Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20-11-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:3328


Datum publicatie24-11-2025
Zaaknummer200.356.442_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW;
Familieprocesrecht; Prejudiciële vragen
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 392

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Het hof is voornemens prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad ex artikel 392 e.v. Rv: Ontvankelijkheid gelijktijdig verzoek om nieuwe ondertoezichtstelling bij verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Ontvankelijkheid geëindigde ondertoezichtstelling in hoger beroep.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 20 november 2025

Zaaknummer : 200.356.442/01

Zaaknummer eerste aanleg : C/02/433530 / JE RK 25-560

in de zaak in hoger beroep van:

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. W.H.F.L. Rademakers,

Deze zaak gaat over:

  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,

hierna samen te noemen: de kinderen.

Als belanghebbende merkt het hof aan:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. W.C.G.M. van Hoof.

Als informant merkt het hof aan:

Stichting Jeugdbescherming Brabant,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna te noemen: JBB.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 april 2025 en op schrift gesteld op 18 april 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de vader om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 6 april 2025 tot 6 april 2026 te verlengen met benoeming van een andere gecertificeerde instelling (GI) dan JBB, althans de kinderen tegen de vroegst mogelijke datum na 5 april 2025 opnieuw voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen, eveneens met benoeming van een andere GI dan JBB, althans een zodanige beslissing te geven als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, afgewezen.

2.2.

De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in beroep gekomen. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2025, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderen zo spoedig mogelijk opnieuw voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen, met benoeming van een andere gecertificeerde instelling dan JBB, althans een zodanige beschikking te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

2.3.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2025, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader in zijn beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek zoals verwoord in het beroepschrift af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2025. Daarbij is slechts de ontvankelijkheid van het (verzoek in) hoger beroep aan de orde gekomen. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de vader, bijgestaan door mr. Rademakers;

  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Hoof.

2.4.1.

JBB en de raad zijn, met bericht van afmelding 12 september 2025 respectievelijk van 21 oktober 2025, niet op de mondelinge behandeling verschenen.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • de brief van 12 september 2025 namens JBB, ingekomen op 15 september 2025;

  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen namens de vader.

3De feiten

3.1.

De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De ouders hebben op 17 november 2016 met betrekking tot beide kinderen in het gezagsregister laten aantekenen dat zij gezamenlijk met het ouderlijk gezag zijn belast.

3.2.

De kinderen wonen bij de moeder.

3.3.

Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 april 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van JBB. Deze maatregel is vervolgens bij beschikking van de rechtbank van 3 april 2024 verlengd met ingang van 6 april 2024 tot 6 april 2025.

4De beoordeling

4.1.

Het hof stelt voorop dat met de afwijzing van de verzoeken van de vader door de rechtbank, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op 6 april 2025 van rechtswege is geëindigd. Het hof dient derhalve te beoordelen of de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep.

