Gerechtshof Amsterdam 02-12-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:3166


Datum publicatie02-12-2025
Zaaknummer200.353.230/01 NOT
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid notaris;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Klacht BFT tegen een notaris. Zeer trage afwikkeling nalatenschap. Erfgenamen niet informeren. Woning gekraakt. Eerste aanleg: klacht gegrond; ontzetting uit het ambt. Hoger beroep uitsluitend strafmaatverweer. Hof: vier maanden schorsing. Volledige verantwoordelijkheid afwikkeling, zelfinzicht, geen recidive, geen eigen belang.

Volledige uitspraak


beslissing

___________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht

zaaknummer : 200.353.230/01 NOT

nummer eerste aanleg : SHE/2024/23

beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 2 december 2025

inzake

[appellant] ,

notaris te [plaats] ,

appellant,

gemachtigde: mr. L.H. Rammeloo, advocaat te Amsterdam,

tegen

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,

gevestigd te Utrecht,

geïntimeerde,

gemachtigden: mr. R. Wisse en mr. S. Bong.

Partijen worden hierna [appellant] en het BFT genoemd.

1De zaak in het kort

Erflater is in [jaar] overleden. [appellant] is executeur geworden in de nalatenschap van erflater. Tot de nalatenschap behoren onder meer een woning, een auto en het saldo op twee bankrekeningen. Twee goede doelen zijn tot erfgenaam benoemd. [appellant] heeft in de loop der jaren langdurig vrijwel niets aan de afwikkeling van de nalatenschap gedaan en de erfgenamen niet geïnformeerd. Daardoor heeft de woning jarenlang leeg gestaan en is deze gekraakt. Begin 2023 heeft het BFT een signaal ontvangen over deze nalatenschap en is het een onderzoek gestart bij [appellant] . In deze tuchtprocedure verwijt het BFT [appellant] dat hij de nalatenschap van erflater niet zorgvuldig en voortvarend heeft afgewikkeld en dat hij daarbij onvoldoende regie heeft gevoerd. In eerste aanleg is de klacht gegrond verklaard en is aan [appellant] de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. Het hoger beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen de opgelegde maatregel. Het hof legt aan [appellant] een lichtere maatregel op (schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van vier maanden).

2Het geding in hoger beroep

2.1.

[appellant] heeft op 8 april 2025 een beroepschrift en op 12 mei 2025 een aanvullend beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de kamer) van 17 maart 2025 tussen partijen gegeven onder bovengenoemd nummer (ECLI:NL:TNORSHE:2025:3).

2.2.

Het BFT heeft op 30 juni 2025 een verweerschrift bij het hof ingediend.

2.3.

[appellant] heeft op 22 september 2025 aanvullende producties bij het hof ingediend.

2.4.

Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.

2.5.

De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2025. [appellant] , vergezeld van zijn gemachtigde, en het BFT, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van [appellant] aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.

3Feiten

Het hof verwijst naar de feiten die de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling daarvan geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.

3.1.

Op 26 mei [jaar] is [naam] (hierna: erflater) op [leeftijd] overleden. De echtgenote van erflater was al eerder overleden. Zij hadden geen kinderen. Na het overlijden van zijn echtgenote heeft erflater zijn testament op 15 december 2009 ten overstaan van [appellant] gewijzigd. Daarbij heeft erflater de Stichting “Care for People” en de Willibrordusparochie tot zijn enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Beide erfgenamen zijn gevestigd in [plaats] .

3.2.

Erflater heeft bij dit testament tot executeur benoemd de in anciënniteit oudste (kandidaat-)notaris verbonden aan [bedrijf 1] in [plaats] . [appellant] was destijds aan dat kantoor verbonden. De taken en bevoegdheden van de executeur zijn in het testament als volgt omschreven:

De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn/haar beheer uit die goederen moeten worden voldaan, zoals het afgeven van legaten, het nakomen of uitvoeren van overeenkomsten en de voldoening van de kosten van mijn begrafenis of crematie, van eventuele taxatie- en boedelkosten en van de successierechten die ten laste komen van erfgenamen of legatarissen. In verband met de betaling van de schulden is de executeur bevoegd de door hem/haar beheerde goederen van mijn nalatenschap te gelde te maken.

