Rechtbank Noord-Holland 29-10-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:12539


Datum publicatie06-11-2025
ZaaknummerC/15/360887 / HA ZA 25-26
ProcedureTussenuitspraak
ZittingsplaatsAlkmaar
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

De ouders van partijen zijn overleden. Partijen zijn het niet met elkaar over wat in de nalatenschap valt. In dit tussenvonnis brengt de rechtbank de bezittingen en schulden van de nalatenschap in kaart. Aan de wijze van verdeling van de nalatenschap komt de rechtbank echter nog niet toe omdat het onroerend goed van de nalatenschap moet worden gewaardeerd. De rechtbank wil daar een deskundige voor benoemen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Alkmaar

Zaaknummer: C/15/360887 / HA ZA 25-26

Vonnis van 29 oktober 2025

in de zaak van

[eiseres] ,

die woont in [woonplaats] ,

eisende partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

hierna te noemen: [eiseres] ,

advocaat: mr. A. Lof,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

die woont in [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],

die woont in [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
3. [gedaagde sub 3],

die woont in [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,

gedaagde partijen in conventie,

eisende partijen in reconventie,

advocaat: mr. L.S. Zomers,

en

4
4. [gedaagde sub 4] ,

die woont in [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,

gedaagde partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

advocaat: mr. F. Dunki Jacobs.

De zaak in het kort

De ouders van partijen zijn overleden. Partijen zijn het niet met elkaar over wat in de nalatenschap valt. In dit tussenvonnis brengt de rechtbank de bezittingen en schulden van de nalatenschap in kaart. Aan de wijze van verdeling van de nalatenschap komt de rechtbank echter nog niet toe omdat het onroerend goed van de nalatenschap moet worden gewaardeerd. De rechtbank wil daar een deskundige voor benoemen.

1. De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 23 april 2025, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen.

1.2.

Deze mondelinge behandeling heeft op 28 augustus 2025 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. De rechtbank heeft ter zitting de volgende stukken aan het procesdossier toegevoegd:

- de akte overlegging productie en akte vermeerdering eis met producties 15 tot en met 22 van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ;

- de akte uitlating producties tevens houdende vermeerdering van eis met producties 56 tot en met 61 van [eiseres] .

Aan het eind van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat de rechtbank in deze zaak vandaag vonnis zal wijzen.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn de enige kinderen van de heer [vader] (hierna: vader) en mevrouw [moeder] (hierna: moeder of erflaatster). Vader en moeder waren met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is geëindigd door het overlijden van vader op 14 juli 2023. Drie maanden later, op 10 oktober 2023, is ook moeder overleden.

2.2.

Vader en moeder hadden op 20 september 2004 hun (spiegelbeeldige) testament op laten maken. Daarin hebben zij elkaar en hun kinderen tot enige erfgenamen benoemd (voor gelijke delen) en de wettelijke verdeling van toepassing verklaard.

2.3.

[eiseres] en [gedaagde sub 4] hebben beide nalatenschappen beneficiair aanvaard. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben de nalatenschappen zuiver aanvaard.

2.4.

Partijen zijn het over de afwikkeling van de nalatenschappen niet eens geworden. Een van de geschilpunten gaat over de toedeling van het ouderlijk huis van partijen: de onroerende zaak aan de [adres 1] te ( [postcode] ) Waarland, gemeente Schagen (hierna: de onroerende zaak).

3Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.

[eiseres] vordert - samengevat en na eiswijziging - dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschappen vaststelt op de wijze zoals in de processtukken van [eiseres] staat. Specifiek voor de onroerende zaak vordert [eiseres] :

a. dat de rechtbank gelast dat de onroerende zaak aan een derde wordt verkocht;

b. veroordeling van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de verkoop en levering van de onroerende zaak door Bakker en Schoon Makelaardij te Noord-Scharwoude, althans door een door de rechtbank aan te wijzen makelaar;

c. veroordeling van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om alle rechtshandelingen te verrichten (of volmacht daartoe te verlenen) die nodig zijn voor de opdracht aan de makelaar en voor de verkoop en levering van de onroerende zaak;

d. dat de rechtbank bepaalt dat partijen zich dienen te richten naar de door de makelaar geadviseerde vraag- en laatprijs, ook als de makelaar naar verloop van tijd vindt dat deze prijzen moeten worden bijgesteld.

Verder vordert [eiseres] dat de rechtbank [gedaagde sub 1] gelast om op eigen kosten de tekst op de grafsteen aan te passen conform de overgelegde optie 1, op straffe van een dwangsom. Ten slotte vordert [eiseres] dat de rechtbank [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in de proceskosten veroordeelt en dat de rechtbank het vonnis (voor zover mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad verklaart.

3.2.