4.2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid voert de vader – samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft de vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van artikel 1:260 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat JBB had besloten om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken, met welk besluit de raad heeft ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank de verzoeken van de vader afgewezen en in de beschikking vermeld dat binnen drie maanden hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking inzake de ondertoezichtstelling. De vader heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Voor zover het hoger beroep ziet op de vervanging van JBB, begrijpt de vader dat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Zijn verzoek is voor het overige geheel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:HR:2021:1113), waarin onder rov. 3.2 is omschreven dat de ondertoezichtstelling van rechtswege eindigt na verloop van de door de kinderrechter bepaalde duur indien die duur niet wordt verlengd, dat de ondertoezichtstelling na dat einde van rechtswege niet meer kan worden verlengd, maar dat de minderjarige in een dergelijk geval op grond van artikel 1:255 BW wel opnieuw onder toezicht kan worden gesteld, mits aan de gronden voor ondertoezichtstelling is voldaan. De vader heeft in hoger beroep immers geen verlenging van de ondertoezichtstelling meer verzocht, maar verzoekt een nieuwe ondertoezichtstelling. De vader heeft in hoger beroep het hof niet verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling om de reden dat hij dan, gelet op eerdere beschikkingen van dit hof, in dat deel van zijn hoger beroep niet zal worden ontvangen. De vader ziet geen reden waarom hij niet-ontvankelijk zou zijn in dit verzoek tot een nieuwe ondertoezichtstelling. Er geldt geen appelverbod als bedoeld in artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de kwestie van de terugwerkende kracht van de ondertoezichtstelling is evenmin aan de orde. De rechtsbelangen van de moeder en de overige belanghebbenden worden niet geschaad als zij geen hoger beroep kunnen instellen tegen een nieuwe ondertoezichtstelling; zij hebben zich in eerste instantie over het verzoek om een nieuwe ondertoezichtstelling kunnen uitlaten en kunnen dat in hoger beroep weer. Juist het belang van de vader wordt geschaad indien hem feitelijk slechts één instantie ter beschikking zou staan. Daar komt bij dat de vader geen reële mogelijkheid had om spoedappel in te stellen nu de uitspraak dateert van vrijdag 4 april 2025 en de ondertoezichtstelling is geëxpireerd op zaterdag 5 april 2025.

Indien het hof van oordeel is dat het verzoek in hoger beroep van de vader wel als een (verkapt) verlengingsverzoek moet worden aangemerkt, wijst de vader erop dat het hof in de uitspraak van 5 juni 2025 (ECLI:NL:GHSHE:2025:1562) heeft geconstateerd dat er recentelijk beschikkingen zijn gegeven waarin het oorspronkelijke afgewezen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in hoger beroep alsnog geheel is toegewezen, aldus gedeeltelijk met terugwerkende kracht, en dat die ontwikkeling in de literatuur en commentaren is omarmd. Daarbij heeft dit hof echter tegelijkertijd geoordeeld dat hij vooralsnog onvoldoende ruimte ziet voor het volgen van deze ontwikkeling en dat het op de weg van de Hoge Raad ligt om zich over de kwestie uit te laten. De vader gaat ervan uit dat dit hof die mening nog steeds is toegedaan en verzoekt dan ook met klem om ter zake prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, waarvoor des te meer reden is nu de GI in de onderhavige zaak juist geen zorgen meer heeft over de kinderen (anders dan het geval was in de procedure die geleid heeft tot de beschikking inzake ECLI:NL:GHSHE:2025:1562). De vader hoopt echter dat deze tijdrovende weg niet behoeft te worden begaan en dat de zaak spoedig inhoudelijk kan worden behandeld.

4.3.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid voert de moeder aan dat er namens de vader in hoger beroep geen verzoek is gedaan tot verlenging van de ondertoezichtstelling maar een verzoek tot verlening van een nieuwe ondertoezichtstelling. In de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:5871) is overwogen dat er sprake was van ontvankelijkheid omdat het hoger beroep was ingesteld voor het verstrijken van de appeltermijn. De moeder is van mening dat de vader in onderhavige zaak ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep.

4.4.

JBB heeft – samengevat – in de brief van 15 september 2025 het volgende naar voren gebracht. JBB is van mening dat zij geen belanghebbende dan wel informant is in de procedure, omdat de ondertoezichtstelling al geruime tijd geleden is geëxpireerd. Dit betekent dat zij het hof niet van recente informatie kan voorzien. Bovendien stelt JBB zich op het standpunt dat de vader niet de juiste juridische weg heeft bewandeld door hoger beroep in te stellen tegen het niet verlengen van de ondertoezichtstelling. Een ondertoezichtstelling kan niet met terugwerkende kracht worden verlengd (zie Hoge Raad van 9 juli 2021, ECLI:HR:2021:1113). Ten slotte merkt JBB op dat in het geval het de bedoeling van de vader zou zijn dat het hof een nieuwe ondertoezichtstelling uitspreekt, dit zou betekenen dat de moeder en de overige belanghebbenden niet meer in staat zijn om hoger beroep in te stellen tegen deze maatregel, waarmee zij in hun rechtsbelang zouden worden geschaad.

