Essentie (redactie)
Bij de berekening van zijn draagkracht houdt de rechtbank rekening met de werkelijke woonlasten van de man. Deze zijn namelijk aanmerkelijk hoger dan het forfaitair budget: € 3.964 versus € 1.757 per maand. Van hem kan niet worden verwacht goedkoper te gaan wonen. De woonlast hangt samen met de overname van de voormalige echtelijke woning, waardoor de vrouw € 500.000 heeft ontvangen. Dat een deel van de rente aan zijn bv wordt betaald, leidt er niet toe dat dit geen werkelijke last is waarmee rekening moet worden gehouden.
| Datum publicatie | 06-11-2025 |
| Zaaknummer | C/05/449084 |
| Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
| Zittingsplaats | Arnhem |
| Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
| Trefwoorden | Alimentatie; Woonlasten bij kinderalimentatie (forfaitair) |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Wijziging kinder- en partneralimentatie. Het feit dat bij de overeenstemming al bekend was dat de vrouw haar baan zou kwijtraken en daar geen rekening mee is gehouden maakt niet dat de bijdragen van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldoen. Wel wijziging van omstandigheden. Dat de vrouw bij de verdeling € 500.000 heeft ontvangen maakt niet dat zij niet meer behoeftig is. Afwijking van woonnorm voor de man vanwege structureel hogere woonlast.Volledige uitspraak
Familierecht
Zaaknummer: C/05/449084 / FA RK 25/967
beschikking over alimentatie van 28 oktober 2025
in de zaak van:
[naam vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.H.J. Spee in Nijmegen,
en
[naam kind 3] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [kind 3] ,
tegen
[naam man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J. Germs in Nijmegen.
1De procedure
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
a) het verzoekschrift van 20 maart 2025 met bijlagen 1 tot en met 13;
b) het verweerschrift van 14 mei 2025 met daarin een zelfstandig verzoek en bijlagen 1 en 2;
c) het verweerschrift van 10 juni 2025 op de zelfstandige verzoeken van de man, met bijlagen 14 tot en met 17;
d) het bericht van 17 september 2025 van mr. Spee, met bijlagen 18 tot en met 29;
e) het bericht van 19 september 2025 van mr. Germs, met bijlagen 3 tot en met 11;
f) de pleitaantekeningen van mr. Spee met bijlage;
g) de pleitaantekeningen van mr. Germs met bijlage.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 30 september 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaat.
[kind 3] heeft de moeder gemachtigd om namens haar in rechte op te treden.
2Waar gaat het over?
De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van 11 november 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze is op 5 december 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
-
[naam kind 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003;
-
[naam kind 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2005;
-
[naam kind 3] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum kind 3] 2007.
[kind 3] staat ingeschreven op het adres van de man. Zij verblijft afwisselend twee weken aaneengesloten bij de man en twee weken aaneengesloten bij de vrouw. [kind 1] woont bij de man en [kind 2] woont op kamers en verblijft in de weekenden bij de man.
Tijdens de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man een bedrag van € 148 per maand aan kinderalimentatie voor [kind 3] aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft dit vastgelegd in de beschikking van 11 november 2024 en heeft daarnaast bepaald dat de man een bedrag van € 490 bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen. Geïndexeerd (gecorrigeerd voor inflatie) bedraagt de kinderalimentatie nu € 157,62 per maand en de partneralimentatie € 521,85.
3Waarover moet de rechtbank beslissen?
De vrouw en [kind 3] vragen de rechtbank de kinderalimentatie voor [kind 3] te verhogen naar € 430 per maand vanaf 1 januari 2025. De vrouw vraagt ook de partneralimentatie te verhogen, naar € 3.000 per maand vanaf 12 februari 2025. Volgens de vrouw zijn de omstandigheden gewijzigd en heeft de beschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldaan, doordat is uitgegaan van een te hoog inkomen aan haar zijde. Zij is namelijk per 1 januari 2025 haar baan kwijtgeraakt.