[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben een aantal tegenvorderingen ingesteld. Zij vorderen

- samengevat en na eiswijziging - dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschappen vaststelt op de wijze zoals in de processtukken van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] staat. Verder vorderen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dat de rechtbank [eiseres] veroordeelt om aan [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een schadevergoeding te betalen van € 8.000,00 en dat de rechtbank bepaalt dat de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] voorgeschoten kosten van € 13.704,52 ten laste van de nalatenschap komen en in de verdeling worden betrokken. Ten slotte vorderen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dat de rechtbank [eiseres] in de (werkelijke) proceskosten veroordeelt en dat de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.

3.3.

Partijen voeren over en weer verweer. [gedaagde sub 4] , die zelf geen vordering heeft ingesteld, heeft zich grotendeels achter de standpunten van [eiseres] geschaard.

4De beoordeling in conventie en in reconventie

Opmerkingen vooraf

4.1.

De vorderingen van [eiseres] en de tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] strekken tot afwikkeling van de nalatenschappen. De rechtbank zal de vorderingen daarom gezamenlijk bespreken en beoordelen.

4.2.

De rechtbank constateert dat de vorderingen niet alleen zien op de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster, maar ook op die van de vooroverleden vader van partijen. Niet in geschil is echter dat op de nalatenschap van vader de wettelijke verdeling van toepassing is. Dat betekent dat de nalatenschap van vader al is verdeeld, in die zin dat de goederen van vader bij zijn overlijden automatisch door moeder zijn verkregen en dat partijen toen een niet opeisbare vordering op moeder hebben gekregen (hun kindsdeel). Partijen maken dit onderscheid niet, maar behandelen de nalatenschappen qua samenstelling en omvang als ware het één nalatenschap. De rechtbank zal partijen daarin volgen en daarom in het vervolg spreken over de nalatenschap. Daarbij gaat de rechtbank voor de relevante peildata uit van de peildata die gelden voor de nalatenschap van erflaatster (zie 4.4 van dit vonnis).

4.3.

Partijen hebben geen volledige overeenstemming kunnen bereiken over de wijze van verdeling van de nalatenschap. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de wijze van verdeling vaststellen. Daarbij heeft de rechtbank naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de wijze van verdeling vaststelt, is niet gebonden aan wat partijen hebben gevorderd en hoeft niet expliciet in te gaan op wat partijen aanvoeren. Verder is het zo dat bij een verdeling iedere erfgenaam kan verlangen dat op het aandeel van een andere erfgenaam wordt toegerekend wat deze aan de nalatenschap schuldig is (artikel 4:228 BW) .

4.4.

Voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van de bezittingen en schulden die bij de nalatenschap horen, geldt als peilmoment het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster (10 oktober 2023). Als het gaat om de peildatum voor de vaststelling van de waarde van de bezittingen, is de hoofdregel dat het moment van verdeling moet worden aangehouden.

4.5.

Partijen zijn het niet (volledig) met elkaar eens over welke bezittingen en schulden in de nalatenschap vallen. Daarover zal de rechtbank allereerst duidelijkheid verschaffen.

Wat valt in de nalatenschap?

4.6.

De rechtbank zal hierna ingaan op de bezittingen en schulden van de nalatenschap. Daarbij zal de rechtbank ook de waarde vaststellen, voor zover dit nodig en in dit stadium van de procedure mogelijk is.

De onroerende zaak

4.7.

De onroerende zaak valt in de nalatenschap. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de onroerende zaak. Uit de waardebepalingen en het taxatierapport, die in deze procedure zijn ingebracht, volgens verschillende waardes. De waarde is van belang omdat zowel [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 4] de onroerende zaak toegedeeld wil krijgen.

4.8.

Bij deze stand van zaken zal de rechtbank, tenzij partijen alsnog overeenstemming weten te bereiken over de te hanteren waarde, een deskundige moeten benoemen om haar voor te lichten over de waarde van de onroerende zaak. Voordat de rechtbank daartoe overgaat, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, het specialisme van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige voor te leggen vragen.

4.9.

Volgens de rechtbank kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat de te benoemen deskundige een makelaar moet zijn en dat de volgende vragen moeten worden gesteld:

    Op welk bedrag waardeert u per datum van de taxatie de waarde in het economisch verkeer, vrij van huur en gebruik, van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) Waarland, gemeente Schagen (kadastraal bekend als [kadastraalnummer] );

    Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?

4.10.

Omdat het in deze zaak om de afwikkeling van een nalatenschap gaat, zal het voorschot op de kosten van de deskundige gelijkelijk over partijen worden verdeeld. Partijen moeten daarom ieder een derde van dit voorschot betalen, waarbij de rechtbank [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als één partij ziet.

4.11.

