| Datum publicatie | 04-12-2025 |
| Zaaknummer | C/02/438502 / FA RK 25-4050 |
| Procedure | Rekestprocedure |
| Zittingsplaats | Middelburg |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
| Trefwoorden | Jeugdbescherming / Jeugdwet; Gezagsbeëindigende maatregel 1:266 BW/schorsing gezag; Familieprocesrecht; Belanghebbende |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Beëindigen eenhoofdig gezag moeder, benoemen GI tot voogd. Vader zonder gezag aangemerkt als belanghebbende.Volledige uitspraak
beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT EG 01/11/25
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/438502 / FA RK 25-4050
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 november 2025
op het verzoek van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING ZEELAND-WEST-BRABANT,
locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad,
betreffende de minderjarigen
[minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1]
[minderjarige 2] ,
geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt:
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats 1] ,
advocaat: mr. S.J. Nijssen te Goes,
[de vader]
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats 2] ,
advocaat: mr. M. Krijger te Middelburg.
Als informant is in de procedure betrokken:
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Middelburg.
1Het procesverloop
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 4 augustus 2025 ingekomen verzoek tot gezagsbeëindiging, met bijlagen;
- het op 18 oktober 2025 ontvangen verweerschrift van de vader, tevens houdende zelfstandige verzoek, met bijlagen.
Het verzoek is mondeling behandeld op 21 oktober 2025, gelijktijdig met het verzoek van de vader om met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden belast en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Op de verzoeken van de vader en de GI wordt bij separate beschikkingen beslist.
2De feiten
De ouders hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats] .
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
Bij beschikking van 4 november 2020 is – de toen nog ongeboren – [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 4 november 2020 en tot 4 november 2021. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
Bij beschikking van 24 maart 2022 is – de toen nog ongeboren – [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 24 maart 2022 en tot 4 november 2022. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
Bij beschikking van 3 januari 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 3 januari 2024 en tot 17 januari 2024. Deze machtiging is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
Bij separate beschikkingen van 14 augustus 2024 zijn de verzoeken van de vader om mede met het ouderlijk gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden belast afgewezen en is bepaald dat de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gerechtigd zijn tot een omgangsregeling, inhoudende dat er twee uur per week contact tussen hen plaatsvindt onder begeleiding en op het kantoor van [hulpverlening] in [plaats 3] (of onder begeleiding van een soortgelijke organisatie op neutraal terrein in de buurt van de minderjarigen), waarbij de regie over een eventuele wijziging in handen van de GI ligt, een en ander zoals overwogen in de beschikkingen.
Bij beschikking van 21 februari 2025 is de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen, zoals is vastgelegd bij beschikkingen van deze rechtbank van 14 augustus 2024, gewijzigd en is bepaald dat er geen contact plaatsvindt tussen de minderjarigen en de vader totdat de overplaatsing naar een vervolgplek is gerealiseerd en dat er na de overplaatsing zo snel als mogelijk en op geleide van hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dat moment aan kunnen, wordt onderzocht of en zo ja op welke manier het contact tussen de vader en de minderjarigen kan worden hervat, waarbij de regie over een eventuele uitbreiding van de omgangsregeling in handen van de GI ligt.
Bij beschikking van 18 april 2025 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) verleend met ingang van 18 april 2025 en tot 4 november 2025.
Op grond van de laatstgenoemde machtiging verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een gezinshuis.