De man is het niet eens met de verzoeken. Hij is van mening dat er geen grond is voor een verhoging van de bijdragen. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat de vrouw niet behoeftig is en in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, omdat zij een vermogen heeft van € 505.911 als gevolg van de door haar ontvangen uitkoopsom voor de voormalige echtelijke woning. Daarnaast heeft zij niet aangetoond dat ze geen inkomen kan verwerven gelijk aan het inkomen dat zij bij haar laatste werkgever verdiende. De klachten van de vrouw zijn met name gerelateerd aan de scheiding. Daarom verzoekt de man de rechtbank om de partneralimentatie met ingang van 1 april 2025 op nihil te stellen.
De vrouw vraagt de rechtbank om het zelfstandige verzoek van de man af te wijzen. Zij heeft geen vermogen om op in te teren, omdat zij het geld dat zij heeft ontvangen heeft geïnvesteerd in de aankoop van een nieuwe woning. Ook is zij nog steeds niet in staat om te werken, waardoor zij wel behoeftig is.
4De beoordeling
De rechtbank zal hierna beslissen op de verzoeken. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw vaststellen als deze nooit goed is berekend doordat de rechtbank eerder is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens
1. De vrouw stelt dat dit het geval is, omdat er van een te hoog inkomen aan haar zijde is uitgegaan. Tijdens de zitting van 4 september 2024 was al bekend dat haar dienstbetrekking per 1 januari 2025 zou eindigen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw zich hierop niet kan beroepen, omdat de beschikking dateert van november 2024 en zij op dat moment nog daadwerkelijk beschikte over een inkomen uit dienstbetrekking. Haar inkomen is pas vanaf januari 2025 veranderd. Omdat partijen bij de vaststelling van de kinderalimentatie zijn aangesloten bij de berekening die de man had ingebracht, gaat de rechtbank ervan uit dat bij dit werkelijke inkomen is aangesloten. Dat ligt ook voor de hand, omdat op 4 september 2024 wellicht bekend was dat de dienstbetrekking van de vrouw zou eindigen, maar niet of zij in staat zou zijn ergens anders een vergelijkbaar inkomen te verdienen. Op het moment dat de beschikking werd gegeven, voldeed deze dus aan de wettelijke maatstaven.
Daarnaast stelt de vrouw dat zij er bij de gemaakte afspraken van uitging dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voor [kind 3] zou betalen, terwijl hij dat feitelijk niet doet. Ook om die reden heeft de beschikking volgens de vrouw van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. Weliswaar staat [kind 3] ingeschreven op het adres van de man en is het gebruikelijk dat de ouder bij wie een kind staat ingeschreven de verblijfsoverstijgende kosten draagt, maar partijen hebben ook afgesproken dat de vrouw het kindgebonden budget zou ontvangen. Dit dient te worden besteed aan kosten van het kind. De man betwist bovendien dat hij er ooit mee heeft ingestemd dat hij de verblijfsoverstijgende kosten zou betalen en de moeder heeft onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat zij ervan uit mocht gaan dat de man die kosten zou dragen.
Wel is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Het inkomen van de vrouw is immers per 1 januari 2025 verminderd, wat van invloed kan zijn op haar behoeftigheid en haar mogelijkheden bij te dragen in de kosten van [kind 3] . Ook het feit dat de vrouw in maart 2025 een bedrag van € 505.911 heeft ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van omstandigheden. Daarom kan de rechtbank de alimentatie opnieuw berekenen.
2
ingangsdatum
De wet
3 laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechter kan een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben. Hier hanteert de rechtbank 1 januari 2025 als ingangsdatum, omdat per die datum het inkomen van de vrouw is gewijzigd.
behoefte
De onderhoudsplicht van ouders voor kinderen is belangrijker dan die voor ex-partners. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie wordt eerst bekeken wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de behoefte van het kind genoemd. Uit de beschikking van
11 november 2024 blijkt dat de behoefte van [kind 3] in 2023 is vastgesteld op € 543. Geïndexeerd naar 2025 is de behoefte € 614 per maand.