De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken over de persoon die als deskundige gaat optreden. Voor zover partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken en om die reden iedere partij een deskundige voorstelt, moeten partijen gemotiveerd aangeven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige en waarom de door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking mag komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundige. Die zwaarwegende redenen moeten worden onderbouwd. De rechtbank zal dan, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door partijen aangedragen deskundige of een eigen deskundige benoemen.

4.12.

De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen van over vier weken, zodat partijen zich over wat in 4.8 en 4.11 staat bij akte kunnen uitlaten. Partijen moeten de concept-akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte op de akte van de wederpartij kunnen reageren.

De voertuigen

4.13.

De volgende voertuigen behoren tot de nalatenschap:

- de auto (een Renault Captur met kenteken [kenteken 1] );

- de heftruck;

- de tractor.

4.14.

De vraag is of ook de paardentrailer (met kenteken [kenteken 2] ) en de aanhangwagen (met kenteken [kenteken 3] ) in de nalatenschap vallen. Volgens [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is dat niet het geval omdat moeder de paardentrailer aan [gedaagde sub 3] en de aanhangwagen aan [gedaagde sub 1] heeft geschonken. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit deze schenkingen kunnen worden afgeleid. [eiseres] en [gedaagde sub 4] hebben de schenking op hun beurt gemotiveerd betwist, waarop [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zich op dit punt hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank vindt dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de gestelde schenking hiermee onvoldoende gemotiveerd hebben onderbouwd. Dit betekent dat de paardentrailer en aanhangwagen in de nalatenschap vallen.

4.15.

De waarde van de paardentrailer en de aanhangwaarde is tussen partijen niet in geschil. In februari 2024 zijn de paardentrailer en de aanhangwagen getaxeerd: de paardentrailer op € 1.650,00 en de aanhangwagen op € 500,00.

De banksaldi

4.16.

Erflaatster had verschillende banrekeningen. De creditsaldi van deze bankrekeningen behoren tot de nalatenschap. Op de zitting is duidelijk geworden dat het gaat om de volgende bankrekeningen:

- [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] bij de ING Bank;

- [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] bij de Rabobank;

- [rekeningnummer 6] en [rekeningnummer 7] bij ABN Amro.

4.17.

Toen moeder overleed had zij een zogenoemde gewichtsrekening. Dat is een rekening waar men edelmetalen op kan storten. In maart 2024 zijn de edelmetalen op deze gewichtsrekening verkocht. De opbrengst is bijgeschreven op bankrekening [rekeningnummer 4] .

Contanten

4.18.

Tot de nalatenschap behoort een bedrag van € 23.170,00 aan contanten.

4.19.

Volgens [eiseres] was sprake van meer contant geld. [eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een bedrag van € 75.000,00 aan contanten hebben verzwegen en dat zij hun aandeel in deze contanten daarom hebben verbeurd (op grond van artikel 3:194 lid 2 BW) . [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben dit bestreden.

4.20.

De rechtbank oordeelt dat van het opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van een tot de gemeenschap behorend goed, geen sprake is omdat het gemeenschappelijk goed dat zou zijn verzwegen niet bestaat. De rechtbank legt dit hierna uit.

4.21.

[eiseres] stelt dat de verzwegen contanten afkomstig zijn van pinopnames die tussen maart 2018 en juli 2023 zijn gedaan van een bankrekening van vader en moeder. Volgens de eigen stellingen van [eiseres] kan het dus niet gaan om € 75.000,00 aan verzwegen of verborgen goederen 1, maar hooguit om door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] gedane onrechtmatige onttrekkingen. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] € 75.000,00 onrechtmatig aan het vermogen van vader en moeder hebben onttrokken, heeft [eiseres] echter niet gemotiveerd. Het enige dat [eiseres] heeft gedaan is dat zij heeft verwezen naar het door [gedaagde sub 4] als productie 1 overgelegde overzicht waarop pinopnames zijn vermeld die in de vijf jaar voorafgaand aan het overlijden van vader en moeder zijn gedaan. Daarmee is (uiteraard) nog niet gezegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] dit geld hebben gepind, laat staan dat deze pinopnames zijn te bestempelen als onrechtmatige onttrekkingen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] . Van nog meer contant geld of van een vordering op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] vanwege onrechtmatige onttrekkingen is dus geen sprake.

De inboedel

4.22.

Tot de nalatenschap behoort inboedel. Over de samenstelling en waarde van de inboedel zijn partijen het eens. De inboedel en de daaraan toe te kennen waarde blijken uit de lijst die als productie 10 bij dagvaarding is overgelegd. Niet in geschil is dat ook de zaken die in randnummer 7 van de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 4] staan onder de inboedel vallen (voor zover deze niet ook op de lijst van productie 10 staan).

Edelmetalen en lijfsieraden

4.23.