De executeur behoeft over de keuze en de tegeldemaking niet in overleg te treden met de erfgenamen en hun toestemming daarvoor is ook niet vereist.

Erflater heeft daarbij bepaald dat de executeur de bevoegdheid heeft om bij notariële akte een of meer executeurs aan zich toe te voegen of in zijn plaats te stellen. Verder heeft erflater onder meer bepaald dat de executeur:

  • binnen drie maanden na het overlijden van erflater een boedelbeschrijving met een voorlopige staat van schulden van de nalatenschap moet opmaken;

  • de hem bekende schuldeisers moet oproepen om hun vorderingen in te dienen;

  • een afschrift van de boedelbeschrijving aan de erfgenamen ter beschikking moet stellen;

  • aan de erfgenamen alle gewenste inlichtingen moet geven over de uitoefening van zijn taak;

  • jaarlijks en bij het einde van het beheer verplicht is rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen;

  • jaarlijks aan de erfgenamen een overzicht moet geven van de voor de belastingheffing van belang zijnde inkomsten en kosten.

3.3.

Nadat de multidisciplinaire samenwerking binnen [bedrijf 1] was beëindigd, heeft [appellant] in 2014 in [plaats] een eigen kantoor – [bedrijf 2] – opgericht.

3.4.

Op 28 mei [jaar] heeft [appellant] per e-mail bericht ontvangen dat erflater was overleden.

[appellant] heeft opdracht gegeven om de uitvaart van erflater te verzorgen. Deze heeft plaatsgevonden op 3 juni [jaar] .

3.5.

Erflater was eigenaar van een woning in [plaats] (hierna: de woning). [appellant] heeft destijds een bezoek gebracht aan de woning. Erflater had een auto, die bij/in de buurt van de woning geparkeerd stond.

3.6.

De woning is op enig moment gekraakt.

3.7.

De afdeling onbeheerde nalatenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het ministerie) heeft [appellant] bij e-mail van 27 februari 2018 gevraagd of hij bij de nalatenschap van erflater betrokken was. Het ministerie heeft deze vraag bij e-mail van 7 maart 2018 herhaald. [appellant] heeft niet op deze berichten gereageerd.

3.8.

In de loop van de tijd heeft de gemeente [plaats] (hierna: de gemeente) diverse brieven en aanmaningen aan [appellant] gestuurd in verband met de nalatenschap. De gemeente heeft ook boetes opgelegd. Uit de correspondentie van de gemeente (zoals beschreven in het definitieve onderzoeksrapport van het BFT) blijkt dat [appellant] er sinds 2018 mee bekend is dat de woning was gekraakt. Bij brief van 13 februari 2019 heeft de gemeente in verband met het uitblijven van beheer van de woning een last onder dwangsom opgelegd.

3.9.

De gemeente heeft [appellant] ook opgedragen om de auto van erflater te verwijderen. Begin 2020 heeft een bedrijf de auto in opdracht van [appellant] weggehaald en meegenomen. Dit bedrijf heeft geen vergoeding voor de auto betaald.

3.10.

In september 2020 heeft het BFT een regulier financieel onderzoek gedaan bij [appellant] naar langlopende zaken in de financiële administratie. Omdat [appellant] de saldi van de bankrekeningen van erflater niet in zijn administratie had verwerkt, heeft het BFT deze niet bij dat onderzoek kunnen betrekken.

3.11.

De gemeente heeft op 2 maart 2022 een brief aan [appellant] gestuurd met als onderwerp “verbeuring dwangsom”.

3.12.