3Het verzoek
De Raad verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen en adviseert Jeugdbescherming west Zeeland te belasten met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarbij wordt verzocht de te geven beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4De standpunten
De Raad handhaaft het verzoek. De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Zij hebben in hun jonge leven veel traumatische gebeurtenissen meegemaakt, inclusief hevige escalaties tussen de ouders met huiselijk geweld en veelvuldig middelengebruik. Ook zijn de minderjarigen meermaals uit huis geplaatst en tussendoor weer tijdelijk terug bij de moeder thuis geplaatst. Dit heeft de minderjarigen veel onzekerheid en onduidelijkheid bezorgd en zij hebben hierdoor weinig structuur en stabiliteit ervaren. Er is de afgelopen jaren evenmin sprake geweest van structureel en stabiel contact tussen de ouders en de minderjarigen, doordat de ouders zich niet hielden aan de gemaakte afspraken en/of terugvielen in middelengebruik. Al het voorgaande heeft de minderjarigen ernstig beschadigd. Zij zijn belast met forse kindeigenproblematiek en vertonen ontremd gedrag. Dit maakt dat zij naast hulpverlening een specialistische opvoeding behoeven. Dit wordt hun in het gezinshuis geboden. Ondanks de jarenlange inzet van (gedwongen) hulpverlening zijn er ook nog steeds veel zorgen over de (emotionele) beschikbaarheid van de ouders, hun persoonlijk functioneren en hun (opvoedkundige) mogelijkheden. De moeder is belast met psychische en verslavingsproblematiek. Er is nog steeds sprake van een hardnekkig en terugkerend patroon van ernstig middelengebruik. Hoewel de moeder met momenten gemotiveerd lijkt om hierin stappen te zetten, heeft zij tot op heden steeds weer een terugval gehad, hetgeen leidt tot emotionele afwezigheid, onvoorspelbaar gedrag en het nemen van onverantwoorde beslissingen. De moeder is dan niet bereikbaar voor de hulpverlening en onvoldoende beschikbaar voor de minderjarigen. Er heeft de afgelopen jaren ook vrijwel geen contact tussen de moeder en de minderjarigen plaatsgevonden. De moeder is hierdoor niet op de hoogte van hun specifieke (opvoed)behoeften en niet in staat om daar in te voorzien. Een terug-thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder is dan ook niet meer aan de orde. Vanwege al het voorgaande is volgens de Raad vast komen te staan dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen binnen een voor hen aanvaardbare termijn. Deze termijn is ruimschoots verstreken en de minderjarigen hebben dringend duidelijkheid nodig over hun perspectief. Dit ligt volgens de Raad in het gezinhuis, waarbij de GI met de voogdij over de minderjarigen wordt belast. De vader is volgens de Raad namelijk evenmin in staat om het gezag over de minderjarigen behoorlijk uit te oefenen en de minderjarigen een veilige opvoedsituatie te bieden, aangezien er vanuit het verleden veel zorgen over zijn (opvoed)vaardigheden bestaan, hij beperkt contact heeft met de minderjarigen en evenmin kan aansluiten bij hun specifieke (opvoed)behoeften. Het is daarom in het belang van de minderjarigen dat de voogdij over hen bij de GI wordt belegd. De GI kan als een neutrale en gespecialiseerde partij passende interventies inzetten en de belangen van de minderjarigen blijvend voorop stellen. De ouders dienen zich in het vervolg (met de hulp van de GI) te (blijven) richten op positief en fijn contact met de minderjarigen, los van het nemen van gezagsbeslissingen.