Tot de nalatenschap behoren edelmetalen (waaronder munten) en lijfsieraden.

De geldvorderingen op [gedaagde sub 1]

4.24.

[gedaagde sub 1] had twee geldleningen bij vader en moeder lopen. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van deze geldleningen en wat [gedaagde sub 1] op grond van de geldleningen nog aan de nalatenschap is verschuldigd. Verder speelt nog de vraag of [gedaagde sub 1] , zoals [eiseres] stelt,

€ 22.895,99 onrechtmatig aan het vermogen van moeder heeft onttrokken.

Lening 1 van [gedaagde sub 1]

4.25.

De eerste geldlening (hierna: lening 1) is [gedaagde sub 1] aangegaan om de aankoop van onroerend goed aan de [adres 2] in Heemskerk te financieren. Dit onroerend goed had [gedaagde sub 1] van vader en moeder gekocht en op 7 november 2018 geleverd gekregen. [gedaagde sub 1] en vader hebben lening 1 schriftelijk vastgelegd bij onderhandse akte van 23 april 2020. Volgens de akte heeft vader € 275.000,00 op 1 januari 2018 aan [gedaagde sub 1] geleend tegen een rente van 2% per jaar, voor het eerst te betalen op 1 januari 2019. Verder is in de akte bepaald dat [gedaagde sub 1] met ingang van 30 december 2017 € 1.620,00 per maand (€ 19.440,00 per jaar) moet aflossen. Volgens [gedaagde sub 1] hebben hij en vader en moeder de gemaakte afspraken zo uitgelegd dat de 2% rente is verdisconteerd in het jaarlijks door [gedaagde sub 1] te betalen bedrag van € 19.440,00. Niet in geschil is dat aan deze (van de tekst van de akte afwijkende) afspraak jarenlang uitvoering is gegeven. [gedaagde sub 1] heeft steeds één en hetzelfde bedrag aan rente en aflossing betaald, te weten € 1.620,00 per maand. De rechtbank is daarom met [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van oordeel dat de partijbedoeling was dat de 2% rente is verdisconteerd in het bedrag van € 19.440,00 dat [gedaagde sub 1] jaarlijks moest betalen.

4.26.

Dan de discussie over de hoogte van de hoofdsom van lening 1. Volgens [eiseres] bedroeg de hoofdsom van lening 1 in werkelijkheid € 281.005,00, € 6.005,00 meer dan in de akte is vermeld. Het bedrag van € 6.005,00 is de overdrachtsbelasting die voor het onroerend goed moest worden betaald. Vader en moeder hebben dit bedrag indertijd aan [gedaagde sub 1] overgemaakt. [eiseres] stelt dat dit een lening aan [gedaagde sub 1] is geweest. De rechtbank zal aan deze stelling voorbijgaan, gelet op het feit dat in een akte een hoofdsom is vermeld van

€ 275.000,00 en [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit is af te leiden dat vader € 6.005,00 extra aan [gedaagde sub 1] heeft geleend.

4.27.

[eiseres] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [gedaagde sub 1] pas rente en aflossing is gaan betalen met ingang van 7 november 2018 (de datum van de overdracht). [gedaagde sub 1] heeft tot die periode weliswaar bedragen aan vader en moeder overgemaakt met omschrijving “huur”, maar dat had niets met lening 1 te maken, aldus [eiseres] . De rechtbank gaat daar in mee, gelet op de eigen toelichting die [gedaagde sub 1] ter zitting op deze overboekingen heeft gegeven. [gedaagde sub 1] heeft op de zitting namelijk gezegd dat het onroerend goed dat hij van vader en moeder kocht was verhuurd en dat hij het beheer daarvan had overgenomen. De huur liet hij aan zichzelf overmaken, waarna hij de huur aan vader en moeder overmaakte. Totdat hij op 7 november 2018 eigenaar van het onroerend goed werd, kwam deze huur aan vader en moeder toe, aldus [gedaagde sub 1] . Volgens de eigen toelichting van [gedaagde sub 1] ter zitting hadden zijn overboekingen tot 7 november 2018 dus niets met lening 1 te maken, terwijl ook nergens uit blijkt dat [gedaagde sub 1] over de periode tot 7 november 2018 op grond van lening 1 betalingen heeft gedaan.

4.28.