Eind 2022 en begin 2023 heeft (een medewerker van) [appellant] aan twee advocatenkantoren gevraagd om een prijsopgave in verband met de kosten van een procedure tot ontruiming van de woning. Na ontvangst van de prijsopgaves is hieraan verder geen vervolg gegeven.

3.13.

Bij e-mail van 30 januari 2023 heeft het BFT een signaal ontvangen over deze nalatenschap. Op basis van zijn toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 110 lid 1 Wet op het notarisambt (Wna) heeft het BFT [appellant] op 8 februari 2023 meegedeeld dat het een onderzoek zou starten. Op 10 maart 2023 heeft het BFT op het kantoor van [appellant] onderzoek gedaan naar deze nalatenschap en enkele andere langlopende dossiers.

3.14.

Bij het onderzoek is gebleken dat [appellant] niet beschikte over alle bankafschriften van de rekeningen van erflater vanaf de datum van diens overlijden. Het BFT heeft deze bij de bank opgevraagd. De bank heeft de vanaf 1 mei [jaar] opgestelde afschriften op 22 maart 2023 aan het BFT gestuurd.

3.15.

Bij e-mail van 20 april 2023 heeft het BFT de volgende vragen aan [appellant] gesteld. [appellant] heeft deze vragen beantwoord bij e-mail van 15 mei 2023. Omwille van de leesbaarheid van deze beslissing geeft het hof (net als de kamer) hierna telkens eerst de vraag van het BFT weer, gevolgd door het antwoord van [appellant] op die vraag.

Vraag 1 BFT:

Uit de door u tijdens het onderzoek aan het BFT verstrekte brieven van de Gemeente [plaats] , gericht aan uw kantoor, blijkt dat er een auto ([kenteken]) met een verlopen APK tot de nalatenschap van [erflater] behoort. Uit uw dossier wordt niet duidelijk wat er met deze auto gebeurd is.

Uit onderzoek van het BFT bij de RDW blijkt dat de auto in die nalatenschap op 18 februari 2020 voor het eerst een andere tenaamstelling heeft gekregen en op 3 maart 2020 weer doorverkocht is en wederom een andere tenaamstelling heeft gekregen.

Kunt u deze gang van zaken toelichten? En kunt u in uw antwoord betrekken voor welk bedrag de auto verkocht is en op welke rekening/welk rekeningnummer dit bedrag is bijgeschreven?

Antwoord notaris:

De auto met [kenteken] was in afgesloten staat aanwezig bij de woning. De auto diende op last van de gemeente te worden verwijderd. De auto verkeerde in slechte staat en was niet in staat te rijden; ik heb geen sleutels van de auto aangetroffen in de woning. De auto mocht evenmin op een andere plaats worden geparkeerd van de gemeente. Deze auto heb ik daardoor – om niet – laten verwijderen door het bedrijf van de heer M. van Dijk. Daarvoor zijn geen financiële middelen door mij ontvangen.

Vraag 2 BFT:

U gaf tijdens ons onderzoek, na vragen van het BFT, aan dat het pand gekraakt is en door derden oneigenlijk wordt bewoond. Kunt u aangeven vanaf welke datum u hiervan op de hoogte was? En welke acties u sinds die tijd heeft ondernomen ter borging van dit pand in de nalatenschap?

Antwoord notaris:

De kennisname daarvan is medio 2020 geweest. Er is daarop mijnerzijds geen adequate actie geweest, hetgeen ik betreur. Het pand is tot en met 2022 verzekerd geweest. In 2022 is een kostenopgaaf gevraagd bij een tweetal advocatenkantoren voor de ontruiming van het pand.

Vraag 3 BFT:

Tijdens het onderzoek op uw kantoor gaf u aan dat de inboedel na overlijden in de woning is gebleven. Uit uw dossier blijkt niet welke inboedelgoederen en/of sieraden tot de nalatenschap behoren. Heeft u in kaart gebracht welke inboedel goederen en/of sieraden er waren? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord notaris:

Er is geen beschrijving opgemaakt. De woning betrof een woning van een man een die na het overlijden van zijn vrouw daar alleen heeft gewoond. De in de woning aanwezige inboedel/inrichting en overige zaken waren in matige staat. Ik heb daar geen kostbaarheden aangetroffen. Daar is geen separate beschrijving van gemaakt.