4.5.

Het hof overweegt als volgt.

4.5.1.

Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:HR:2021:1113) volgt, in beginsel, dat een ondertoezichtstelling niet kan worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd.

4.5.2.

De vader heeft in eerste aanleg betoogd dat op dat moment nog steeds aan de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] werd voldaan en heeft in verband hiermee een tweeledig verzoek gedaan: enerzijds tot verlenging van de reeds lopende ondertoezichtstelling en anderzijds, indien en voor zover dit verzoek niet zou worden toegewezen, een verzoek tot het (opnieuw) onder toezicht stellen van de kinderen. Namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat hij, gelet op voornoemde beschikking van dit hof van 5 juni 2025, zich genoodzaakt ziet slechts in beroep te komen tegen de afwijzing van het verzoek tot (een nieuwe) ondertoezichtstelling en dus niet tegen de afwijzing van de verlenging van de (inmiddels geëindigde) ondertoezichtstelling. De vraag die zich hiermee aandient is allereerst of de vader in eerste aanleg een dergelijk (in feite voorwaardelijk) verzoek om (een nieuwe) ondertoezichtstelling kan doen terwijl er reeds een ondertoezichtstelling loopt.

4.5.3.

Op grond van artikel 1:260 lid 1 BW kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Ingevolge artikel 1:260 lid 2 BW kan de rechter de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

4.5.4.

Het onder toezicht stellen van kinderen als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW kan op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad niet tot indiening van het verzoek overgaat.

4.5.5.

Bij brief van 28 januari 2025 heeft JBB de vader bericht dat zij geen verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen zou verzoeken. Bij brief van 17 maart. 2025 heeft de raad met het besluit van JBB ingestemd. In zoverre kon de vader ex artikel 1:260 lid 2 BW het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling doen. De wet en literatuur laat onbeantwoord of de vader op dat moment, gedurende een lopende ondertoezichtstelling, tevens een verzoek tot het (opnieuw) onder toezicht stellen van de kinderen kon doen.

4.5.6.

Gelet op het gehele procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, de inhoud van het verzoekschrift in eerste aanleg en het beroepsschrift, alsmede het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en de inhoud van de spreekaantekeningen van de vader, kan het hof niet anders dan het verzoek van de vader om een nieuwe ondertoezichtstelling tevens op te vatten als een verkapt verlengingsverzoek; de vader heeft geen inhoudelijke redenen aangevoerd waarom de kinderen meer waren gebaat bij een nieuwe ondertoezichtstelling dan bij verlenging van de reeds lopende ondertoezichtstelling. De enkele reden waarom hij in hoger beroep heeft nagelaten dit expliciet te verzoeken, is gelegen in eerdere uitspraken van dit hof. Voorstelbaar is dat de vader als het hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd zou zijn, gelet op eerdere beslissingen van dat hof, alleen in hoger beroep zou zijn gekomen tegen de afwijzing van het verlengingsverzoek. Bovendien zijn dezelfde inhoudelijke redenen aangevoerd voor een nieuwe ondertoezichtstelling als voor de verlenging van de reeds lopende ondertoezichtstelling zouden zijn aangevoerd.

4.5.7.

Zoals dit hof reeds in de beschikking van 5 juni 2025 (ECLI:NL:GHSHE:2025:1562) heeft overwogen werd na de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 de lijn in vaste rechtspraak in hoger beroep gevolgd, in die zin dat wanneer de GI of andere belanghebbenden van de beslissing tot de (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling in hoger beroep kwam, en de ondertoezichtstelling voor of tijdens de procedure in hoger beroep was verlopen, de GI of andere appellanten in hoger beroep niet-ontvankelijk werd(en) verklaard. De ondertoezichtstelling was immers verlopen en kon niet alsnog (met terugwerkende kracht) ‘tot leven worden gewekt’ en verlengd door het alsnog (geheel) toewijzen van het verzoek (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:GHSHE:2022:1385; ECLI:NL:GHAMS:2021:2970; ECLI:NL:GHDHA:2024:692 en ECLI:NL:GHARL:2022:3316).