Voor de rechtbank is niet te berekenen wat [gedaagde sub 1] op dit moment op grond van lening 1 aan de nalatenschap moet betalen. Partijen zullen dit in goed onderling overleg zelf moeten berekenen. Daarbij dienen partijen dus uit te gaan van een oorspronkelijke hoofdsom van € 275.000,00 en van een door [gedaagde sub 1] te betalen bedrag van € 19.440,00 per jaar, waarin 2% rente per jaar is verdisconteerd. Verder dient bij de berekening ervan uit te worden gegaan dat [gedaagde sub 1] over de periode 7 november 2018 tot 20 februari 2025 aan zijn betalingsverplichting van € 1.620,00 per maand heeft voldaan. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat [gedaagde sub 1] tot 7 november 2018 niets heeft betaald en dat hij, zoals [eiseres] onweersproken heeft gesteld, vanaf 20 februari 2025 geen betalingen meer heeft gedaan. Ten slotte dient [gedaagde sub 1] tot de datum van dit vonnis aan zijn betalingsverplichting op grond van lening 1 te voldoen.

Lening 2 van [gedaagde sub 1]

4.29.

De hoofdsom van de tweede geldlening van [gedaagde sub 1] (hierna: lening 2) is € 60.000,00. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] niet op deze lening heeft afgelost en dat hij in december van elk jaar, voor het laatst in december 2022, € 4.500,00 rente heeft betaald. Dit komt neer op 7,5% rente. Hoewel dit een hoger percentage is dan waaraan [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in hun processtukken refereren (namelijk 7%), gaat de rechtbank uit van een geldende renteverplichting van € 4.500,00 per jaar. Partijen zijn het namelijk met elkaar eens dat als uitgegaan wordt van een hoofdsom van € 60.000,00, de jaarlijkse renteverplichting van [gedaagde sub 1] € 4.500,00 is. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] steeds € 4.500,00 betaald.

4.30.

Volgens [gedaagde sub 1] hebben vader en moeder in 2020 € 10.000,00 van lening 2 kwijtgescholden. Ook nadat € 10.000,00 zou zijn kwijtgescholden, is [gedaagde sub 1] echter nog drie jaar hetzelfde bedrag aan rente blijven betalen. De rechtbank is het met [eiseres] eens dat dit niet voor de hand ligt als de hoofdsom van lening 2 met € 10.000,00 lager is geworden. Daarbij komt dat de aanleiding voor de kwijtschelding volgens [gedaagde sub 1] was dat hij de rente, die hij voor lening 2 moest betalen, te hoog vond. Hij had het in die periode financieel gezien namelijk moeilijker en wilde daarom met vader en moeder tot nieuwe afspraken komen, aldus [gedaagde sub 1] . Daar valt echter niet mee te rijmen dat € 10.000,00 van de hoofdsom wordt kwijtgescholden, maar de te betalen rente vervolgens gelijk blijft. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] daarom niet in zijn betoog dat van lening 2 € 10.000,00 is kwijtgescholden, ook al gaat [eiseres] er zelf van uit dat lening 2 in de periode 2019 tot 2020 in de IB-aangifte van vader en moeder is opgenomen voor € 50.000,00 (wat de rechtbank overigens niet kan afleiden uit de door [eiseres] overgelegde producties 20 en 21). Dat lening 2 in de door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als productie 16 overgelegde IB-aangiftes van vader en moeder over 2022 en 2023 is opgenomen voor € 50.000,00 biedt [gedaagde sub 1] ook geen soelaas, omdat deze dateren van begin juli 2024 en vader en moeder deze informatie dus niet zelf hebben aangedragen.

4.31.

Dit betekent dat [gedaagde sub 1] op grond van lening 2 tot en met oktober 2025 € 72.750,00 aan de nalatenschap is verschuldigd. Dat bedrag bestaat uit de hoofdsom van € 60.000,00 en een bedrag van € 12.750,00 aan rente (berekend over de periode 1 januari 2023 tot en met oktober 2025).

Geen onrechtmatige onttrekkingen

4.32.

[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] rond het overlijden van moeder en in de drie maanden daaraan voorafgaand een bedrag van € 22.895,99 onrechtmatig aan het vermogen van moeder heeft onttrokken. Volgens [eiseres] gaat het om betalingen die [gedaagde sub 1] niet mocht doen en die alleen ten goede zijn gekomen aan het gezin van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft dit gemotiveerd bestreden.

4.33.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatige onttrekkingen. [gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd aangevoerd dat de betalingen grotendeels te maken hadden met het overlijden van vader en moeder. De rechtbank is het met [gedaagde sub 1] eens dat dit ook is af te leiden uit het door [eiseres] zelf opgestelde en als productie 51 overgelegde overzicht van betalingen. Dat sprake is van een betaling die uitsluitend ten gunste van (het gezin van) [gedaagde sub 1] is gekomen, heeft [eiseres] bovendien onvoldoende gemotiveerd gesteld. Maar ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat sprake is van een betaling ten behoeve van uitsluitend [gedaagde sub 1] , dan betekent dat niet automatisch dat het gaat om een onrechtmatige onttrekking. Volgens de eigen stellingen van [eiseres] was moeder namelijk wilsbekwaam. [eiseres] heeft weliswaar gesteld (in een ander verband) dat moeder dementerend was, maar zij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd. Daarom valt niet in te zien waarom een eventuele betaling ten gunste van [gedaagde sub 1] niet de instemming van moeder zou kunnen hebben gehad.

