Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-10-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6490

Essentie (redactie)

Op grond van art. 1:103 BW heeft ieder van de echtgenoten recht om van de gemeenschap afstand te doen. Echtgenoot die daarvan gebruik wil maken, is verplicht binnen 3 maanden na ontbinding van de gemeenschap een akte van afstand te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister (art. 1:104 lid 1 BW). Het afstand doen van de gemeenschap is een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling. Dat houdt in dat medewerking, toestemming, instemming of mededeling aan de andere echtgenoot niet nodig is.


Datum publicatie11-11-2025
Zaaknummer200.352.490/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Afstand van de gemeenschap 1:103-107; Aansprakelijkheid voor huishoudkosten 1:85-86
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Afwikkeling ontbonden huwelijksgemeenschap. Afstand van de gemeenschap (art. 1:103 BW) . Draagplicht schulden. Veroordeling in de proceskosten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.352.490

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 548356 en 569996)

beschikking van 21 oktober 2025

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. I.P.J. van den Heuvel-Beerens,

en

[verweerster] ,

wonende op een geheim adres,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.L. Sterrenberg.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 mei 2023, 19 juli 2024 en 20 december 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie 1 tot en met 5, ingekomen op 19 maart 2025;

- het verweerschrift met producties 1 tot en met 3;

- twee journaalberichten van mr. Van den Heuvel-Beerens van 21 augustus 2025 met een

‘akte overleggen reeds genoemde producties en nieuwe producties’ met producties 3 en 5

tot en met 8 en productie M.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd.

3.2

Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2018.

3.3

De vrouw heeft op 18 november 2022 een verzoek tot echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.

3.4

Bij akte van 13 december 2022 heeft de vrouw bij de griffie van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afstand gedaan van de gemeenschap (artikel 1:103 BW) . Die akte is dezelfde dag ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

3.5

Bij de beschikking van 30 mei 2023 heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken welke zorgregeling het meest in het belang van [minderjarige] is. De overige verzoeken zijn aangehouden.

3.6

Bij de beschikking van 19 juli 2024 heeft de rechtbank:

  • de echtscheiding uitgesproken;

  • bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft; en

  • een contactregeling vastgesteld.

De verzoeken over het huwelijksvermogensrecht zijn afgesplitst.

3.7

De echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.

3.8

Bij de beschikking van 20 december 2024 heeft de rechtbank:

  • de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de huurachterstand;

  • de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 2.894,81 in verband met haar regresrecht voor de achterstallige huur en dat uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen; en

  • de verzoeken voor het overige afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk. De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 december 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking). Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en:

primair:

- te bepalen dat de akte van afstand van de gemeenschap terzijde geschoven zal worden en partijen moeten overgaan tot verdeling van de volledige huwelijksgemeenschap, waarbij ieder gerechtigd is voor de helft in de waarde en voor de helft draagplichtig is voor de schulden;

subsidiair:

  • de hoogte van de huurachterstand vanaf november 2022 tot en met juli 2023 vast te stellen op € 3.376,50;

  • de hoogte van de schuld wegens wegenbelasting vast te stellen op € 1.103 en vast te stellen dat de vrouw aan de man de helft daarvan, ofwel € 551,50 moet voldoen;

  • de volledige schulden aan de [naam1] , [naam2] en aan de ouders van de man aan te merken als kosten van de gewone gang van de huishouding en vast te stellen dat partijen hier hoofdelijk voor aansprakelijk zijn en in de interne verhouding ieder van hen de helft dient te dragen;

  • de feitelijke huurachterstand aan de ouders vast te stellen op € 3.376,50 en deze primair geheel toe te rekenen aan de vrouw en de regresvordering van de vrouw af te wijzen, dan wel subsidiair vast te stellen dat partijen deze schuld in de interne verhouding ieder bij helfte dienen te dragen, waarbij de man aan de vrouw € 1.866,30 dient te voldoen,

dan wel te beslissen zoals het hof juist acht.

4.2

De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof het verzoek van de man

niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van de advocaat van de vrouw.

