Hoge Raad 05-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1853

Essentie (gemaakt door AI)

HR in zaak over erkenning en gezag. Hof gaf vader vervangende toestemming voor erkenning en wees gezamenlijk gezag toe onder opschortende voorwaarde dat de akte van erkenning is opgemaakt; speciale instructies aan griffier ivm aantekeningen gezagsregister. Klacht dat gezagsverzoek pas na erkenning inhoudelijk kan worden behandeld faalt. Hoge Raad: geen rechtsregel verhindert cumulatie; rechter mag gezagsbeslissing conditioneren. Overige klachten afgedaan met art. 81 lid 1 RO. Cassatieberoep verworpen.


Datum publicatie05-12-2025
Zaaknummer25/00981
ProcedureCassatie
Formele relatiesIn cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:2472; Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:1047
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Erkenning; Gezag
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen- en familierecht. Kan in één procedure verlening van vervangende toestemming voor erkenning van kind (art. 1:204 lid 3 BW) worden gecombineerd met toekenning van gezag over dat kind (art. 1:253c leden 2-4 BW) ?

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 25/00981

Datum 5 december 2025

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: N.C. van Steijn,

tegen

[de man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de man,

niet verschenen,

Belanghebbende:

J.C. HERWIJER, in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige,

kantoorhoudende te Rijswijk,

In de procedure gekend:

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

gevestigd te Den Haag.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak FA RK 23-1241 C/09/643068 van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2023;

b. de beschikking in de zaken 200.335.062/01 en 200.335.062/02 van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2024.

De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) De vrouw en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

(ii) De vrouw is de moeder van een in 2023 geboren dochter (hierna: de minderjarige).

2.2

De man verzoekt in dit geding, samengevat en voor zover in cassatie van belang, om (i) aan hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige te erkennen en de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten om een akte van erkenning op te maken, en (ii) de man en de vrouw gezamenlijk te belasten met het gezag over de minderjarige.

2.3

De rechtbank heeft het hiervoor in 2.2 onder (i) genoemde verzoek toegewezen en het hiervoor in 2.2 onder (ii) genoemde verzoek afgewezen.

2.4

Het hof 1 heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin aan de man vervangende toestemming is verleend tot erkenning van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin het verzoek van de man tot het verkrijgen van het gezamenlijk gezag is afgewezen, en heeft het verzoek van de man om partijen te belasten met het gezamenlijk gezag over de minderjarige alsnog toegewezen. Aan die toewijzing heeft het hof de opschortende voorwaarde verbonden dat de erkenning van de minderjarige door de man is geschied door opmaking van de akte van erkenning door een ambtenaar van de burgerlijke stand. Voorts heeft het hof de griffier opgedragen om niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van het hof een afschrift van die uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank, ter attentie van het openbaar register. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:

“5.7 Het hof overweegt over het verzoek van de man om partijen te belasten met het gezamenlijk gezag over de minderjarige als volgt. Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.

Anders dan de rechtbank ziet het hof in het feit dat de man de minderjarige thans nog niet heeft erkend geen belemmering voor toewijzing van zijn verzoek om partijen te belasten met het gezamenlijk gezag over de minderjarige. Het hof verleent de man in deze beschikking vervangende toestemming tot erkenning. Zodra de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van de erkenning heeft opgemaakt, is de man een ‘tot het gezag bevoegde ouder’ van de minderjarige zoals bedoeld in voormeld artikel. Het hof zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om mede belast te worden met het ouderlijk gezag over de minderjarige.

5.8

Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het tweede lid van artikel 1:253c BW bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien:

a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of

b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

5.9

Hoewel de ouders (nog) niet in staat zijn gebleken om geheel ongestoord op een constructieve wijze op ouderniveau te communiceren, is het hof van oordeel dat onvoldoende gronden aanwezig zijn voor de conclusie dat zij niet in staat zullen zijn om (binnen afzienbare tijd) in gezamenlijk overleg beslissingen van enig belang over de minderjarige te nemen. Tussen partijen staat vast dat de onderlinge verhouding en communicatie voor verbetering vatbaar is. Het hof wil partijen meegeven dat het volgen van een hulpverleningstraject ter verbetering van hun onderlinge communicatie een nuttige vervolgstap voor hen kan zijn. Zij zullen er baat bij hebben als hun onderlinge communicatie verbetert, en ook als zij individueel werken aan de eigen blokkades die in de weg staan aan goed en vruchtbaar overleg over de minderjarige. Zoals hiervoor vermeld zal de raad nog onderzoek gaan doen, met name naar de omgang. Ook de raad zal daarbij, verwacht het hof, bekijken of en zo ja welke hulpverlening partijen kan helpen bij het verbeteren van de onderlinge communicatie. De man en de minderjarige hebben een vaste omgangsregeling en partijen communiceren met elkaar via WhatsApp over zaken die de minderjarige aangaan. Het hof verwacht daarom dat het de ouders tot op zekere hoogte lukt om afspraken met elkaar te maken, eventueel in de vorm van parallel-solo-ouderschap.