Door en namens de moeder wordt afwijzing van het verzoek bepleit. De moeder is wel degelijk in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen binnen een voor hen aanvaardbare termijn te dragen. Zij heeft de afgelopen jaren echter niet de kans gekregen om dat te laten zien doordat zij nauwelijks over de minderjarigen wordt geïnformeerd. Ook zijn de mogelijkheden om ervoor te zorgen dat de moeder haar gezag (weer) behoorlijk zou kunnen uitoefenen onvoldoende onderzocht en benut. De moeder verdient daarom nog een kans om aan te tonen dat zij wel degelijk in staat is tot een behoorlijke gezagsuitoefening, zeker nu het goed met haar gaat. Zij is al enige tijd nuchter en accepteert de hulpverlening. In het verleden is bovendien al gebleken dat de moeder in goede doen over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt. Om die reden zijn de minderjarigen destijds weer bij haar thuis geplaatst. Ook heeft de moeder jarenlang de verzorging en opvoeding van haar oudste dochter [persoon] op een goede wijze vormgegeven. De moeder maakt zich veel zorgen over de minderjarigen en het gedrag dat zij vertonen. Hieruit blijkt volgens de moeder dat de minderjarigen haar missen en nodig hebben. Zij is dan ook de aangewezen persoon om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen. De moeder is daarnaast van mening dat de aanvaardbare termijn niet is verstreken nu deze afhankelijk is van zowel de leeftijd als de ontwikkeling van de minderjarigen. Verder moet de verzochte gezagsbeëindiging worden getoetst aan de jurisprudentie van het Europese Hof voor Rechten van de Mens (hierna: EHRM), waaronder de zaken N.P./Moldavië (EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13) en Strand Lobben e.a./Noorwegen (EHRM 30 november 2017, nr. 37283/13). Hieruit blijkt dat er slechts sprake kan zijn van beëindiging van het gezag op het moment dat is gebleken dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. Hiervan is volgens de moeder geen sprake. Als er wordt onderzocht hoe de moeder het gezag over de minderjarigen (weer) behoorlijk kan uitoefenen, is dat niet schadelijk voor de minderjarigen. Het beëindigen van het gezag van de moeder zal de minderjarigen juist schade toebrengen, alleen al omdat het contact tussen de moeder en de minderjarigen dan mogelijk nog verder zal verslechteren.
De vader stelt allereerst dat hij op grond van de wet en artikel 8 EVRM in deze procedure als belanghebbende dient te worden aangemerkt nu hij family life heeft met zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] en de onderhavige procedure hem rechtstreeks in zijn belangen raakt. Ter onderbouwing benoemt de vader dat hij vanaf de zwangerschap van de moeder van [minderjarige 1] bij haar betrokken is geweest en vanaf de geboorte onderdeel heeft uitgemaakt van haar leven. Hij heeft namelijk ten tijde van de relatie van de ouders in de periode van juli 2019 tot september 2021 – en dus ook nadat [minderjarige 1] was geboren – met de moeder in gezinsverband samengewoond. De vader was niet op het adres van de moeder ingeschreven, omdat de moeder dat niet wilde uit angst dat de samenwoning de terug-thuisplaatsing van haar oudste dochter [persoon] in de weg zou staan, maar hij verbleef vrijwel dagelijks met de moeder in haar woning, overnachtte daar en voerde een gezamenlijke huishouding met de moeder. Dit blijkt volgens de vader ook uit de diverse door hem overgelegde stukken. Ondanks dat de relatie en samenwoning van de ouders al voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige 2] was verbroken, is er ook tussen de man en [minderjarige 2] sprake van family life, omdat de man sindsdien – zij het onder begeleiding – zeer frequent omgang heeft gehad met beide minderjarigen. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt ook dat enkel biologisch ouderschap niet voldoende is om aan te nemen dat er sprake is van family life, maar juridisch ouderschap zonder dat er ten tijde van de geboorte sprake was van samenwoning met de moeder, wél. De vader wordt voorts rechtstreeks in zijn belangen geraakt door de onderhavige procedure nu hij (nog steeds) met het gezag over de minderjarigen wenst te worden belast. Reeds in 2024 heeft hij verzocht om mede met het gezag over de minderjarigen te worden belast. De rechtbank heeft dit verzoek destijds afgewezen, omdat de de ouders vanwege hun ernstig verstoorde verstandhouding en communicatie niet in staat werden geacht tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Als het gezag van de moeder nu wordt beëindigd, staat deze weigeringsgrond niet langer aan het gezag van de vader in de weg. Daarom heeft de uitkomst van deze procedure directe en ingrijpende gevolgen voor de rechtspositie van de vader, zeker nu het verzoek van de Raad om de GI tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te benoemen tegengesteld is aan het verzoek van de vader.