Vraag 4 BFT:

Uit uw dossier blijkt niet dat u de erfgenamen aangeschreven hebt? Kunt u dit toelichten?

Antwoord notaris:

De aanschrijving van de erfgenamen had direct moeten gebeuren, hetgeen niet is geschied. Dat betreur ik. De aanschrijving van de erfgenamen had ik alsdan gedaan na oplossing van het bovenstaande. De aanschrijving van de erfgenamen zal thans geschieden voor [hof: bedoeld zal zijn “door”] een bureau gespecialiseerd in afwikkeling van (complexe) nalatenschappen. Zoals ik eerder aangaf lijkt het beter dat – gezien de situatie – dat een derde dat zal doen. Die volledige afwikkeling zal vanzelfsprekend geheel en al voor rekening van mijn kantoor plaatsvinden, alsook vergoeding van eventuele schade.

Vraag 5 BFT:

Uit uw dossier blijkt dat u de afwikkeling van de nalatenschap niet heeft ingeschreven in het boedelregister? Kunt u dit toelichten?

Antwoord notaris:

Ik vermoed dat daar sprake is geweest van een vergissing. Gebruikelijk wordt een opdracht van een akte van erfrecht – direct na ontvangst daarvan ingeschreven in het boedelregister. Destijds had het kantoor een zeer beperkte omvang qua medewerkers, gezien de situatie waarin de “herstart” van mijn kantoor heeft plaatsgehad. Destijds was niet direct sprake van opdrachtverlening in de vorm van een bespreking, nu louter de kennisgeving is gekomen van het overlijden. Nu gebruikelijk direct na aanvaarding van een opdracht die inschrijving plaatsvindt, is daarna geen controle gedaan daarop.

Vraag 6 BFT:

Tijdens het onderzoek op uw kantoor hebben wij u gevraagd om de bankafschriften in deze nalatenschap. U heeft aan het BFT in kopie overhandigd:

  • Afschriften van rekening [nummer 1] vanaf 08-01-2018 tot 10-01-2022.

  • Afschriften van rekening [nummer 2] vanaf 11-10-2017 tot 01-01-2023.

Kunt u aangeven of er nog meer bankrekeningen en/of beleggingsrekeningen tot de nalatenschap behoren? Zo ja, welke rekeningen zijn dat?

Antwoord notaris:

Voor zover aan mij bekend zijn er geen andere bankrekeningen en/of beleggingsrekeningen die behoren tot de nalatenschap. Aan de nabestaandendesk van de Rabobank is – ter completering – gevraagd om alle bankafschriften/overzichten van het overlijden. Die verzoeken zijn gedaan op 22 maart, 30 maart, 11 april, 16 april. De Rabobank liet op 1 mei weten op 14 april afschriften te hebben verstuurd; ik heb die niet ontvangen. Ik heb op 10 mei nogmaals verzocht om verstrekking daarvan, zowel digitaal als per post aan mijn postbusnummer. Ik heb geen reactie meer ontvangen van de bank en kan ik derhalve niet bijvoegen. Ik heb met de verzending van deze brief gewacht teneinde deze afschriften te kunnen bijvoegen.

3.16.

Het BFT heeft zijn onderzoek op 25 april 2024 afgesloten en het conceptrapport met zijn bevindingen op 13 mei 2024 aan [appellant] gestuurd met het verzoek daar uiterlijk 27 mei 2024 op te reageren. Omdat geen reactie van [appellant] werd ontvangen, heeft het BFT het conceptrapport op 30 mei 2024 nogmaals (per e-mail) aan [appellant] gestuurd. [appellant] heeft bij brief, gedateerd 27 mei 2024, op dit concept gereageerd. Deze brief is op 31 mei 2024 door het BFT ontvangen. Voor zover het de bevindingen van het BFT over de afwikkeling van de nalatenschap van erflater betreft, heeft [appellant] meegedeeld:

Ik kan daar geen verdere opmerkingen bij plaatsen.