draagkracht van de ouders
Vervolgens moet worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd. Daarvoor maakt de rechtbank op hoofdlijnen gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Het NBI verminderd met de lasten is de draagkrachtruimte. Daarvan is 70% beschikbaar voor de kinderen. In een formule ziet dat er als volgt uit: 70% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.310). Voor inkomens tot € 2.125 netto per maand geldt een tabel. Vanwege de bijzondere situatie zal de rechtbank waar nodig maatwerk leveren.
draagkracht van de man
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2023 en 2024 en de verwachting voor 2025. Dit komt neer op een bedrag van € 154.643 (€ 140.918 + € 186.811 + € 136.200 / 3). De rechtbank ziet geen aanleiding om alleen met het verwachte resultaat over 2025 te rekenen, zoals de man wil. Inherent aan zelfstandig ondernemerschap is dat het inkomen kan wisselen. Om die reden wordt met het inkomen over drie jaren gerekend. Dat een grote opdrachtgever binnenkort wegvalt, is een gewoon bedrijfsrisico en niet valt in te zien dat de man geen andere opdrachtgevers zou kunnen krijgen.
Vervolgens houdt de rechtbank rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling
4. Ook houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van
€ 36.000 per jaar, zoals ook bij mensen in loondienst rekening wordt gehouden met de pensioenpremie. Artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kent een uitvoerige regeling voor de maximale hoogte van het in aanmerking te nemen bedrag. De rechtbank kan bij gebreke aan een volledig overzicht niet exact vaststellen hoeveel de man maximaal mag inleggen, maar een bedrag van 30% x € 119.325 oftewel € 35.798 lijkt in ieder geval toegestaan en de man heeft verklaard dat hij over de afgelopen jaren nog jaarruimte over heeft. Daarom is het bedrag van € 36.000 niet bovenmatig. Verder wordt gerekend met een premie voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van € 610 per maand. Op grond van de richtlijnen van de Expertgroep wordt geen rekening gehouden met de eigenwoningaftrek (waarop de rechtbank hierna verder zal ingaan). Het NBI is dan € 5.856 per maand.
5
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde woonbudget. De werkelijke woonlasten van de man zijn aanmerkelijk hoger zijn dan dit budget. De man heeft deze berekend op € 3.964, terwijl het woonbudget € 1.757 per maand zou zijn. De vrouw heeft de hoogte van dit bedrag gemotiveerd bestreden. De rechtbank ziet aanleiding rekening houden met een redelijke woonlast, uitgaande van de huidige situatie. De rechtbank is van oordeel dat niet van de man mag worden verwacht dat hij goedkoper gaat wonen. De woonlast hangt samen met de overname van de voormalige echtelijke woning. Hij kon deze overnemen, waarbij de vrouw een aanzienlijk bedrag aan overwaarde heeft ontvangen, op basis van de toen geldende verwachtingen. Voor zover sprake is van een redelijke last, die niet verwijtbaar of redelijkerwijs vermijdbaar is, houdt de rechtbank hier rekening mee. Daarbij kent de rechtbank ook gewicht toe aan het feit dat [kind 3] de helft van de tijd bij de man woont. Bovendien liggen andere woningen niet voor het oprapen, nog los van de extra kosten die een verhuizing oplevert. Daarom rekent de rechtbank met de werkelijke woonlasten.
6 Dat een deel van de rente door de man aan zijn bv wordt betaald, maakt nog niet dat dit geen werkelijke last is waarmee rekening moet worden gehouden. Er is geen sprake van vermogensvorming in de bv: de man heeft geld geleend van de bv, tegenover de betalingen aan de bv neemt de vordering van de bv op de man af. Hier volgt de rechtbank dus de berekening van de man. Ook is er geen reden voor de verzekeringen en belastingen het forfaitaire bedrag van € 95 per maand te hanteren, omdat het de man vrij staat een hoger werkelijk bedrag aannemelijk te maken. De vrouw heeft de juistheid van de door hem genoemde bedragen niet voldoende gemotiveerd bestreden. De rechtbank acht echter de kosten van onderhoud van 1,5% van de waarde van de woning onvoldoende onderbouwd. Zij zal in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 250 per maand in plaats van de door de man opgevoerde € 1.563 per maand. De totale woonlast komt daarmee op € 2.651. De draagkracht van de man is dan € 1.326 per maand.