De vader is het gelet op het voorgaande eens met het verzoek van de Raad om het gezag van de moeder te beëindigen. Het verzoek voldoet volgens hem aan aan de wettelijke criteria. De moeder is immers niet in staat tot een behoorlijke gezagsuitoefening. Zij heeft onvoldoende zicht op wat de minderjarigen nodig hebben en is onvoldoende beschikbaar om haar gezag over hen uit te oefenen. De moeder is tot op heden geen stabiele factor in het leven van de minderjarigen geweest, is belast met verslavingsproblematiek, heeft een instabiele woon- en leefsituatie en een sterk wisselende bereikbaarheid voor instanties. De ontwikkeling van de minderjarigen wordt dus wel degelijk geschaad als het gezag van de moeder in stand blijft. De vader is het voorts, gelet op het voorgaande, niet eens met het verzoek van de Raad om de GI met de voogdij over de minderjarigen te belasten, omdat er op dit moment onvoldoende zicht is op de mogelijkheden die hij zelf heeft om het gezag over de minderjarigen uit te oefenen en er evenmin duidelijkheid is over het perspectief van de minderjarigen. De vader kan zich er wel in vinden dat de GI, nu er na de gezagsbeëindiging van de moeder direct een voorziening in het gezag moet worden getroffen, eerst met de voogdij over de minderjarigen wordt belast en er in de tussentijd nader onderzoek wordt gedaan naar zijn mogelijkheden om het gezag over de minderjarigen uit te oefenen en de opvoeding en verzorging van de minderjarigen op termijn op zich te nemen.
De GI staat achter het verzoek en de overwegingen van de Raad. De moeder is vanwege haar problematiek en de gebeurtenissen in haar leven niet in staat het gezag over de minderjarigen uit te oefenen. Zij is het afgelopen anderhalf jaar geen constante factor in het leven van de minderjarigen geweest. Het is voorts niet mogelijk voor de GI om de moeder over de minderjarigen te informeren, omdat de moeder continu wisselt van telefoonnummer, e-mailadres en verblijfplaats. De aanvaardbare termijn is inmiddels al lang verstreken en het is van groot belang dat er duidelijkheid gaat ontstaan voor de minderjarigen over hun perspectief. De GI heeft er tot slot geen vertrouwen in dat een nieuwe kans voor de moeder om te laten zien dat zij het gezag over de minderjarigen kan uitoefenen tot een andere uitkomst zal leiden.
5De beoordeling
Procespositie van de vader
Het begrip belanghebbende is voor wat betreft de zaken van personen- en familierecht in andere zaken dan scheidingszaken, waaronder deze zaak valt, door de wetgever gespecificeerd in artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). In het eerste deel van dit lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
Niet iedereen die stelt een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend. Het woord ‘rechtstreeks’ in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Voor de toepassing van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan. Tot de in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 93 Grondwet) .
Het vorenstaande betekent dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
De Hoge Raad is bij twee uitspraken, beide van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488), uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende, waaronder de positie van de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder.
De Hoge Raad legt de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aldus uit dat voor de vraag of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, er een verband moet zijn tussen de kinderbeschermingsmaatregel - in dit geval de gezagsbeëindiging van de moeder en de benoeming van de GI tot voogd - en de inmenging daarvan in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven (verder ook te noemen: family life) van in dit geval de vader. De Hoge Raad overweegt daartoe in r.o. 3.6.3 van de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven.