3.17.

Het BFT heeft op 5 juli 2024 het definitieve rapport uitgebracht dat ten grondslag ligt aan deze klacht. Als afsluiting van de door het BFT vastgestelde feiten over deze nalatenschap is in dit rapport vermeld:

U heeft het BFT niet aangegeven dat u in het jaar na afloop van het onderzoek op uw kantoor, maatregelen heeft genomen ter herstel van de schade en gemaakte fouten in de afwikkeling van deze nalatenschap ondanks daartoe met BFT gemaakte afspraken. Ook aan de (toen al) nijpende situatie omtrent de woning in deze nalatenschap of de opname van de nalatenschapssaldi in uw administratie lijkt u tot dusver geen gevolg te hebben gegeven.

Het BFT heeft dit rapport bij brief van 5 juli 2024 aan [appellant] gestuurd.

3.18.

Naar aanleiding van telefonisch contact met het BFT en een brief van het BFT van 7 augustus 2024 heeft [appellant] het BFT bij brief van 20 september 2024 als volgt bericht:

Mijn kantoor verwijst cliënten voor de afwikkeling van nalatenschappen altijd door naar het kantoor van Janus Notarieel Juristen te Eindhoven.

Janus Notarieel Juristen is een kantoor, gespecialiseerd in de afwikkeling van (complexe) nalatenschappen en treedt ook regelmatig op als vereffenaar en beheerder van nalatenschappen.

Het kantoor van Janus Notarieel Juristen is bereid de afwikkeling van de nalatenschap verder ter hand te nemen, waarbij mijn kantoor waar nodig verdere bijstand kan verlenen. Op deze wijze wens ik een spoedige afwikkeling te waarborgen.

Janus Notarieel Juristen wordt bij wijze van indeplaatsstelling aangewezen als plaatsvervangend executeur, zodat deze zelfstandig kan handelen. Dat komt de afwikkeling van de nalatenschap ten goede. De tekst van de akte van indeplaatsstelling heb ik voor u bijgevoegd.

Voor de goede orde en ter voorkoming van misverstanden wens ik te benadrukken dat de inschakeling van Janus Notarieel Juristen voor de afwikkeling van de nalatenschap voor rekening van mijn kantoor komt, waarbij aldus voor de nalatenschap geen notaris- c.q. afwikkelingskosten zijn voor de afwikkeling.

Gemeld kantoor zal met de erfgenamen de verdere termijnen voor de afwikkeling bespreken. Een tijdschema is daarbij ook afhankelijk van de wensen van de erfgenamen.

[appellant] heeft een conceptakte tot indeplaatsstelling van Janus Notarieel Juristen B.V. (hierna: het bureau) als bijlage bij die brief gevoegd.

4De klacht

Het BFT verwijt [appellant] dat hij de nalatenschap van erflater in strijd met artikel 17 Wna en artikel 2 Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 (Vbg 2011) niet zorgvuldig en voortvarend heeft afgewikkeld en dat hij daarbij onvoldoende regie heeft gevoerd, onder meer omdat [appellant] :

  1. de erfgenamen niet heeft aangeschreven;

  2. zich niet terstond heeft ingeschreven in het boedelregister (schending van artikel 4:186 lid 2 Burgerlijk Wetboek) ;

  3. geen verklaring van executele heeft opgesteld;

  4. geen verklaring van erfrecht heeft opgesteld;

  5. de saldi van de nalatenschap niet in zijn administratie heeft opgenomen (schending van de artikelen 1 en 4 van de Administratieverordening);

  6. de woning niet heeft beheerd, waardoor deze is gekraakt;

  7. geen beschrijving heeft gemaakt van de (inboedel)goederen die tot de nalatenschap behoren;

  8. de inboedelgoederen in de woning heeft achtergelaten en niet heeft beheerd;

  9. de auto niet heeft beheerd en deze uiteindelijk in 2020 om niet heeft laten verwijderen.