7 Op de kosten die de man draagt voor [kind 1] en [kind 2] kom de rechtbank hierna terug.
draagkracht van de vrouw
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij op dit moment niet in staat is om te werken voldoende heeft onderbouwd. Het heeft de rechtbank verbaasd dat de man [zorginstelling] aansprakelijk heeft gesteld in verband met de door die organisatie geschreven brieven. Productie 23 van de vrouw betreft niet meer dan een feitelijke toelichting, geen diagnose. De man heeft dit volslagen uit zijn verband getrokken. In deze procedure ligt immers de bewijslast bij de vrouw ter zake van haar inkomensterugval en is het de rechtbank die waarde hecht aan onderbouwing door middel van stukken. De beschreven feiten worden bovendien niet anders doordat de brief - onder druk van de man - is ingetrokken. Los van deze brief en de brief die als productie 24 is overgelegd, blijft staan dat de vrouw een verklaring van de bedrijfsarts van eind 2024 heeft overgelegd, dat zij een Wmo-indicatie heeft en dat het UWV in juli 2025 heeft bericht dat wordt begonnen met een re-integratietraject. Dit betreft het WerkFittraject, dat wordt opgestart zodat er een duurzame terugkeer naar de arbeidsmarkt kan plaatsvinden. Uit het plan van aanpak dat als productie 15 is overgelegd, volgt dat dit een traject van naar verwachting zes maanden zal zijn. Die periode is nog niet voorbij. Daarom is er voor nu voldoende onderbouwing dat de vrouw een beperkte draagkracht heeft.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank daarom op basis van de overlegde betaalspecificaties van het UWV van augustus en september 2025 met een WIA-uitkering van € 943,30 bruto per maand en een Ziektewetuitkering van € 353,60 bruto per week. Dit is een totaalbedrag van afgerond € 2.476 bruto per maand.
8 De inkomsten uit de WIA moeten worden vermeerderd met 8% vakantiegeld (bij de ZW-uitkering is het vakantiegeld al inbegrepen). De rechtbank neemt niet de tegemoetkoming arbeidsongeschikten 2025 mee, omdat dit niet als inkomen wordt gezien maar daar kosten tegenover staan. Wel rekent de rechtbank tot [geboortedatum kind 3] 2025 met een kindgebonden budget van € 556 per maand. Het NBI van de vrouw is dan € 2.438 per maand
9 en vanaf [geboortedatum kind 3] 2025 € 1.882 per maand.
Volgens de hiervoor vermelde formule heeft de vrouw tot [geboortedatum kind 3] 2025 een draagkracht van € 277 per maand
10 en daarna op grond van de tabel van € 53 per maand.
Voor zover de stellingen van de man inhouden dat de vrouw een lagere woonlast heeft dan de forfaitaire 30% waarmee in de formule rekening wordt gehouden, omdat de vrouw stelt dat zij van het uit de scheiding ontvangen bedrag een woning heeft gekocht, ziet de rechtbank geen aanleiding met een lagere woonlast te rekenen. Nog daargelaten dat de man de stelling van de vrouw betwist waar het gaat om haar behoefte aan partneralimentatie, heeft de vrouw toegelicht dat zij in privé geld heeft geleend voor de aanschaf van de woning en deze deels heeft betaald uit de verdeling. De vrouw heeft dus wel woonlasten: naast rente over het geleende bedrag betreft dit verschillende eigenaarslasten en evenzeer kosten van onderhoud. Dat de woonlasten van de vrouw mogelijk lager zijn dankzij het vermogen dat zij heeft ontvangen, laat de rechtbank buiten beschouwing. Bij de man is met de extra woonlast als gevolg van deze verdeling al rekening gehouden en het zou dubbelop zijn dit bij de vrouw nog een keer in aanmerking te nemen.
