| Datum publicatie | 20-11-2025 |
| Zaaknummer | C/15/340627 / HA ZA 23-327 |
| Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
| Zittingsplaats | Alkmaar |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
| Trefwoorden | Erfrecht; Vereffening nalatenschap |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Het gaat in deze zaak onder meer nog over de vraag of de onroerende zaak, die in de nalatenschap valt, op grond van de aanbiedingsplicht aan eiser in eigendom moet worden overgedragen. De rechtbank oordeelt in dit eindvonnis dat de daartoe strekkende vordering van eiser niet toewijsbaar is. Dit geldt ook voor de vorderingen van gedaagde sub 2 die gaan over de betaling van de schulden van de nalatenschap en de verdeling van de nalatenschap.Volledige uitspraak
Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/340627 / HA ZA 23-327
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[eiser] ,
die woont in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Bouter,
tegen
1 [gedaagde sub 1] ,
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
beiden in hun hoedanigheid van tezamen bevoegde executeurs in de nalatenschap van [erflaatster] (hierna: erflaatster),
en [gedaagde sub 2] als erfgenaam van erflaatster en als eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. M.V. Vermeij,
en na oproeping ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in deze zaak verschenen:
3
3. [gedaagde sub 3] ,
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. F.P. van Dalen,
en
4
4. [gedaagde sub 4] ,
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. C.J. Diks.
De zaak in het kort
Het gaat in deze zaak onder meer nog over de vraag of de onroerende zaak, die in de nalatenschap valt, op grond van de aanbiedingsplicht aan [eiser] in eigendom moet worden overgedragen. De rechtbank oordeelt in dit eindvonnis dat de daartoe strekkende vordering van [eiser] niet toewijsbaar is. Dit geldt ook voor de vorderingen van [gedaagde sub 2] die gaan over de betaling van de schulden van de nalatenschap en de verdeling van de nalatenschap.
1De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 4 december 2024 (hierna: het tussenvonnis), waarin de rechtbank de zaak naar de rol heeft verwezen voor het nemen van een antwoordakte door [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Daarop zijn de volgende antwoordakten ingediend en aan het procesdossier toegevoegd:
- de antwoordakte met productie 12 van [eiser] ;
- de antwoordakte van [gedaagde sub 3] ;
- de antwoordakte van [gedaagde sub 4] .
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat in deze zaak wederom vonnis zal worden gewezen.
2De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
[adres]
Op de zitting van 17 oktober 2024 hebben partijen de rechtbank gevraagd om eerst te oordelen over de geldigheid van de aanbiedingsplicht. Dit heeft de rechtbank in het tussenvonnis gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanbiedingsplicht, die in de overeenkomst van 15 mei 1995 is opgenomen, nog steeds geldt en dat de nalatenschap van erflaatster dus aan de aanbiedingsplicht is gebonden. Deze aanbiedingsplicht houdt in dat bij een gewenste overdracht van [adres] , [adres] eerst aan [eiser] moet worden aangeboden voor een koopsom van f 200.000,00 (€ 90.756,00).
Wat [gedaagde sub 2] vordert strekt tot overdracht van [adres] aan een derde (zie 3.2.II. en 3.2.V. van het tussenvonnis). Ook [eiser] wil met zijn primaire en subsidiaire vordering (zie 3.1 van het tussenvonnis) de overdracht van [adres] bewerkstellingen (aan hemzelf), waar [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] het mee eens zijn. Hoewel dus alle deelgenoten overdracht van [adres] wensen en [adres] daarom aan [eiser] voor een koopsom van
€ 90.756,00 aangeboden moet worden, kan de rechtbank de vorderingen van [eiser] niet toewijzen. De rechtbank legt hierna uit waarom.
De rechtbank roept in herinnering dat de nalatenschap van erflaatster (door alle erfgenamen) beneficiair is aanvaard. Daarom moet in dit geval de nalatenschap worden vereffend volgens de wettelijke voorschriften, die in afdeling 3 van titel 6 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staan. De verplichting om de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding te vereffenen strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap, die hun vorderingen in principe alleen kunnen verhalen op goederen van de nalatenschap. In geval van beneficiaire aanvaarding zijn de erfgenamen zelf vereffenaar, behalve wanneer de rechtbank een vereffenaar benoemt. Dit laatste is hier niet gebeurd. Het gaat dus om de zogeheten ‘lichte vereffening’. Eén van de taken van de vereffenaar is om de schulden van de nalatenschap te voldoen. Als schulden van de nalatenschap worden voldaan, dan dient dit te gebeuren volgens de in artikel 4:7 BW voorgeschreven rangorde. Wanneer blijkt dat de schulden groter zijn dan de baten, dient de vereffenaar de kantonrechter hiervan ten spoedigste op de hoogte brengen zodat de kantonrechter eventueel een vereffenaar kan benoemen (artikel 4:199 lid 2 BW) .