Door het nalaten van [appellant] is schade ontstaan en ondanks de afspraken die [appellant] in 2023 met het BFT heeft gemaakt, is niet gebleken dat hij binnen de door het BFT geboden herstelperiode alsnog actie heeft ondernomen om de nalatenschap af te wikkelen en de door hem veroorzaakte schade te vergoeden en verder te beperken.

5Beoordeling

5.1.

De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht gegrond verklaard en aan [appellant] de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd.

Strafmaatverweer

5.2.

In zijn beroepschrift komt [appellant] niet op tegen de gegrondverklaring van de klacht. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de door de kamer opgelegde maatregel van ontzetting uit het ambt. Gelet hierop zal het hof enkel de door de kamer opgelegde maatregel bespreken. Het hof ziet overigens ook geen reden ten aanzien van de gegrondheid van de klacht anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan.

Maatregel

5.3.

In de bestreden beslissing heeft de kamer bij de bepaling van de op te leggen maatregel meegewogen dat is komen vast te staan dat [appellant] :

  • de erfgenamen tot het moment van de mondelinge behandeling bij de kamer in 2025 nog niet had geïnformeerd over het openvallen nalatenschap waar hij sinds 28 mei 2015 mee bekend is (waardoor dus ook geen verklaring van erfrecht kon worden opgesteld);

  • geen verklaring van executele heeft opgesteld;

  • zich niet in het boedelregister heeft geregistreerd, ook niet nadat het ministerie hem in 2018 tweemaal had aangeschreven met de vraag of hij bij de nalatenschap van erflater betrokken was;

  • niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen als executeur als bedoeld in artikel 4:144 BW e.v., noch aan de verplichtingen die erflater in zijn testament heeft omschreven (zie r.o. 3.2.);

  • niet de moeite heeft genomen om snel na het overlijden van erflater inzage te krijgen in diens bankafschriften vanaf de overlijdensdatum; bij de mondelinge behandeling bij de kamer heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat de post van de bank “uiteindelijk” – naar zijn “schatting” vanaf 2017/2018 – bij hem terecht is gekomen;

  • de saldi van de nalatenschap niet in zijn administratie heeft opgenomen en dat [appellant] , ook nadat het BFT hem bij het onderzoek op deze schending van de Administratieverordening had gewezen, niet heeft aangetoond dat hij de saldi daarna alsnog in zijn administratie heeft verwerkt;

  • niet binnen drie maanden na het openvallen van de nalatenschap een boedelbeschrijving met een voorlopige staat van schulden van de nalatenschap heeft opgemaakt en dat hij dat tot op heden nog steeds niet heeft gedaan;

  • de auto – die kennelijk buiten geparkeerd stond – niet heeft beheerd en dat hij deze uiteindelijk ruim 4,5 jaar na het openvallen van de nalatenschap (nota bene na een daartoe gegeven opdracht van de gemeente) om niet heeft laten afvoeren;

  • de inboedelgoederen in de woning heeft laten staan en niet heeft beheerd, ook niet nadat aan hem bekend werd dat de woning was gekraakt;

  • de woning niet heeft beheerd;

  • nadat hij ervan op de hoogte was dat de woning was gekraakt, geen noemenswaardige actie heeft ondernomen om er daadwerkelijk voor te zorgen dat deze ongewenste situatie werd beëindigd;

  • kennelijk niet adequaat heeft gereageerd op de herhaalde verzoeken en aanmaningen van de gemeente, waardoor boetes en een last onder dwangsom zijn opgelegd.

