 november 2024. [gedaagde] heeft niet betaald, zodat zij de gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag verschuldigd is. Die wordt toegewezen vanaf de door [eiser] gevorderde datum, 6 december 2024.

Buitengerechtelijk incassokosten

4.12.

[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, tot een bedrag van € 1.217,27. De vordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. Omdat een deel van de hoofdsom niet wordt toegewezen, wordt, gerelateerd aan de toe te wijzen hoofdsom, een bedrag aan incassokosten van € 546,90 toegewezen.

Proceskosten

4.13.

Partijen zijn ex-echtgenoten. Zoals gebruikelijk zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [eiser] heeft geen argumenten aangevoerd om af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken tussen ex-echtgenoten de proceskosten worden gecompenseerd.

5De beslissing

De kantonrechter

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.219,98, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, met ingang van 6 december 2024 tot de dag van volledige betaling,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 546,90 aan buitengerechtelijke kosten,

5.3.

compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2025.

CK

1

Hoge Raad 19-4-2019 ECLI:NL:HR:2019:636.

2

Hoge Raad 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1393.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733