verdeling van de kosten
De man en de vrouw hebben samen tot [geboortedatum kind 3] 2025 een draagkracht van € 1.603 per maand en daarna van € 1.379 per maand. Dit is in principe meer dan genoeg om de kosten van [kind 3] te betalen, want die zijn € 614 per maand. De man stelt echter dat hij ook kosten voor [kind 1] en [kind 2] draagt. Voor [kind 1] zou dat gemiddeld genomen zo’n € 500 per maand zijn en voor [kind 2] € 600 per maand. Daarnaast is [kind 2] in het weekend bij de man, wat maakt dat de man ook nog rekening wil houden met een zorgkorting. Voor dit laatste is in ieder geval geen wettelijke basis. Het staat de man vrij om [kind 2] te ontvangen, maar voor zover dit betekent dat hij kosten maakt, dient hij die uit zijn vrije ruimte te voldoen. Dit levert namelijk - anders dan bij een zorgkorting voor een minderjarige - geen besparing aan de kant van de vrouw op. Voor [kind 2] geldt een verlengde onderhoudsplicht omdat hij jongmeerderjarig is, zodat met zijn kosten (die de man stelt op € 600 per maand) in principe rekening moet worden gehouden, maar evenmin als in de echtscheidingsprocedure heeft de man met bewijsstukken onderbouwd wat hij precies aan kosten heeft betaald, behalve het collegegeld van € 2.610. Dat komt neer op € 217,50 per maand. Van het bedrag van € 350 per maand is slechts één appbericht overgelegd, maar geen betaalbewijs. [kind 1] is weliswaar 21 jaar, maar zij heeft nog geen structurele eigen inkomsten, omdat zij [functie] doet. De man en de vrouw hebben haar in het verleden die ruimte gegeven en haar financieel ondersteund. De rechtbank vindt het in beginsel nu nog redelijk dat de man kosten voor haar maakt, voor zover dat niet betekent dat er voor [kind 3] te weinig overblijft. Ook hier ontbreekt echter een onderbouwing van die kosten.
Omdat de aard van de verplichting naar [kind 1] toe anders is dan die naar [kind 2] en [kind 3] , zou een bijdrage aan haar als extra last in de formule moeten worden opgenomen. Dat betekent dat die slechts voor 70% drukt op de draagkracht van de man. Gesteld al dat de man € 500 per maand voor [kind 1] zou betalen, dan nog zou dus een draagkracht aan zijn kant resteren van € 976 per maand
11, welk bedrag beschikbaar is voor [kind 2] en [kind 3] . Opgeteld bij het bedrag van € 277 per maand dat de vrouw tot [geboortedatum kind 3] 2025 beschikbaar heeft, is er tot die datum voor de twee kinderen € 1.253 beschikbaar, terwijl de kosten van [kind 3] € 614 bedragen. De man moet daarom 614/1253 x € 976 aan [kind 3] besteden, oftewel € 478 per maand. Omdat er voldoende draagkracht is bij partijen, zal de rechtbank daar in deze situatie mee rekenen.
[kind 3] verblijft de helft van de tijd bij de man. In die dagen maakt hij kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man deels aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van [kind 3] , de zorgkorting. Bij een gedeelde zorgregeling bedraagt de zorgkorting 35% van de behoefte, in dit geval € 215 per maand. Dit bedrag mag de man in mindering brengen op de bijdrage aan de vrouw. Dat betekent dat de man € 263 per maand aan de vrouw moet betalen.
Per [geboortedatum kind 3] 2025 is het kindgebonden budget gestopt. Daarmee is de gezamenlijke draagkracht niet langer voldoende om in de kosten van [kind 3] te voorzien als ook rekening wordt gehouden met kosten van [kind 1] en [kind 2] . De rechtbank vindt het daarom eerlijk het tekort gelijkmatig over de kinderen te verdelen en [kind 1] en [kind 2] niet voor te laten gaan. Dan is de draagkracht van de man € 1.326 en die van de vrouw € 53. De man draagt evenredig bij in de kosten van [kind 3] als hij een aandeel draagt van 1326/1379 van de behoefte van € 614, oftewel € 590 per maand. Er blijft dan (daargelaten eventuele partneralimentatie) nog ruimte over voor de man om ook kosten van [kind 1] en [kind 2] te dragen.
