Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-08-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:2286


Datum publicatie25-11-2025
Zaaknummer200.345.442_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht;
Alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen- en familierecht, afwikkeling huwelijksgemeenschap, verdeling woning, ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid, opschortingsrecht.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.345.442/01

zaaknummers rechtbank : C/02/333820/ FA RK 17-4172 en C/02/337067 FA RK 17-5834

beschikking van de meervoudige kamer van 21 augustus 2025

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat mr. M.M.M. Heesmans te Roosendaal.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de ‘nadere beschikking betreffende de echtscheiding’ van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 juni 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

  • De vrouw is op 2 september 2024 in hoger beroep gekomen. Het beroepschrift bevat de producties 1 t/m 13.

  • De man heeft op 14 oktober 2024 een verweerschrift ingediend, met de producties 1 t/m 3.

  • Het hof heeft verder nog ontvangen een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 26 juni 2025 met de producties 14 t/m 20.

  • De mondelinge behandeling heeft op 9 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;

- mr. Heesmans namens de man.

  • De man is met bericht van verhindering niet verschenen.

  • De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3De feiten

Het hof gaat in deze echtscheidingsprocedure uit van de volgende feiten:

  1. partijen zijn op 23 september 1981 met elkaar gehuwd in de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen;

  2. op 31 juli 2017 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarop is bij beschikking van 19 juni 2018 de echtscheiding uitgesproken;

  3. de echtscheidingsbeschikking is op 8 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

  4. tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort de (voorheen echtelijke) woning aan [adres] in ( [postcode] ) [woonplaats vrouw] (hierna: de woning). De vrouw verblijft sinds 1 mei 2016 alleen in de woning.

4De omvang van het geschil en de motivering van de beslissing

4.1

Grief 1 (toedeling van de woning aan de vrouw)

4.1.1

De vrouw heeft aan de rechtbank verzocht de woning aan haar toe te delen. Dat verzoek is afgewezen (rov. 2.8). De rechtbank heeft beslist dat de woning moet worden verkocht (rov. 2.9).

Hiertegen keert zich grief 1. De vrouw verzoekt dat de woning wordt toegedeeld aan haar zonder dat zij verplicht is er voor te zorgen dat de man daarbij wordt ontslagen uit diens aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire schuld (het primaire verzoek).

Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. Toedeling van de woning aan haar mag niet stranden op de voorwaarde dat de man uit zijn aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen zal worden ontslagen. Het is niet redelijk dat de man (1) na een huwelijk van dertig jaar; (2) een groot aantal financiële debacles waar hij de vrouw buiten hield; en (3) opeisbare schulden van de man aan haar van ruim € 90.000, de vrouw onverzorgd achter laat, zonder oudedagsvoorziening, en hij ook nog ontslagen zou moeten worden uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld terwijl hij weet dat de vrouw dat ontslag niet kan bewerkstelligen. Bij verkoop wordt de situatie van de man er niet slechter op. De kans dat de vrouw dakloos zal worden, is reëel aanwezig. De man heeft geen ander belang dan van zijn aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld af te komen, maar hij loopt geen gevaar zolang de vrouw de rente aan de bank betaalt en dat doet zij sinds juni 2019 stipt.

4.1.2

De man voert hiertegen het volgende aan. Toedeling van de woning aan de vrouw omvat ook de schuld die daarop rust, de hypothecaire geldlening. De vrouw kan namelijk niet méér toegedeeld krijgen dan datgene wat het goed waard is, te weten de overwaarde. De situatie van de vrouw wordt er niet slechter op bij verkoop. De vrouw beschikt dan over een aanzienlijk bedrag, te weten € 135.000,-, zijnde haar deel van van de overwaarde, maar ook een deel van de overwaarde van de man omdat hij bedragen aan haar schuldig is. De vrouw kan in de vrije sector een woning huren. De man heeft belang bij verkoop van de woning en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dán kan hij de schulden die hij aan de vrouw heeft, inlossen. Er is geld om te betalen als de woning wordt verkocht. Het verzoek van de vrouw moet dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