De geldvorderingen op [gedaagde sub 3]

4.34.

Ook [gedaagde sub 3] had twee geldleningen bij vader en moeder lopen. Tussen partijen is niet langer in geschil dat één van deze geldleningen (de geldlening van 7 december 2009 van € 40.000,00) al in 2009/2010 geheel is kwijtgescholden. Het gaat daarom slechts nog om de geldlening die [gedaagde sub 3] op 7 november 2018 met vader en moeder heeft gesloten (hierna: lening 1). Partijen zijn het niet met elkaar eens over wat [gedaagde sub 3] op grond van lening 1 aan de nalatenschap moet betalen. Daarnaast dient de rechtbank te beoordelen of [gedaagde sub 3] een gebruiksvergoeding aan de nalatenschap is verschuldigd.

Lening 1 van [gedaagde sub 3]

4.35.

Lening 1 is schriftelijk vastgelegd bij onderhandse akte van 7 november 2018. Volgens deze akte hebben vader en moeder € 318.505,00 aan [gedaagde sub 3] geleend tegen een rente van 2% per jaar, voor het eerst te betalen op 1 januari 2019. Verder is in de akte bepaald dat met ingang van 30 november 2018 € 1.327,10 per maand (€ 15.925,25 per jaar) moet worden afgelost.

4.36.

Volgens [gedaagde sub 3] bedroeg lening 1 per 26 februari 2025 € 153.380,97, terwijl [eiseres] zich op het standpunt stelt dat [gedaagde sub 3] per 1 maart 2025 € 158.065,80 verschuldigd was. [eiseres] heeft zich daarbij gebaseerd op de rente die [gedaagde sub 3] volgens de tekst van de akte moet betalen. [gedaagde sub 3] heeft zich echter beroepen op een nader met vader gemaakte afspraak, die inhoudt dat de door haar verschuldigde rente bij haar schuld wordt opgeteld. Volgens [gedaagde sub 3] is aan deze afspraak feitelijk ook steeds uitvoering gegeven, in welk verband zij heeft verwezen naar het door haar overgelegde overzicht met daarop het verloop van lening 1 vanaf 2018 (productie 18). Omdat niet in geschil is dat op deze manier uitvoering is gegeven aan lening 1, geeft de rechtbank [gedaagde sub 3] gelijk dat het de partijbedoeling is geweest om de door [gedaagde sub 3] verschuldigde rente bij haar schuld op te tellen (overeenkomstig het in genoemde productie 18 weergegeven verloop).

4.37.

Ook voor lening 1 van [gedaagde sub 3] geldt dat het voor de rechtbank niet is te berekenen wat [gedaagde sub 3] op dit moment aan de nalatenschap op grond van lening 1 moet betalen. [gedaagde sub 3] dient namelijk, net als [gedaagde sub 1] , tot de datum van dit vonnis aan haar betalingsverplichting op grond van lening 1 te voldoen, waarbij bovendien in aanmerking moet worden genomen dat [gedaagde sub 3] na 20 februari 2025 geen betalingen meer heeft gedaan. Partijen zullen het verschuldigde zelf in goed onderling overleg moeten berekenen met inachtneming van het voorgaande.

Gebruiksvergoeding

4.38.

[gedaagde sub 3] heeft paarden die zij al voor het overlijden van vader en moeder stalde in de schuur van de onroerende zaak. Vaststaat dat de paarden van [gedaagde sub 3] daar nog steeds zijn gestald. Bovendien maait [gedaagde sub 3] het bij de onroerende zaak behorende grasland. Het hooi gebruikt zij als voer voor haar paarden.

4.39.

[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 3] een gebruiksvergoeding van € 10.000,00 aan de nalatenschap is verschuldigd als compensatie voor het exclusieve gebruik van de schuur. Ook is [gedaagde sub 3] volgens [eiseres] voor de afgelopen jaren een gebruiksvergoeding voor het hooi verschuldigd van in totaal € 7.000,00.

4.40.

[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betwisten de verschuldigdheid van een (gebruiks)vergoeding. Volgens hen is van exclusief gebruik geen sprake. En als het gaat om het hooi, wijzen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] erop dat het grasland moet worden gemaaid en dat het [eiseres] steeds heeft vrijgestaan om dit van [gedaagde sub 3] over te nemen.

4.41.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3:169 BW iedere erfgenaam in principe bevoegd is een gemeenschappelijk goed te gebruiken. Als een erfgenaam een goed echter met uitsluiting van de andere erfgenaam gebruikt, dan kan die erfgenaam worden verplicht om de erfgenaam die verstoken blijft van het gebruik en het genot waarop hij recht heeft schadeloos te stellen (in de vorm van bijvoorbeeld een gebruiksvergoeding).