Als aan de aanbiedingsplicht uitvoering wordt gegeven, erin resulterend dat [adres] aan [eiser] in eigendom wordt overgedragen, dan leidt dat er toe dat [eiser] als schuldeiser van de nalatenschap wordt voldaan. Dit terwijl (en dit is tussen partijen niet in geschil) er nog andere schulden van de nalatenschap zijn, die mogelijk niet allemaal of niet volledig kunnen worden betaald, en niet alle schulden dezelfde rangorde hebben. Dat een schuldeiser van de nalatenschap wordt voldaan en mogelijk andere schulden, zelfs hoger in rang, niet of niet volledig worden betaald, zou ingaan tegen de wettelijke rangorde en in strijd zijn met de achterliggende gedachte van de vereffening om schuldeisers te beschermen. Omdat dit scenario dus niet is uitgesloten, vindt de rechtbank de vorderingen van [eiser] prematuur.
De rechtbank heeft nog een andere reden om de vorderingen van [eiser] af te wijzen. De primaire vordering van [eiser] is dat de rechtbank [gedaagde sub 2] veroordeelt ervoor te zorgen dat [adres] aan [eiser] in eigendom wordt overgedragen. Dat [adres] op grond van de aanbiedingsplicht aan [eiser] aangeboden dient te worden, betekent echter niet automatisch dat [gedaagde sub 2] kan worden verplicht ervoor te zorgen dat [adres] aan [eiser] wordt overgedragen. Ook hierop strandt dus de primaire vordering van [eiser] .
En voor de subsidiaire vordering van [eiser] geldt het volgende. [eiser] vordert subsidiair dat de rechtbank [gedaagde sub 2] veroordeelt om haar volledige medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een overeenkomst tot overdracht van [adres] aan [eiser] , onder de voorwaarde (kort gezegd) dat [eiser] de koopsom van € 90.756,00 voldoet. De rechtbank is het met [gedaagde sub 2] eens dat deze vordering niet toegewezen kan worden omdat de vereiste titel (de koopovereenkomst) ontbreekt op grond waarvan [gedaagde sub 2] zou moeten meewerken aan het tot stand komen van een overeenkomst tot overdracht. Anders dan waar [eiser] kennelijk van uitgaat, omvat een overeenkomst van overdracht niet zonder meer ook een koopovereenkomst.
Wat betekent dit voor de vorderingen van [gedaagde sub 2] ? De rechtbank zal alle vorderingen van [gedaagde sub 2] die gaan over [adres] afwijzen. Het gaat dan om de verklaring voor recht dat [eiser] geen rechtsgeldig beroep kan doen op het voorkeursrecht, de gevorderde veroordeling van [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de verkoop en levering van [adres] aan een derde en de daarop voortbouwende vordering die de rechtbank heeft weergegeven in 3.2.V. van het tussenvonnis. Ook zal de rechtbank de gevorderde veroordeling van [eiser] om aan zijn verplichtingen op grond van het voorkeursrecht te voldoen afwijzen (zie 3.2.VII. van het tussenvonnis).
Overige vorderingen van [gedaagde sub 2]
Meewerken aan de vereffening
[gedaagde sub 2] heeft nog andere vorderingen ingesteld. [gedaagde sub 2] wil dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden verplicht om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verdere vereffening van de nalatenschap, waaronder het betalen van alle schulden (waaronder de schulden die [gedaagde sub 2] in haar gewijzigde petitum heeft genoemd) en dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden veroordeeld om alle overige rechtshandelingen te verrichten die voor de vereffening noodzakelijk zijn. De schulden die [gedaagde sub 2] in haar gewijzigde petitum noemt, zonder deze in haar akte toe te lichten, zijn de volgende vorderingen die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] op de nalatenschap zouden hebben:
- het aan [gedaagde sub 2] af te geven legaat van € 30.000,00;
- de door [gedaagde sub 2] verstrekte lening van € 10.000,00, te vermeerderen met rente;
- de vordering van [gedaagde sub 2] van € 18.169,20 ten gevolge van betalingen die [gedaagde sub 2] op de bankrekening van erflaatster heeft gedaan;
- de vordering van [gedaagde sub 2] van € 26.051,04 ten gevolge van door [gedaagde sub 2] ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap in hoedanigheid van executeur betaalde advocaat en notariskosten;
- de vordering van [gedaagde sub 2] van € 2.972,36 ten gevolge van door [gedaagde sub 2] betaalde overige kosten ten behoeve van de nalatenschap;
- de vordering van [gedaagde sub 2] van € 4.000,00 ten gevolge van door [gedaagde sub 2] betaalde beheerskosten met betrekking tot de woning;
- de vordering van [gedaagde sub 2] van € 2.000,00 ten gevolge van vergoeding van [gedaagde sub 2] met betrekking tot executeurswerkzaamheden van € 2.000,00 conform testament;
- de vordering van [gedaagde sub 1] ten gevolge van vergoeding van werkzaamheden van [gedaagde sub 1] ten behoeve van de executele van € 20.776,65 conform testament.