5De motivering van de beslissing

rechtsmacht

5.1

De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Indonesische. Daardoor heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de voorliggende verzoeken over de afwikkeling van het huwelijksvermogen nu aan de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van de echtscheiding 1.

toepasselijk recht

5.2

De rechtbank heeft vastgesteld dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het Nederlandse recht van toepassing is en partijen daardoor gehuwd waren in de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die gold vóór 1 januari 2018. Geen van partijen komt tegen die vaststelling in hoger beroep op, zodat het hof daar ook vanuit zal gaan.

afstand van de gemeenschap

5.3

Primair stelt de man dat geen rekening dient te worden gehouden met de afstand van de gemeenschap. Volgens hem had de vrouw hem hierover zo spoedig mogelijk moeten informeren. Nu zij dat niet gedaan heeft, handelt zij in strijd met artikel 21 Rv (‘Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren’) en artikel 19 Rv (beginsel van ‘hoor en wederhoor’). Het hof dient daarom volgens de man die gevolgtrekking te maken die het hof geraden acht, namelijk het ‘terzijde schuiven’ van de akte van afstand in de beoordeling en alsnog overgaan tot verdeling van de volledige gemeenschap van goederen. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.

5.4

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:103 BW heeft ieder van de echtgenoten het recht van de gemeenschap afstand te doen. De echtgenoot die van dit recht gebruik wil maken, is verplicht binnen drie maanden na de ontbinding van de gemeenschap een akte van afstand te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister (artikel 1:104 lid 1 BW) . De gemeenschap is ontbonden [in] 2022 (artikel 1:99 lid 1 onder b BW) en de akte is binnen drie maanden na de ontbinding ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, zodat aan de wettelijke vereisten is voldaan.

5.5

Het afstand doen van de gemeenschap is een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling. Dat houdt in dat medewerking, toestemming, instemming of mededeling aan de andere echtgenoot niet nodig is. Het hof ziet dan ook niet in hoe de vrouw het beginsel van hoor en wederhoor (artikel 19 Rv) heeft geschonden zoals de man stelt. Evenmin is gehandeld in strijd met artikel 21 Rv. De vrouw heeft op het moment dat de verdeling onderdeel werd van de procedure, binnen een maand de akte van afstand in de procedure overgelegd. Tot slot is niet duidelijk wat de man met ‘terzijde schuiven’ bedoelt, gelet op het feit dat de afstand rechtsgeldig is gedaan. Op de zitting is namens de man verklaard dat dit verzoek inhoudt dat het hof moet doen alsof er toch geen afstand is gedaan en van de fictieve situatie moet uitgaan dat er een te verdelen gemeenschap van goederen is. Een rechtsgrond is hiervoor echter niet gegeven en bestaat naar oordeel van het hof ook niet. Grief 1 van de man faalt, zijn verzoek wordt afgewezen.

5.6

Nu de eerste grief man faalt komt het hof toe aan bespreking van de overige grieven.

de schulden aan [naam1] en [naam2] en aan de ouders van de man

5.7

Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen is het gevolg van de afstand dat het aandeel van de vrouw in de gemeenschap toekomt (aanwast) aan de man. Verder is de vrouw door de afstand ontheven van haar aansprakelijkheid en draagplicht voor schulden van de gemeenschap waarvoor zij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was 2. Zij blijft aansprakelijk voor gemeenschapsschulden waarvoor zij voor de ontbinding aansprakelijk was.

5.8

Niet in geschil is dat de leningen/kredieten bij [naam1] en [naam2] alleen door de man en voor het huwelijk zijn aangegaan. De man stelt dat, ondanks dat hij die leningen zonder de vrouw is aangegaan, dit toch leningen zijn waarvoor de vrouw ook hoofdelijk aansprakelijk is omdat deze leningen zijn aangegaan ten behoeve van de kosten van de huishouding. Dat zal het hof afwijzen. De verbintenissen met [naam1] en [naam2] zijn al voor het huwelijk door de man aangegaan en kunnen alleen daarom al niet gelden als te zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, omdat deze (huwelijkse) huishouding toen nog niet bestond. Alleen de man was vóór de ontbinding van de gemeenschap dus aansprakelijk voor die schulden en is door de afstand ook als enige draagplichtig voor die schulden. Daarom zal het hof het verzoek van de man om te bepalen dat partijen hier hoofdelijk voor aansprakelijk zijn dat zij en in de interne verhouding ieder de helft dienen te dragen afwijzen.