5.10

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag vernietigen en het verzoek van de man om mede met het gezag over de minderjarige te worden belast, alsnog toewijzen. Aan die toewijzing verbindt het hof de opschortende voorwaarde dat de man de minderjarige heeft erkend, in die zin dat een ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van erkenning heeft opgemaakt. Het hof zal de man een termijn van drie maanden geven waarbinnen hij de erkenning van de minderjarige dient te completeren, en zal de griffier opdragen om niet eerder dan drie maanden na de datum van deze beschikking een afschrift van deze beschikking te sturen naar de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register. Dat betekent dat de man en de vrouw pas worden belast met het gezamenlijk gezag drie maanden na de datum van deze beschikking, mits de man de minderjarige dan heeft erkend.”

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Het middel klaagt in onderdeel 1, onder 4-5, over de beslissing van het hof (in de rov. 5.7-5.10 en het dictum) tot toekenning van het gezamenlijk gezag over de minderjarige onder de opschortende voorwaarde dat de man de minderjarige heeft erkend, in die zin dat een ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van erkenning heeft opgemaakt. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat op grond van art. 1:253c lid 1 BW een verzoek tot toekenning van al dan niet gezamenlijk gezag over een kind alleen kan worden gedaan door de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, en betoogt vervolgens dat zolang het kind niet is erkend, er geen tot gezag bevoegde ouder is, en het verzoek tot toekenning van al dan niet gezamenlijk gezag niet kan worden gedaan en niet inhoudelijk kan worden behandeld. Het onderdeel voert aan dat voor de beslissing over het gezag een aparte procedure nodig is, althans een aparte juridische beoordeling van het daartoe strekkende verzoek, nadat de erkenning heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst het onderdeel op het belang van de rechtszekerheid en de betrouwbaarheid van de registers.

3.1.2

Anders dan het onderdeel betoogt, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een ouder een verzoek om verlening van vervangende toestemming om een kind te erkennen, vergezeld doet gaan van een verzoek om de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over dat kind te belasten.

In een dergelijk geval dient de rechter eerst het verzoek om vervangende toestemming te beoordelen aan de hand van de maatstaven van art. 1:204 leden 3-4 BW. Indien hij dat verzoek toewijsbaar acht, dient hij vervolgens het verzoek over het gezag te beoordelen aan de hand van de maatstaven van art. 1:253c leden 2-4 BW. De rechter is niet gehouden op deze verzoeken te beslissen in aparte procedures.

Wel dient de rechter, mede met het oog op de betrouwbaarheid van de openbare registers als bedoeld in art. 1:244 BW, te voorkomen dat hij het verzoek over het gezag toewijst, maar de erkenning van het kind – op de grondslag van de vervangende toestemming – achterwege blijft. De rechter kan dit onder meer bewerkstelligen door in een tussenuitspraak vervangende toestemming voor de erkenning van het kind te verlenen en de zaak op het punt van het gezag over het kind aan te houden totdat de akte van erkenning in het geding is gebracht.

3.1.3

Het hof heeft het vorenstaande niet miskend. Het heeft in zijn uitspraak (i) met inachtneming van de maatstaf van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige verleend, (ii) aan de toewijzing van het verzoek om de ouders met het gezamenlijk gezag over de minderjarige te belasten, die berust op toepassing van de maatstaf van art. 1:253c lid 2 BW, de opschortende voorwaarde verbonden dat – kort gezegd – de akte van erkenning van de minderjarige is opgemaakt, en (iii) de griffier opgedragen een afschrift van de uitspraak van het hof niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank, ter attentie van het openbaar register. Door de (hiervoor onder (ii) bedoelde) opschortende voorwaarde is voldoende gewaarborgd dat de toekenning van het gezamenlijk gezag aan de ouders zonder rechtsgevolg blijft indien de vader achterwege laat de minderjarige te erkennen. Door de (hiervoor onder (iii) bedoelde) termijn van drie maanden is voldoende gewaarborgd dat de toekenning van het gezamenlijk gezag pas uit de openbare registers kenbaar is nadat aan de opschortende voorwaarde is voldaan. Indien niet aan de opschortende voorwaarde is voldaan, zal dat eveneens uit de openbare registers kenbaar zijn, omdat ook de erkenning met vervangende toestemming van de rechter, bedoeld in art. 1:251b lid 2, aanhef en onder b, BW, in de openbare registers dient te worden aangetekend (art. 1:251b lid 2, laatste zin, BW en art. 2, aanhef en onder g, Besluit gezagsregisters).

3.1.4

Op het vorenstaande stuit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht af.

3.2

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 5 december 2025.

1

Gerechtshof Den Haag 18 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2472.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733