Echter, in enkele recente uitspraken is van deze vaste lijn afgeweken. In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1483) is door de kinderrechter in eerste aanleg een verzoek om het verlenen van een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar (in aansluiting op een voorlopige ondertoezichtstelling) gedeeltelijk toegewezen, namelijk voor de duur van zes maanden, en is het resterende verzoek afgewezen. Ná verloop van de door de kinderrechter toegewezen zes maanden, is het verzoek in hoger beroep tegen de afwijzing van de resterende zes maanden behandeld en is het oorspronkelijke verzoek alsnog geheel toegewezen, aldus gedeeltelijk met terugwerkende kracht. Het hof heeft geredeneerd dat ook in dat geval hoger beroep tegen de afwijzing van de verzochte langere duur openstaat: “Daaraan doet niet af dat de ondertoezichtstelling inmiddels is geëindigd. Immers ook van de afwijzing van een verzoek tot ondertoezichtstelling staat hoger beroep open.”, aldus het gerechtshof Den Haag. In de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2024 (ECLI:GHARL:2024:5871) is een afgewezen verlengingsverzoek alsnog toegewezen, ná het verstrijken van termijn van de lopende ondertoezichtstelling, aldus ook gedeeltelijk met terugwerkende kracht. Hier overwoog dat hof o.a. dat – kort gezegd – na het verstrijken van de eerder uitgesproken ondertoezichtstelling, het afgewezen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in hoger beroep opnieuw in zijn geheel moet kunnen worden beoordeeld, aangezien anders “aan een partij of belanghebbende de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep feitelijk zou worden ontnomen.”, aldus het hof Arnhem-Leeuwarden.

4.5.8.

In literatuur en commentaren ná genoemde recente uitspraken wordt de ontwikkeling omarmd dat in zaken van hoger beroep wordt afgeweken van de door de Hoge Raad in 2021 uitgezette lijn (zie o.m. Kroniek Jeugdrecht FJR 2025/24 en Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 5 bij artikel 1:260 BW) . Voor het volgen van deze ontwikkeling heeft het hof in de beschikking van 5 juni 2025 vooralsnog onvoldoende ruimte gezien. Tot op heden heeft dit hof geconcludeerd dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 volgt dat als de ondertoezichtstelling van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd, de maatregel niet meer kan worden verlengd. Dit hof zag vooralsnog onvoldoende grond om nu van dit principe af te wijken. Bovendien wordt de ondertoezichtstelling in voornoemde recente uitspraken met terugwerkende kracht verleend of verlengd, en daarvoor biedt de wet geen ruimte.

4.5.9.

Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming zou het wel wenselijk kunnen zijn dat de partij die in hoger beroep wil komen van een (deels) afwijzende beslissing ook na het verlopen van de ondertoezichtstelling nog ontvankelijk is in zijn verzoek. Of het nu gaat om een eerste verzoek tot ondertoezichtstelling of een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, of een beroepschrift dat is ingediend vóór of na het verlopen van een ondertoezichtstelling, of de GI dan wel een ouder (of andere belanghebbende) verzoeker is in hoger beroep, of er spoedappel is ingediend of niet, dan wel of het gaat om een gedeeltelijke of volledige afwijzing van het verzoek.