4.42.

Dat [gedaagde sub 3] op deze exclusieve manier gebruik (heeft ge)maakt van (een deel van) de onroerende zaak, blijkt nergens uit. [eiseres] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit dit is af te leiden. Voor een vergoeding is daarom geen plaats. Dat geldt ook voor het hooi. Naar het oordeel van de rechtbank kan daar in redelijkheid geen vergoeding voor worden gevraagd omdat [gedaagde sub 3] het grasland maait, wat in het belang is van de nalatenschap. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [eiseres] ooit zelf initiatief heeft genomen om het grasland te maaien of tot verkoop van het hooi te komen.

Schenking [gedaagde sub 2]

4.43.

Partijen zijn het erover eens dat aan [gedaagde sub 2] nog ‘de schenking op papier’ moet worden gedaan. Niet in geschil is dat deze schenking (inclusief rente) € 45.333,00 bedraagt.

IB-schuld

4.44.

Op de zitting is duidelijk geworden dat de IB-schuld die in de nalatenschap viel is betaald. Van een IB-schuld is daarom geen sprake meer.

Voorgeschoten kosten

4.45.

Vervolgens dient de rechtbank zich te buigen over de voorgeschoten kosten. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] stellen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] diverse kosten hebben voorgeschoten die op grond van artikel 4:7 BW ten laste van de nalatenschap dienen te komen. De rechtbank zal deze kosten hierna per kostenpost beoordelen.

Vattenfall en PWN

4.46.

[gedaagde sub 1] heeft € 2.328,57 aan energiekosten voorgeschoten, waaronder de termijnfactuur van juli 2025 van € 306,00. [eiseres] heeft dit niet bestreden. Verder is niet in geschil dat [eiseres] € 300,00 aan energiekosten heeft voorgeschoten en [gedaagde sub 3] een bedrag van

€ 150,00. Ook over de door [gedaagde sub 3] voorgeschoten kosten van PWN van € 15,00 zijn partijen het eens. Al deze kosten komen ten laste van de nalatenschap.

Avéro Achmea

4.47.

Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de aan Avéro Achmea betaalde premie van € 4.063,60, die [gedaagde sub 3] heeft voorgeschoten. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben op de zitting onweersproken toegelicht dat het hier om een verzamelpolis gaat die door vader en moeder is afgesloten en na hun overlijden is blijven doorlopen. De premie komt dan ook ten laste van de nalatenschap. Dat een belangrijk deel van de polis is afgesloten ten behoeve van [gedaagde sub 3] , zoals [eiseres] stelt, blijkt nergens uit. [eiseres] licht dit ook niet toe. Voor zover [eiseres] heeft willen betogen dat een deel van de voorgeschoten premie voor rekening van [gedaagde sub 3] dient te blijven, volgt de rechtbank [eiseres] daarin dus niet.

Keypoint

4.48.

[gedaagde sub 3] heeft een factuur van Keypoint van 19 juli 2024 van € 1.736,35 betaald. Deze factuur zag op de reparatie van camera’s die zich op het erf van de onroerende zaak bevinden. Waarom deze factuur ten laste van de nalatenschap dient te komen, hebben [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet duidelijk gemaakt. Dat hadden zij wel moeten doen, omdat [gedaagde sub 4] gemotiveerd heeft betwist dat het om een schuld van de nalatenschap gaat in de zin van artikel 4:7 BW en dat [gedaagde sub 3] in het kader van het beheer bevoegd was Keypoint in te schakelen. Het bedrag van € 1.736,35 kan daarom niet ten laste van de nalatenschap worden gebracht.

Grafsteen

4.49.

[gedaagde sub 1] heeft de kosten van de grafsteen, die moeder voor haar overlijden heeft uitgekozen, voorgeschoten. Het gaat om een bedrag van € 5.411,00. Dit betreft een schuld van de nalatenschap. Deze kosten dienen daarom ten laste van de nalatenschap te komen. Dat partijen over de tekst op de grafsteen een geschil hebben, maakt dit niet anders.

De wijze van verdeling

4.50.

Omdat de onroerende zaak nog moet worden gewaardeerd, zal de rechtbank de wijze van verdeling nog niet vaststellen. Wel zal de rechtbank de op de zitting tussen partijen afgesproken wijze van verdeling van de edelmetalen (niet zijnde lijfsieraden) hierna weergeven.

4.51.