Volgens de kamer ontbreekt ieder vertrouwen dat [appellant] in de toekomst niet op vergelijkbare wijze zal “weglopen” voor zijn verantwoordelijkheid. De kamer heeft vervolgens geoordeeld dat het vertrouwen in de wijze waarop [appellant] het ambt uitoefent inmiddels onherstelbaar is beschadigd. Daarom is de kamer tot de slotsom gekomen dat het ter bescherming van het maatschappelijke vertrouwen in de zorgvuldige vervulling van het notarisambt noodzakelijk is om aan [appellant] de tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt op te leggen.

5.4.

[appellant] heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om een mildere maatregel dan de kamer heeft opgelegd, in hoger beroep de volgende omstandigheden naar voren gebracht:

  • direct na de zitting bij de kamer heeft [appellant] een gesprek gevoerd met de diaken van de Willibrordusparochie (een van de twee erfgenamen);

  • op 27 januari 2025 (drie dagen na de mondelinge behandeling bij de kamer) is de akte tot indeplaatsstelling van het bureau als executeur gepasseerd;

  • de nieuwe executeur verricht zijn werkzaamheden op kosten van [appellant] ;

  • de woning van erflater is inmiddels ontruimd en vervolgens verkocht en geleverd aan een derde;

  • [appellant] heeft op instructie van het BFT – na afloop van het onderzoek op 10 maart 2023 – geen actie in de nalatenschap van erflater ondernomen en eerst gewacht op het definitieve rapport van het BFT;

  • [appellant] heeft de afgelopen jaren een goedlopend kantoor opgebouwd, dat plaatselijk en regionaal veel klanten bedient;

  • de rapportages van de KNB-auditoren van de afgelopen jaren zijn positief;

  • [appellant] ambieert op geen enkele wijze een boedelpraktijk en garandeert dat hij zich nimmer meer tot executeur zal laten benoemen, dat hij eventuele oude testamentaire executeursbenoemingen niet zal aanvaarden of weigeren en dat hij geen opdrachten tot boedelafwikkeling zal aannemen;

  • het stilzitten van [appellant] in de nalatenschap van erflater – hoe laakbaar ook – betreft één dossier. [appellant] beseft terdege dat hij in dit dossier het executeurschap veel eerder had moeten overdragen en neemt verantwoordelijkheid voor zijn nalaten;

  • de door de kamer aangehaalde tuchtprocedure uit 2019 (waarin aan [appellant] een berisping is opgelegd) betreft een volstrekt andere kwestie, namelijk een hypotheekakte uit 2007 en de communicatie daarover in 2018 nadat in dat dossier buiten de schuld van [appellant] een (Baarns beslag-) probleem was gerezen, en is dus een niet met deze zaak te vergelijken kwestie. In afstemming met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft [appellant] destijds berust in deze uitspraak, al heeft hij kritiek op diverse overwegingen daarin;

  • door de grote hoeveelheid op zijn persoon gerichte negatieve publiciteit is [appellant] reeds zwaar ‘gestraft’;

  • de maatregel van ontzetting is niet in overeenstemming met de eerder door het hof en de kamers voor het notariaat in vergelijkbare zaken opgelegde maatregelen.

5.5.

Het BFT heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat de door de kamer opgelegde maatregel passend en geboden is. Het BFT ziet in het beroepschrift geen verzachtende omstandigheden voor [appellant] . Dat [appellant] de situatie afzwakt tot een incident en miscommunicatie, geeft volgens het BFT aan dat [appellant] de ernst van de situatie onvoldoende inziet. [appellant] heeft zichzelf in deze situatie gebracht; hij is voor zijn verantwoordelijkheid als executeur weggelopen. Bezien in de lijn van de tuchtrechtjurisprudentie acht het BFT de door de kamer opgelegde maatregel passend en geboden vanwege de zeer ernstige tekortkomingen van [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden als notaris, de houding van [appellant] , de geconstateerde recidive en de door het nalaten van [appellant] veroorzaakte onherstelbare schade.

5.6.