5.9

Daarnaast is namens de man aangevoerd dat in ieder geval een gedeelte van € 6.273,71 van de hiervoor genoemde schulden als gezamenlijke schuld heeft te gelden, omdat daarmee kosten van de huishouding zijn voldaan, waarvoor de vrouw ook na de afstand hoofdelijk aansprakelijk blijft. Nu de man deze stelling niet nader onderbouwt en de vrouw betwist dat deze (bedragen van deze) opnames zijn gebruikt voor de kosten van de huishouding zal het hof dit verzoek van de man afwijzen. Daarnaast is namens de vrouw op de mondelinge behandeling onweersproken aangevoerd dat er tijdens het huwelijk € 15.600 op de leningen van [naam1] en [naam2] is afgelost, ruimschoots meer dan het bedrag van € 6.273,71 wat volgens de man is opgenomen om de kosten van de huishouding te voldoen, zodat van een (resterende) schuld betreffende de kosten van de huishouding sowieso al geen sprake kan zijn.

5.10

Als de man heeft bedoeld te stellen dat hij meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden was en dat hij voor dat meerdere een regresvordering op de vrouw heeft, wijst het hof ook dat af. Dat had de man dan uitdrukkelijk moeten stellen en dat is niet gedaan, nog daargelaten dat daarvan ook niet is gebleken.

5.11

De man stelt dat hij in 2022 een schuld is aangegaan bij zijn ouders om de kosten van de huishouding te kunnen blijven voldoen nu zijn inkomen wegviel doordat hij in detentie zat. Daarom stelt de man dat de vrouw hier ook hoofdelijk voor aansprakelijk is en voor de helft draagplichtig. De vrouw betwist dat er sprake is van een schuld aan de ouders en - als die schuld wel zou blijken te bestaan - dat deze is aangegaan voor betaling van kosten van de huishouding. Uit de door de man overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat de door hem gestelde schuld is aangegaan voor de kosten van de huishouding. Ook blijkt daaruit niet welke kosten van welk geld zijn voldaan.

Dat betekent dat alleen de man door de afstand van de vrouw aansprakelijk en draagplichtig is voor deze schuld. Het hof zal daarom het verzoek van de man om te bepalen dat partijen voor deze schuld ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat zij in de interne verhouding ieder de helft dienen te dragen, afwijzen. Aan het door de man eerst ter zitting gedane bewijsaanbod om zijn vader te horen over de wijze van totstandkoming van die lening komt het hof dan ook niet meer toe nu de man zijn stellingen in dit opzicht onvoldoende heeft onderbouwd en de vrouw deze betwist.

wegenbelasting

5.12

De man verzoekt in zijn petitum het hof de hoogte van de schuld wegens wegenbelasting vast te stellen op € 1.103 en vast te stellen dat de vrouw aan de man de helft daarvan, ofwel € 551,50 moet voldoen.

5.13

De rechtbank heeft ten aanzien van deze wegenbelasting niets opgenomen in het dictum, omdat de man daartoe geen verzoek had gedaan. De vrouw betwist niet dat de man in beginsel een regresvordering van € 551,50 op haar heeft, maar voert wel aan dat niet gebleken is dat de man de schuld van € 1.103 heeft voldaan en dat dus ook nog niet vast staat of de regresvordering al is ontstaan. Ook het hof kan niet vaststellen of de man die € 1.103 heeft voldaan, zodat het verzoek van de man zal worden afgewezen.

huurachterstand en regresvordering huur

5.14

De man huurde een woning van zijn ouders. Door het huwelijk van partijen is de vrouw medehuurder geworden. Op enig moment is een huurachterstand ontstaan. De ouders van de man hebben de man en de vrouw in dat kader gedagvaard en ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van de huurachterstand gevorderd. In de betreffende procedure is vastgesteld dat de huurachterstand op enig moment € 9.148 bedroeg. Bij vonnis van de kantonrechter van 27 december 2023, welk vonnis als productie is overgelegd, zijn partijen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de huurachterstand - te vermeerderen met de wettelijke rente - en buitengerechtelijke incassokosten. Vast staat dat aan dit vonnis uitvoering is gegeven en de huurachterstand is afgelost.