[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] maken 20 kavels van vier categorieën (van iedere categorie vijf kavels). Daarbij gaat het om de volgende vier categorieën:

1. goud zonder steen en de munten;

2. gouden sieraden met edelstenen;

3. sieraden die geen goud bevatten, met uitzondering van sieraden die een gouden sluiting hebben en die niet tot de categorieën 1 en 2 horen, en het zilver (met of zonder steen) waaronder het zilveren bestek;

4. horloges.

4.52.

Daarna kiezen [eiseres] en [gedaagde sub 4] ieder één kavel uit van iedere categorie, waarna [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ook ieder één kavel van iedere categorie uitkiezen. Aan respectievelijk [eiseres] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden de vier kavels toegedeeld die zij voor zich hebben uitgekozen.

De overige vorderingen

Tekst grafsteen

4.53.

Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de gevorderde aanpassing van de grafsteen. [eiseres] vordert dat de rechtbank [gedaagde sub 1] gelast om op eigen kosten de tekst op de grafsteen aan te passen conform de overlegde optie 1. [eiseres] stelt daartoe dat partijen hadden afgesproken dat zij en [gedaagde sub 4] de tekst mochten aanleveren en dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] het lettertype zouden mogen kiezen. Volgens [eiseres] is echter zonder nader overleg gekozen voor een tekst van [gedaagde sub 2] . Omdat [gedaagde sub 1] eigenaar is van de grafsteen en afgesproken was dat [eiseres] en [gedaagde sub 4] de tekst mochten bepalen, dient [gedaagde sub 1] de tekst op de grafsteen aan te passen, althans zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [eiseres] .

4.54.

[gedaagde sub 1] voert het volgende aan. In het kader van de mediation is afgesproken dat iedereen een aandeel zou hebben in hoe de grafsteen eruit zou komen te zien. Omdat de mediation is mislukt, is deze afspraak komen te vervallen. [gedaagde sub 4] en [eiseres] hebben ongeveer een jaar de tijd gehad om een tekst aan te leveren. Na bijna een jaar wachten heeft [gedaagde sub 1] de knoop doorgehakt en besloten een tekst van [gedaagde sub 2] op de grafsteen te laten zetten. Als rechthebbende was [gedaagde sub 1] daartoe bevoegd.

4.55.

Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat de tekst op de grafsteen voor [eiseres] en [gedaagde sub 4] belangrijk is, kan de rechtbank de gevorderde aanpassing van de grafsteen niet toewijzen. [gedaagde sub 1] mocht als rechthebbende de tekst van [gedaagde sub 2] op de grafsteen laten zetten. Op grond van wat [eiseres] heeft gesteld en [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank niet dat [gedaagde sub 1] kan worden verplicht om deze tekst aan te passen.

Dient [eiseres] een schadevergoeding te betalen?

4.56.

[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vorderen dat de rechtbank [eiseres] veroordeelt om aan [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een schadevergoeding te betalen van € 8.000,00. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vorderen dit bedrag op grond van onrechtmatige daad. Zij stellen dat [eiseres] alle camera’s rondom de onroerende zaak, de recorder, de deuren en de poort van de onroerende zaak, evenals het graf van vader en moeder, heeft vernield en dat zij de schade hebben gedragen.

4.57.

De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Dat [eiseres] het graf heeft vernield, blijkt nergens uit. De rechtbank kan dit in ieder geval niet opmaken uit de van het graf overgelegde foto’s. De andere zaken die [eiseres] zou hebben vernield behoren tot de nalatenschap. Artikel 3:171 BW staat eraan in de weg dat een deelgenoot namens zichzelf betaling vordert van zijn aandeel in een vordering die tot de gemeenschap behoort. Deelgenoten zijn slechts gezamenlijk bevoegd om ten behoeve van de gemeenschap te procederen, tenzij een beheersregeling anders bepaalt. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] kunnen dus geen vordering tegen [eiseres] instellen die strekt tot betaling door [eiseres] aan de nalatenschap.

4.58.

De rechtbank zal de vordering van € 8.000,00 ook niet in de verdeling betrekken omdat de rechtbank met [eiseres] van oordeel is dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet aan hun stelplicht hebben voldaan als het gaat om de geleden schade (wat ook verder zij van het gestelde onrechtmatig handelen van [eiseres] ). Het bedrag van € 8.000,00 is niet door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] concreet toegelicht. Zij hebben slechts verwezen naar hun producties 14 en 19, waarmee [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet konden volstaan.

4.59.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie en in reconventie

5.1.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 26 november 2025 om beide partijen in de gelegenheid te stellen een akte in te dienen waarin zij zich uitlaten over wat in 4.8 en 4.11 van dit vonnis is vermeld,

5.2.

bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week vóór de genoemde roldatum de concept-akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij,

5.3.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.

1

Er was immers nog geen sprake van ‘tot de gemeenschap behorende goederen’, als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Vader en moeder leefden namelijk nog.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733