4.1.3

De grief gaat niet op en het hof overweegt daartoe als volgt. De voorwaarde van ontslag uit de aansprakelijkheid van de man betreft naar haar aard weliswaar niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is niettemin een bij de uitvoering van de verdeling door de vrouw ten behoeve van de man te bewerkstelligen (hier: noodzakelijke) prestatie (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, rov. 3.8). Bij de door de vrouw voorgestane verdeling neemt de man de hypothecaire schuld al voor zijn deel, voor de helft, voor zijn rekening. Hij wordt daarbij immers niet onderbedeeld voor de (getaxeerde) hogere waarde van de woning, maar alleen voor de geringere overwaarde (die de vrouw becijfert op € 110.000, beroepschrift, pt. 2; hetgeen de man een vordering op de vrouw zou geven van de helft daarvan, te weten € 55.000). Daarmee strookt niet, zoals het verzoek van de vrouw meebrengt, dat de hypotheeknemer (de bank) de man nog steeds voor de hypotheekschuld zou kunnen aanspreken (waarbij de man bovendien het risico draagt van insolventie van de vrouw indien hij een regresvordering tegen haar zou instellen). Dát is, in de woorden van de vrouw, ‘het gevaar’ dat de man loopt. De man zou ten slotte niet alleen het risico dragen, aangesproken te worden tot betaling van de maandelijkse rentetermijnen (die de vrouw in het verleden heeft voldaan, maar waarvoor geen garantie bestaat dat dit in de toekomst ook zo zal zijn), maar ook voor de voldoening van de hoofdsom bij opeisbaarheid daarvan. Aldus zou de man, kort gezegd, anderhalf keer de schuld moeten betalen (de helft aan de vrouw en daarna het volledige bedrag aan de bank).

4.2

Grief 2 (deel 1, opschortingsrecht van de vrouw)

4.2.1

De rechtbank heeft beslist dat de vrouw geen beroep toekomt op opschorting in de zin van art. 6:52 BW (bs 4 juni 2024, rov. 2.12). Daartegen keert zich de grief. De vrouw verzoekt dat haar verplichting tot verdeling van de woning is opgeschort tot het moment dat de man zijn schulden aan de vrouw uit hoofde van de verdelingsbeslissingen en alimentatie zal hebben voldaan (het subsidiaire verzoek).

Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. Zij heeft een opeisbare vordering op de man voor een aanzienlijk bedrag: haar verplichting om mee te werken aan de verdeling van de woning (in casu: de verkoop) kan zij opschorten op grond van art. 6:52 BW en/althans art. 6:262 BW, tot de man zijn verplichting tot betaling van die geldsom zal hebben voldaan. De samenhang tussen de vordering van de vrouw en de vordering tot verdeling is evident nu de man eigenlijk maar één ding wil, te weten de vordering van de vrouw voldoen uit de verdeling. Bij verkoop is er de vrees dat de man opnieuw zijn verplichting tot betaling van zijn schuld aan de vrouw niet zal nakomen.

4.2.2

De man voert hiertegen het volgende aan. Hij is, uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en achterstallige alimentatiebetalingen een bedrag schuldig aan de vrouw. Ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap gaat het om een bedrag van € 70.821,50 (59.528,50 + 11.293,50). (Hof: de som, het resultaat van de optelling, is onjuist: de som is € 70.822,--). Ter zake van de achterstallige alimentatie is de man ‘een’ bedrag schuldig. Hij wil de aan de vrouw verschuldigde bedragen voldoen uit zijn deel van de overwaarde van de woning. Er is onvoldoende samenhang tussen de vorderingen om opschorting te rechtvaardigen. Het verzoek om te komen tot verdeling van de woning heeft niets te maken met de bedragen die de man aan de vrouw schuldig is. Juist door de verdeling van de woning tegen te houden kan de man zijn verplichtingen niet nakomen. Er is geld om te betalen als de woning wordt verkocht. De vrouw creëert het verzuim. Het verzoek van de vrouw moet dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

4.2.3

Het hof oordeelt als volgt. Met de door haar gewenste opschorting van de verplichting tot verdeling, heeft de vrouw kennelijk op het oog het in de bestreden beschikking aan haar opgelegde geheel van verplichtingen mee te werken aan verkoop en levering van de woning. De nakoming daarvan wil de vrouw opschorten totdat de man de vorderingen die zij op hem heeft, heeft voldaan. Het betreft de onderbedelingsvorderingen van € 59.528,50,-- (vanwege de aan de man toegedeelde vordering op zijn moeder. De vrouw noemt in haar pleitnotitie een bedrag van € 59.582,00,--, maar dat is een verschrijving); van € 11.293,50 (vanwege de aan de man toegedeelde aandelen [bv] bv; aldus ook pleitnotitie vrouw, p. 2 in fine, onder verwijzing naar prod. 1 in hb) en een vordering vanwege achterstallige alimentatie.