Eén en ander klemt te meer nu, in procedures betreffende de (verlenging van) ondertoezichtstellingen, belanghebbenden in eerste aanleg zich niet in alle gevallen door een advocaat hoeven te laten bijstaan. De wetgever heeft hiermee beoogd de procedures bij de kinderrechter in jeugdbeschermingsmaatregelen voor ouders en andere belanghebbenden toegankelijk en laagdrempelig te maken. Van een ouder, die in eerste aanleg zonder advocaat is verschenen en zich niet wil neerleggen bij de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling, kan naar het oordeel van dit hof niet worden verwacht dat hij volledig op de hoogte is van de hiervoor beschreven, juridische leer en de nuanceverschillen die zich in de feitenrechtspraak lijken te ontwikkelen en dat hij zich ervan vergewist dat voor zijn situatie wellicht níet de volledige drie maanden beroepstermijn geldt, zodat hij direct een advocaat inschakelt om een spoedappel in te dienen. Dit hof overweegt hier nog bij dat het vaak voorkomt dat de mondelinge behandeling in eerste aanleg van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling bewust tegen het einde van de duur van de lopende ondertoezichtstelling wordt gepland om zo de meest recente gegevens bij de beoordeling van de noodzaak tot verlenging te kunnen betrekken dan wel dat verlengingsverzoeken door de GI relatief laat worden aangebracht. Het komt dan ook voor dat hooguit één tot twee weken tot enkele dagen resteren om spoedappel in te stellen. Dan wel dat een termijn resteert die feitelijk nog korter is, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, waarbij op vrijdag 4 april 2025 de verlenging van de ondertoezichtstelling mondeling is afgewezen en de ondertoezichtstelling afliep op zondag 6 april 2025.

4.5.9.

Ook na voornoemde beschikking van dit hof van 5 juni 2025 is nog enkele malen door gerechtshoven afgeweken van de vaste lijn. In twee beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juli 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:4094 en ECLI:NL:GHARL:2025:4096) is de bestreden beschikking waarin het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling is afgewezen vernietigd, hoewel de ondertoezichtstelling in verband met het niet-verlengen inmiddels van rechtswege was geëindigd, en zijn de kinderen in hoger beroep alsnog met ingang van heden (opnieuw) onder toezicht gesteld tot de oorspronkelijk verzochte termijn. Dat hof overwoog dat de vader en de GI ontvankelijk waren in hun verzoeken in hoger beroep omdat zij tijdig, binnen de in artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde termijn van drie maanden, in hoger beroep zijn gekomen. Dat hof overwoog dat het niet zo kan zijn dat van een uitgesproken verlenging wel beroep open staat hetwelk tot een andere beslissing kan leiden en van een afwijzing niet: “Ook een afwijzing moet door een hogere rechter kunnen worden getoetst en tot een andere beslissing kunnen leiden. Het hof is van oordeel dat het systeem van de wet meebrengt dat in geval het hof van oordeel is dat de rechtbank het verlengingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen, het hof (opnieuw) een ondertoezichtstelling kan uitspreken, welke in tijd overigens wel beperkt is tot de einddatum van het oorspronkelijke door de GI gedane verleningsverzoek.”, aldus het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

4.5.10.

In de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juli 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:4815) en 2 september 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:5326) wordt echter weer overeenkomstig de ‘oude’ lijn overwogen dat de belanghebbenden niet ontvankelijk zijn in hun verzoek in hoger beroep tot verlenging van een inmiddels verlopen ondertoezichtstelling: “De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking van 11 februari 2025 het verzoek van de GI om verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen afgewezen. Dit betekent dat de ondertoezichtstelling per 9 maart 2025 van rechtswege is geëindigd en op dit moment niet meer kan worden verlengd. Dat de door de moeder beoogde maximale termijn van de verlenging – namelijk tot 9 maart 2026 – nu nog niet is verstreken, doet er dan ook niet toe.” en “De ondertoezichtstelling is op 5 februari 2025 verlopen en kan niet alsnog “tot leven” komen en verlengd worden door het alsnog toewijzen van het verzoek.”, aldus het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

4.5.11.