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat tussen de vader en de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sprake is van family life. Daarbij overweegt de rechtbank dat de vader de minderjarigen heeft erkend en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de geboortes van de minderjarigen een belangrijke rol in hun leven speelde en deels de zorg voor hen droeg. In dit geval leidt de beslissing over de gezagsbeëindiging van de moeder en de benoeming van de GI tot voogd over de minderjarigen tot een directe inmenging op dit family life. Vast staat immers dat de vader zelf de wens heeft om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. Reeds in 2024 heeft hij verzocht om mede met het ouderlijk gezag over de minderjarigen te worden belast en ook nu verzoekt hij om met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen te worden belast. Het eerdere verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag is afgewezen. Uit de beschikking van de rechtbank valt af te leiden dat de ernstig verstoorde verstandhouding en de communicatie van de ouders daar een rol in hebben gespeeld. Wellicht ook andere factoren maar daar staat niets concreet over in de beschikking. Nu het onderhavige verzoek direct tot een inmenging van het recht van de vader op family life leidt, dient de vader in deze procedure als belanghebbende te worden aangemerkt.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank zal beslissen dat de vader als belanghebbende wordt aangemerkt in de onderhavige zaak. Op het zelfstandige verzoek van de vader om met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen te worden belast, zal als gezegd bij separate beschikking worden beslist. De overige belanghebbenden of betrokkenen hebben geen kennis kunnen nemen van het onderbouwde verzoek van de vader om hem gezag te verlenen. Zoals ter zitting is gebleken is aan hen tot op heden nog geen exemplaar van het verzoekschrift van de vader toegezonden. De moeder is het overigens volstrekt niet eens met het verzoek van de vader, zoals ter zitting door en namens de moeder is aangegeven.
Verzoek gezagsbeëindiging moeder
Op grond van artikel 1: 266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Blijkens de jurisprudentie van het EHRM op basis van artikel 8 EVRM is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een andere dan die van de wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voorts vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34).
Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66). In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
Niet is gebleken dat de moeder het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] misbruikt. Wel vindt de rechtbank dat er sprake is van de eerste grond voor de beëindiging van het gezag van de moeder. Ook is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] namelijk geschaad als de moeder haar gezag behoudt. De rechtbank zal uitleggen waarom zij tot dit oordeel is gekomen.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in hun nog erg jonge leven veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, waaronder een onveilige en instabiele thuissituatie, de hevige escalaties tussen de ouders inclusief huiselijk geweld en veelvuldig middelengebruik, de diverse uithuisplaatsingen, het gebrek aan stabiel en structureel contact met beide ouders en het beëindigde thuisplaatsingstraject. Beide minderjarigen zijn daardoor erg beschadigd en kwetsbaar. Zij vertonen zeer zorgelijk gedrag en zijn belast met kindeigenproblematiek, hechtingsproblematiek en trauma’s. Als gevolg daarvan hebben zij naast hulpverlening een specialistische opvoeding nodig met extra structuur, duidelijkheid, continuïteit, aandacht en nabijheid. Dit wordt hen geboden in het gezinshuis waar zij sinds april 2025 verblijven.
Sinds de aanvang van de ondertoezichtstellingen van beide minderjarigen voorafgaand aan hun geboortes zijn er al ernstige zorgen over de instabiele persoonlijke situatie van de moeder. De moeder is belast met psychische en verslavingsproblematiek en het is haar de afgelopen jaren ook met de inzet van diverse (gedwongen) hulpverlening niet gelukt om hier aan te werken. De hulpverlening is niet van de grond gekomen omdat de moeder zich hieraan onttrok, de hulpverlening voortijdig afbrak en/of de regels en afspraken met de hulpverlening niet nakwam. Er is daarnaast ook nog steeds sprake van een hardnekkig, terugkerend patroon van fors middelengebruik. De moeder lijkt weliswaar met momenten gemotiveerd tot verandering en toont dan pedagogische kwaliteiten, maar er is tot op heden steeds weer sprake van een terugval in drugs- en/of alcoholgebruik. Gedurende zo’n terugval is de moeder emotioneel afwezig, vertoont zij onvoorspelbaar en zeer bepalend gedrag en neemt zij onverantwoorde beslissingen. De moeder is dan niet bereikbaar voor de hulpverlening en is onvoldoende beschikbaar voor de minderjarigen. Ook heeft de moeder lange tijd het contact met de minderjarigen geheel stopgezet. Gelet op al het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de moeder niet op de hoogte is van de specifieke (opvoed)behoeften van de minderjarigen en niet in staat is om daar in te voorzien. De moeder is daardoor niet in staat om bij voortduring in plaats van af en toe (goede) beslissingen over de minderjarigen te nemen en hun een veilige, voorspelbare en stabiele opvoedsituatie te bieden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank (ook) voldaan aan de eis die het EHRM aan een gezagsbeëindiging stelt, namelijk dat voortzetting van het gezag van de moeder schadelijk is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Vanwege al het voorgaande ziet de rechtbank met de Raad onvoldoende mogelijkheden bij de moeder om de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in voldoende mate vorm te geven. Ook is de rechtbank met de Raad, anders dan namens de moeder is betoogd, van oordeel dat de aanvaardbare termijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken. Het voortduren van de onzekerheid over het perspectief van de minderjarigen vormt een bedreiging voor hun verdere ontwikkeling. Zij hebben, ook gelet op hun forse problematiek, dringend duidelijkheid nodig over waar zij (verder) zullen opgroeien. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis is komen te liggen. Omdat de moeder het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis niet accepteert, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om deze situatie vanuit een vrijwillig kader voort te zetten. Voortzetting van de ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt de rechtbank, gelet op het tijdelijke karakter van die maatregelen, niet passend. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de Raad toewijzen.