Het beroep van de vrouw op art. 6:52 BW gaat niet op. De vrouw is niet in staat de toedeling van de woning te financieren zonder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man wenst de woning niet over te nemen. Dit een en ander betekent dat de woning moet worden verkocht, zoals ook door de rechtbank is beslist. Tussen de verplichting van de vrouw mee te werken aan de verkoop van de woning (en levering) en haar vorderingen op de man bestaat onvoldoende samenhang om de opschorting van haar verplichting te rechtvaardigen, zoals art. 6:52 BW dat eist. Verkoop is juist noodzakelijk om de vorderingen van de vrouw (daaronder begrepen de achterstallige alimentatie) te kunnen voldoen. Daarop heeft de man onbestreden gewezen. Zoals de vrouw voor de financiering van de toedeling van de woning aan haar, eerst uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap vorderingen op de man moest hebben (waarover bs 22 juni 2021, rov. 2.9 en 2.10, hb. prod. 14), zo geldt voor de man dat hetgeen hem wordt toegedeeld ook gefinancierd moet worden uit de huwelijksgemeenschap. Aan dit aspect van de verdeling van de huwelijksgemeenschap gaat de vrouw voorbij. De rechtbank heeft dit in zoverre wél onderkend door ‘in het kader van de verdeling’ (bs 4 juni 2024, rov. 2.11), als volgt te beslissen (dictum):

‘bepaalt dat de finale afrekening terzake de te betalen vergoedingen gerelateerd aan de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ter gelegenheid van de levering van de woning en de afrekening daarvan dient plaats te vinden, inhoudende dat de door de man uit hoofde van de verdeling(sbeslissingen) aan de vrouw verschuldigde bedragen alsdan zo veel als mogelijk uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning aan de vrouw worden betaald;’

Met deze beslissing van de rechtbank wordt ook voldoende tegemoet gekomen aan de vrees van de vrouw dat de man zijn verplichting tot betaling van zijn schuld aan de vrouw niet zal nakomen. Het beroep op art. 6:262 BW, waartoe al onvoldoende is gesteld, gaat op dezelfde gronden niet op. De grief faalt op dit onderdeel.

4.3

Grief 2 (deel 2, uitsluiting vordering verdeling, art. 3:178 BW)

4.3.1

De rechtbank heeft in de brief van de vrouw van 1 maart. 2024 geen verzoek in de zin van art. 3:178 lid 3 BW gelezen (bs 4 juni 2024, rov. 2.7). Daartegen keert zich de grief. De vrouw verzoekt dat de vordering tot verdeling van de woning wordt uitgesloten voor drie jaar, althans voor een termijn die het hof juist acht (het nog meer subsidiaire verzoek). Ter toelichting op haar grief voert de vrouw aan dat de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van de vrouw (het behoud van haar onderdak en de dreiging dat te verliezen) aanmerkelijk groter zijn dan het belang van de man te worden ontslagen uit zijn hypothecaire verplichtingen terwijl hij zijn schuld aan de vrouw niet betaalt. De vrouw dreigt dakloos te worden. Zij kan geen woning kopen.

4.3.2

De man voert hiertegen het volgende aan. Hij kan geen nieuwe woning kopen. Hoewel hij al sinds 2016 niet meer in de woning woont, is hij nog steeds hoofdelijk aansprakelijk voor de aan de woning verbonden hypotheek. De vraag is, nu de vrouw zelf aangeeft dat zij een lager inkomen heeft dan de bijstandsnorm, of er geen achterstand is in de betalingen van de hypotheek en zo nee, hoe lang de vrouw de hypotheekrente zal kunnen blijven betalen. Daarbij komt dat de man, zijn schulden (aan de vrouw) wil betalen en verlost wil zijn van alle procedures. De vrouw heeft voldoende tijd gehad (ruim 8 jaar geleden

heeft de man de woning al verlaten) om andere woonruimte te vinden en heeft daartoe, zeker als de woning is verkocht en zij de overwaarde ontvangt, voldoende financiële,

middelen. Uit niets blijkt dat de vrouw in het geheel geen mogelijkheden heeft om elders

te gaan wonen. Het beroep van de vrouw op artikel 3:178 lid 3 BW moet worden

verworpen, haar verzoek ter zake moet dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