Het hof oordeelt als volgt. In het algemeen geldt dat van een notaris die bij de afwikkeling van een nalatenschap betrokken is, mag worden verwacht dat de belangen van de erfgenamen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden behartigd en dat daarbij voldoende voortvarend wordt gehandeld. Zorgvuldigheid is één van de kernwaarden van het notariaat en [appellant] heeft deze gedurende lange tijd zeer ernstig geschonden. [appellant] heeft hierdoor het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep beschadigd. Een zware maatregel is dan ook op zijn plaats, maar het hof acht in dit geval, anders dan de kamer, een (zware) schorsing passend en geboden en meer in lijn met de tuchtrechtjurisprudentie. In gevallen waarin aan een notaris de maatregel van ontzetting uit het ambt werd opgelegd, was er vaak meer aan de hand en/of was sprake van recidive. Naar het oordeel van het hof is er in het geval van [appellant] geen sprake van recidive; de berisping uit 2019 zag op een andersoortige zaak. Bij het hof bestaat ook niet de vrees dat de geconstateerde verwijten zich nog eens zullen voordoen bij andere nalatenschappen. Anders dan de kamer is het hof van oordeel dat het publiek voor wat betreft het vertrouwen in de zorgvuldige vervulling van het notarisambt niet blijvend hoeft te worden beschermd tegen deze notaris door deze te ontzetten. Het gebrek aan daadkracht van [appellant] heeft zich na de mondelinge behandeling bij de kamer ook niet voortgezet; [appellant] is daarna in actie gekomen om de afwikkeling van de nalatenschap alsnog in goede banen te leiden en heeft daarvoor volledige (ook financiële) verantwoordelijkheid genomen. Op basis van hetgeen [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, is het hof van oordeel dat [appellant] zelfinzicht heeft getoond en zijn les heeft geleerd; een dergelijke kwestie zal [appellant] niet nogmaals overkomen. Voorts is het hof niet gebleken dat [appellant] op enigerlei wijze zijn eigen belang heeft nagestreefd bij de behandeling van de nalatenschap van erflater. [appellant] heeft een goedlopend kantoor, hetgeen de afgelopen jaren ook is geconstateerd door de auditoren van de KNB. In deze omstandigheden ziet het hof aanleiding niet de zwaarste maatregel van een ontzegging uit het ambt op te leggen maar, anders dan de kamer, te volstaan met de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van vier maanden.

5.7.

Ingevolge artikel 105 Wna is het aan de kamer om te bepalen op welke datum de aan [appellant] opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van vier maanden van kracht wordt en dit bij aangetekende brief aan [appellant] mee te delen. Voor een overzicht van de werkzaamheden die [appellant] wel en niet mag verrichten gedurende zijn schorsing verwijst het hof naar overweging 6.15 van zijn beslissing van 14 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:137).

Geen proceskostenveroordeling in hoger beroep

5.8.

Per 1 januari 2021 is de Richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam 2021 (Staatscourant 2020, nr. 67513) in werking getreden. Het hof hanteert bij de toepassing van de richtlijn de ‘Uitgangspunten proceskostenveroordeling in hoger beroep’ (te raadplegen op de website van dit hof). Nu het hoger beroep van [appellant] leidt tot oplegging van een lichtere maatregel, ziet het hof – overeenkomstig de uitgangspunten – af van een kostenveroordeling in hoger beroep; de door de kamer uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand.

Conclusie

5.9.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat de klacht gegrond is. Het hof legt echter een andere maatregel op dan de kamer, namelijk een schorsing voor de duur van vier maanden. Het hof zal daarom de beslissing van de kamer vernietigen voor zover het betreft de opgelegde maatregel en de beslissing van de kamer voor het overige bevestigen.

6Beslissing

Het hof:

- vernietigt de bestreden beslissing, voor zover het betreft de opgelegde maatregel,

en, opnieuw beslissende:

- legt aan [appellant] de maatregel van schorsing in de uitoefening van zijn ambt voor de duur van vier maanden op;

- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, O.J. van Leeuwen en T.W. van Grafhorst en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025 door de rolraadsheer.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733