Gelet op genoemde uitspraken ontbreekt het aan rechtseenheid ten aanzien van de mogelijkheid om de afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in hoger beroep te laten toetsen. Het ontbreekt eveneens aan duidelijkheid over hoe het door de Hoge Raad in de uitspraak van 9 juli 2021 geformuleerde principe dat een van rechtswege geëindigde ondertoezichtstelling niet meer kan worden verlengd, zich verhoudt tot het beginsel van rechtsbescherming (in hoger beroep).

Het hof acht het van belang dat het voor belanghebbende(n) bij een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling duidelijk is of een toetsing in hoger beroep van een afwijzende beslissing in eerste aanleg mogelijk is, en zo ja onder welke voorwaarden. Anders dan in de beschikking van 5 juni 2025, ziet het hof in onderhavige procedure aanleiding om op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen.

4.5.12.

Het hof ziet aanleiding de hierna beschreven prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het antwoord op die vragen is nodig om op het verzoek van de vader (inhoudelijk) te kunnen beslissen en van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere geschillen waarin soortgelijke vragen zich aandienen.

4.5.13.

Het hof is voornemens de hierna genoemde rechtsvragen bij wijze van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:

1. Kan een belanghebbende gelijktijdig bij een door hem ingediend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:260 BW een (al dan niet voorwaardelijk) verzoek doen op grond van artikel 1:255 BW tot het onder toezicht stellen van een minderjarige terwijl die minderjarige reeds onder toezicht is gesteld, en kan hij in dat verzoek ontvangen worden?

2. Is de gevolgtrekking die in de meeste beschikkingen van de hoven gegeven wordt aan voornoemd arrest van de Hoge Raad (ECLI:HR:2021:1113), te weten dat ook in hoger beroep een ondertoezichtstelling die van rechtswege is geëindigd niet meer kan worden verlengd, de juiste (in aanmerking genomen dat in de situatie die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad een situatie in eerste aanleg betrof)?

3. Is een belanghebbende ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen een afwijzende beslissing van de kinderrechter op het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling, nadat ondertoezichtstelling van rechtswege is geëindigd na de beslissing van de kinderrechter, maar voor de beslissing van het gerechtshof?

4. Is het in dat verband van belang of een belanghebbende hoger beroep instelt terwijl op dat moment de ondertoezichtstelling nog niet, maar gedurende de procedure in hoger beroep (vóór de beschikking van het hof) van rechtswege is geëindigd?

5. Bestaat er een verschil in rechtsbescherming voor belanghebbenden in het geval een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling (gedeeltelijk) is afgewezen of in het geval een verzoek tot een eerste ondertoezichtstelling gedeeltelijk is afgewezen?

6. Kan een ondertoezichtstelling, die van rechtswege is geëindigd met terugwerkende kracht alsnog ‘herleven’ bij een gegrond hoger beroep tegen de afwijzing van een deel daarvan in eerste aanleg? Maakt het hierbij uit of het in eerste aanleg hierbij ging om een eerste ondertoezichtstelling of een verlenging van een ondertoezichtstelling?

4.5.14.

Het hof vraagt de Advocaat-Generaal (AG) met klem om daar waar een antwoord op één van deze vragen niet strikt nodig is om op het voorliggende verzoek te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, aanhef, Rv vereist, ze toch te beantwoorden, gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van rechtsbescherming van kinderen en ouders (zoals een AG recent nog in de conclusie ECLI:NL:PHR:2025:825 rov. 1.10 heeft gedaan).

4.5.15.

Conform het bepaalde in artikel 392 lid 2 Rv zal het hof, alvorens de vragen te stellen, partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het voornemen om vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.

4.6.

Tevens zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4.7.

Beslist wordt als volgt.

5De beslissing

Het hof:

bepaalt dat de vader en de moeder zich uiterlijk 18 december 2025 schriftelijk dienen uit te laten over het voornemen van het hof om ex artikel 392 e.v. Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen rechtsvragen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en G.M. Goes en is op 20 november 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Smolders, griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733