De rechtbank benadrukt dat de beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen niet betekent dat zij vanaf nu geen belangrijke rol meer in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal spelen. De moeder blijft altijd de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en is daarom, net als de vader, erg belangrijk in hun leven. De rechtbank gunt de moeder, en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het bijzonder, een betekenisvolle rol in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar daarvoor is het wel noodzakelijk dat de moeder haar verslavingen en problematiek onder controle krijgt, zodat er ruimte ontstaat bij de moeder om de noodzakelijk geachte individuele hulpverlening te (blijven) accepteren en met een positief resultaat af te kunnen ronden. De rechtbank gaat er vanuit dat de GI zich zal blijven inspannen voor het contact van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met hun moeder (en vader). De belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan hierbij voorop.
Voogdij
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder er, nu de rechtbank nog niet heeft belist op het verzoek van de vader om met het eenhoofdig gezag te worden belast, toe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, zal de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. De Raad adviseert de GI met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te belasten. De GI is bereid de voogdij op zich te nemen en is al lange tijd bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betrokken. Zij heeft een goed zicht op hun ontwikkeling en wat zij nodig hebben. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de GI zich zal blijven inzetten om beide ouders te blijven betrekken bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , ook wanneer de moeder geen gezag meer over hen heeft. Als de voogdij bij de GI ligt, zorgt dit er ook voor dat het gezinshuis zich volledig kan richten op de opvoeding van de kinderen. De relatie tussen de ouders en het gezinshuis kan dan positief ingevuld worden, omdat beslissingen niet bij het gezinshuis liggen, maar bij de voogd als neutrale partij. De voogd kan dan moeilijke beslissingen nemen als dit nodig is, zonder dat er strijd komt tussen de gezinshuisouders en ouders. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij. Dit betekent dan dat voortaan de GI de belangrijke beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mag nemen. Hieraan staat niet in de weg dat het verzoek van de vader om te worden belast met het gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] nog nader zal worden onderzocht door de Raad en later door de rechtbank zal worden beoordeeld.
Rekening en verantwoording
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276 lid 1 BW wordt de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd, er vanuit gaande dat zij het bewind voerde over het vermogen van de minderjarige, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan haar opvolger in dit bewind.
Uitvoerbaar bij voorraad
De beslissing zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard omdat alle betrokkenen hebben uitgesproken behoefte te hebben aan duidelijkheid alsmede omdat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat de beslissing direct in werking zal treden, ongeacht een eventueel hoger beroep tegen de beslissing.
Gezagsregister
In verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en sub a, van het Besluit Gezagsregisters zal de rechtbank de griffier verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het centraal gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
6De beslissing
De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op [geboortedag 3] 1989 te [geboorteplaats] over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west Zeeland te Middelburg;
veroordeelt de moeder tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de Stichting Jeugdbescherming west Zeeland over het gevoerde bewind;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, voorzitter tevens (kinder)rechter, mr. S.S. van der Velde en mr. Van de Lockant-Geschiere, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025 in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
-
door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
-
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