5.15

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de vrouw meer heeft betaald aan huur(achterstand) dan waartoe zij was gehouden en zij daarom een regresvordering van € 2.894,81 op de man heeft.

5.16

De man stelt ten aanzien van de huur primair dat de vrouw in de interne verhouding tussen partijen vanaf november 2022 de huur alleen dient te dragen, omdat zij als enige het woongenot van de woning had. De man zat toen namelijk in detentie. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de huurachterstand € 3.376,50 bedraagt en de man aan de vrouw

€ 1.866,30 moet voldoen.

5.17

Het primaire verzoek van de man wijst het hof af, op dezelfde gronden als ook de rechtbank dat heeft gedaan. De man is door zijn eigen gedrag in augustus 2022 in voorlopige hechtenis geplaatst/gedetineerd geraakt. Daardoor stond de vrouw er ineens alleen voor en kon zij niet op stel en sprong andere woonruimte vinden en betrekken. In juni/juli 2023 is zij uit de woning vertrokken en elders gaan wonen. Onder die omstandigheden geeft het geen pas om de vrouw alleen draagplichtig te laten zijn voor de huur van de echtelijke woning.

5.18

Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft de man in de toelichting op zijn vierde grief bedragen genoemd, berekeningen gemaakt en stukken overgelegd. Die berekeningen zijn voor het hof, en overigens ook voor de vrouw, zonder duidelijke toelichting - die ontbreekt - onnavolgbaar. Daartegenover heeft de vrouw ook bedragen genoemd, berekeningen gemaakt en stukken overgelegd die volgens haar juist aantonen dat het bedrag van de regresvordering van € 2.894,81 zoals door de rechtbank bepaald eigenlijk nog te laag is, maar zij legt zich neer bij het bedrag dat de rechtbank heeft bepaald. Het hof kan de juistheid van de stelling van de man niet controleren, maar ziet los daarvan ook juridisch geen ruimte en ook overigens geen aanleiding om het vonnis van de kantonrechter in de huurprocedure tussen de man en zijn ouders, waarin volgens de man onjuiste bedragen staan vermeld - maar waartegen door de man indertijd geen hoger beroep is ingesteld - via de onderhavige procedure waarin de ouders niet betrokken zijn te corrigeren. Het hof zal ook het subsidiaire verzoek van de man afwijzen.

proceskosten

5.19

De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof overweegt dat in familierechtzaken, zoals de onderhavige, het doorgaans gebruikelijk is dat iedere partij zijn eigen proceskosten voldoet (compensatie van de proceskosten). Het hof ziet in deze zaak aanleiding om daarvan af te wijken. De man komt in hoger beroep van een door de vrouw rechtsgeldig gedane afstand van de gemeenschap. Hij wenst dat het hof die afstand ‘terzijde schuift’ zonder daarvoor een rechtsgrond aan te voeren. Die rechtsgrond is er ook niet. Daarmee stelt de man nodeloos hoger beroep in tegen de afstand. Weliswaar heeft hij, voor het geval het hof de afstand niet ‘terzijde schuift’ subsidiair nog een aantal verzoeken gedaan, maar ook die worden alle afgewezen. Het hof zal de man daarom, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten van de vrouw (kosten advocaat) volgens het liquidatietarief zoals hierna vermeld.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

7.1

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2024;

7.2

veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:

€ 2.428 aan salaris van de advocaat van de vrouw (2 procespunten x het toepasselijke tarief hoger beroep (tarief II) van € 1.214 per punt);

7.3

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.4

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

1

Art. 5 lid 1 van de Verordening (EU nr. 2016/1103) van de Raad van 24 juni 2016 (Huwelijksvermogensverordening) in samenhang met art. 3 sub a van de Verordening (EU nr. 2019/1111) van 25 juni 2019 (Brussel II ter)

2

Art. 1:103 lid 2 en lid 4 Burgerlijk Wetboek



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733