De rechtbank zal deze vorderingen afwijzen. Zoals de rechtbank al in 2.3 van dit vonnis heeft overwogen, zijn alle erfgenamen (partijen dus) op grond van de wet vereffenaar. Net als [gedaagde sub 3] ziet de rechtbank daarom niet welk belang [gedaagde sub 2] heeft bij haar vordering om de andere vereffenaars in zijn algemeenheid te verplichten om alle medewerking te verlenen aan de verdere vereffening en om hen te veroordelen om alle daartoe noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten. Dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] de hiervoor genoemde vorderingen (met uitzondering van het aan [gedaagde sub 2] af te geven legaat) betwisten, veelal omdat de vorderingen niet voldoende zijn gespecificeerd, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat zij niet willen meewerken aan de vereffening.
De rechtbank kan [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ook niet verplichten om mee te werken aan de betaling van de door [gedaagde sub 2] concreet genoemde vorderingen. Voor de rechtbank is het op basis van wat partijen hebben gesteld niet mogelijk om de omvang van de schulden van de nalatenschap vast te stellen. De omvang van de nalatenschap is onduidelijk gebleven. Partijen zijn het er echter over eens dat de schulden van de nalatenschap (van verschillende rangorde) mogelijk niet, of niet volledig, kunnen worden voldaan. Bij deze stand van zaken en in lijn met wat de rechtbank in 2.4 van dit vonnis heeft geoordeeld, kan de rechtbank de gevorderde medewerking om bepaalde schulden van de nalatenschap te betalen niet toewijzen.
Vordering op [gedaagde sub 4] - verdeling?
Verder vordert [gedaagde sub 2] dat de rechtbank [gedaagde sub 4] veroordeelt om € 85.300,00 aan de nalatenschap te betalen en dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden verplicht om na voldoening van de schulden de nalatenschap te verdelen conform ieders erfdeel c.q. dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschap vaststelt.
De gestelde vordering op [gedaagde sub 4] is een vordering van de nalatenschap. [gedaagde sub 2] kan als deelgenoot geen vordering instellen tegen [gedaagde sub 4] die strekt tot betaling door [gedaagde sub 4] aan de nalatenschap. De gevorderde betaling van [gedaagde sub 4] zal de rechtbank daarom afwijzen.
De rechtbank kan de vordering van € 85.300,00 ook niet in de verdeling betrekken (artikel 3:184 BW en artikel 4:228 BW) . Uitgangspunt is namelijk dat de vereffening van de nalatenschap moet zijn voltooid voordat er kan worden verdeeld. Het wetsartikel op grond waarvan de rechter de (wijze van) verdeling vaststelt (artikel 3:185 BW) is niet van toepassing als de fase ervóór, de vereffening van de nalatenschap, niet is voltooid (zie artikel 4:222 BW) . Omdat hier de vereffening niet is voltooid, kan de rechtbank de vordering van [gedaagde sub 2] die strekt tot verdeling niet toewijzen en de vordering op [gedaagde sub 4] daarbij dus ook niet betrekken. De rechtbank ziet ook geen mogelijkheid om ondanks dat de vereffening niet is voltooid over de verdeling te beslissen op een manier die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap
1. De rechtbank ziet niet hoe zij dit zou moeten doen, omdat onduidelijk is gebleven wat de omvang van de nalatenschap is en partijen het er bovendien over eens zijn dat de nalatenschap mogelijk negatief is. Het is dan ook maar de vraag of wordt toegekomen aan de verdeling van de nalatenschap.
Slotsom
Al het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 2] en de vorderingen van [gedaagde sub 2] zal afwijzen. Zoals de rechtbank al in 4.1 van het tussenvonnis had aangekondigd, zal de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
Omdat deze zaak de afwikkeling van een nalatenschap betreft en gelet op de uitkomst van de procedure, zal de rechtbank de proceskosten (in conventie en in reconventie) tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 1] ,
wijst de vorderingen van [eiser] voor het overige af,
in reconventie
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. M.C. van Rijn, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025.
Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