4.3.3

Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, haar stelling dat zij dakloos dreigt te worden onvoldoende nader onderbouwd. Dat zij enige poging heeft ondernomen andere woonruimte, in het bijzonder een koopwoning, te vinden, is niet gebleken. Van dat beweerde feit, het dakloos worden, kan dus niet worden uitgegaan. Daar tegenover staat wél vast, het belang van de man te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor zijn hypothecaire verplichtingen (in het bijzonder voor het geval de vrouw de hypotheekrente niet meer zal kunnen betalen), dat hij zijn schulden aan de vrouw wil betalen en dat hij verlost wil zijn van de procedures die de vrouw tegen hem voert. De slotsom van het voorgaande is dat de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van de vrouw niet aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, als bedoeld in art. 3:178 lid 3 BW. De vrouw heeft er nog op gewezen dat zij ‘de wederzijdse belangen’ in haar brief van ‘1 maart’ (naar het hof begrijpt: 1 maart 2024) aan de rechtbank concreet heeft uiteengezet (beroepschrift, p. 6). De brief houdt in dat de man geen belang heeft bij verkoop van de woning, dat hij zijn schulden niet voldoet en dat de vrouw van haar onderdak wordt beroofd. Gelet op hetgeen hiervóór werd overwogen, leidt de brief niet tot een andere uitkomst. De grief faalt ook op dit onderdeel.

4.4

Grief 3 (verrekening)

De vrouw heeft zich voor de rechtbank beroepen op verrekening van hetgeen de man aan haar verschuldigd is (aan achterstallige alimentatie en uit hoofde van de verdelingsbeslissingen) met het aan hem toekomende deel van de overwaarde van de woning. Daarop heeft de rechtbank beslist dat niet voldaan is aan de vereisten voor verrekening (van art. 6:127 BW) , omdat de aanspraak van de man op de overwaarde van de te verdelen woning niet kwalificeert als een vordering op de vrouw (bs 4 juni 2024, rov. 2.1).

De grief houdt in dat de rechtbank het beroep op verrekening had moeten toewijzen. De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, te bepalen dat de vordering van de vrouw op de man (ter zake van zijn overbedeling en alimentatieschuld) is verrekend met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning. Dit vanuit de kennelijke gedachte dat de vrouw aldus en in zoverre een groter deel van de verkoopopbrengst toekomt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij een vordering heeft op de man ‘om er aan mee te werken dat de ander [de vrouw] 50% ontvangt van het voordelige saldo’ (beroepschr., p. 6). Terecht voert de man daartegen aan dat de aanspraak op de overwaarde geen vordering is op de vrouw. De overwaarde realiseert zich pas bij verkoop en tot (dat gedeelte van) de koopsom zijn partijen gerechtigd jegens de koper. Van wederkerig schuldenaarschap is daarbij, zoals de man ook stelt, geen sprake. Aan de vereisten van art. 6:127 lid 2 BW is, ook overigens, niet voldaan. De grief faalt.

4.5

Grief 4 (finale afrekening)

4.5.1

De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de finale

afrekening ter zake van de te betalen vergoedingen gerelateerd aan de verdeling moet

worden voldaan ter gelegenheid van levering van de woning. De vrouw is van mening

dat ook de alimentatie moet worden betaald uit het aan de man toekomende bedrag

uit de overwaarde. De man heeft ook aangegeven dat hij zijn schulden wil voldoen uit het aan hem toekomende bedrag uit overwaarde. Dat betreft alle schulden.

4.5.2

De man voert kortweg het volgende aan: ‘Zoals aangegeven wil de man zijn schulden voldoen uit het aan hem toekomende bedrag uit overwaarde. Dat betreft alle schulden.’

4.5.3

Nu de man geen verweer voert, hij zelfs toezegt zijn schulden te willen voldoen uit het aan hem toekomende bedrag uit de overwaarde, zal het hof de beschikking op dit onderdeel vernietigen en het verzoek van de vrouw dat ook de alimentatie moet worden betaald uit het aan de man toekomende bedrag aan overwaarde toewijzen als nader omschreven in het dictum.

5Proceskosten

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is beslist:

‘bepaalt dat de finale afrekening terzake de te betalen vergoedingen gerelateerd aan de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ter gelegenheid van de levering van de woning en de afrekening daarvan dient plaats te vinden, inhoudende dat de door de man uit hoofde van de verdeling(sbeslissingen) aan de vrouw verschuldigde bedragen alsdan zo veel als mogelijk uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning aan de vrouw worden betaald’,

en opnieuw rechtdoende;

‘bepaalt dat de finale afrekening ter zake van de te betalen vergoedingen gerelateerd aan de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de schulden van de man uit hoofde van achterstallige alimentatie ter gelegenheid van de levering van de woning en de afrekening daarvan dient plaats te vinden, inhoudende dat de door de man uit hoofde van de verdeling(sbeslissingen) en uit hoofde van de alimentatie aan de vrouw verschuldigde bedragen alsdan zo veel als mogelijk uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning aan de vrouw worden betaald’,

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en
E.F.M. van Swaaij, en is op 21 augustus 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733