Omdat [kind 3] nog altijd de helft van de tijd bij elk van de ouders verblijft, past het ook hier de zorgkorting van € 215 per maand toe te passen. Dat betekent dat de man een bedrag van € 375 per maand aan kinderalimentatie moet betalen.
De rechtbank zal bepalen dat de man dit bedrag met ingang van [geboortedatum kind 3] 2025 rechtstreeks aan [kind 3] moet betalen. Zij kan dan van dit bedrag zelf (een groot deel van) haar kosten betalen. Daarbij hebben partijen de rechtbank gevraagd om duidelijk te maken welke kosten zij wordt geacht hiervan te voldoen. Dat zal de rechtbank doen. Het gaat om uitgaven die niet direct samenhangen met het verblijf bij haar vader of haar moeder. De rechtbank gaat ervan uit dat de man en de vrouw elk zorgdragen voor de verblijfskosten, die bestaan uit gas, water, elektriciteit, eten, drinken en dergelijke, in de tijd dat [kind 3] bij hen verblijft. De kosten die [kind 3] voortaan zelf moet betalen vanuit de bijdrage van de man omvatten de zogeheten verblijfsoverstijgende kosten, voor zover die gebruikelijk zijn, zoals kosten van kleding, schoenen, kapper, make-up, abonnementen, cadeautjes, uitgaan, gebruikelijke vakanties/uitjes en vergelijkbare regelmatig terugkerende kosten. Wat hier niet in zit, en waarvoor [kind 3] een aanvullende bijdrage kan vragen aan haar ouders, zijn bijzondere, niet regelmatig terugkerende kosten. Die kosten zijn namelijk niet verwerkt in de behoeftetabel, omdat die per kind erg kunnen verschillen of niet of nauwelijks voorkwamen in de tijd waarin de cijfers zijn verzameld waarop de tabellen zijn gebaseerd. Dat kunnen bijzondere (dure) hobby’s zijn of kosten van topsport, maar ook een (dure) laptop of hoge andere eenmalige kosten voor school en medische kosten vallen daaronder. Ook als een van de ouders [kind 3] iets extra’s gunt, zoals de rechtbank de kaartjes voor [zanger] bijvoorbeeld beschouwt, komt dat bovenop de gewone bijdrage en wordt dat niet verrekend. Uitgangspunt hierbij is dat ouders zulke extra uitgaven namelijk gewoonlijk niet verrekenen met andere kosten, terwijl dat binnen de standaarduitgaven wel vaak gebruikelijk is. Veel kinderen mogen wel bijvoorbeeld een sport doen of een muziekinstrument bespelen, en als er voldoende geld is kan het allebei, maar daar worden vaak keuzes in gemaakt: het is óf het een, óf het ander. Tegelijk zal geen ouder tegen een kind (willen) zeggen dat het van sport af moet of maar een boterham minder moet eten omdat er net een laptop is aangeschaft of omdat er concertkaartjes voor [zanger] zijn gekocht. Zolang de financiële ruimte er is voor die extraatjes, komen die bedragen dus bovenop de standaardbehoefte.
partneralimentatie
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor [kind 3] moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
De rechtbank heeft in de beschikking van 11 november 2024 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.289 per maand. Dit is het bedrag dat de vrouw nodig heeft. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte
€ 3.502,79. Partijen verschillen van mening of zij hier zelf in kan voorzien.
Hiervoor heeft de rechtbank het NBI van de vrouw berekend op € 1.882 per maand zonder kindgebonden budget. Omdat het kindgebonden budget bedoeld is om de kosten van [kind 3] te dekken en dit gelet op de berekeningen daarvoor ook nodig is, laat de rechtbank dit voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud buiten beschouwing.
Voor de verdiencapaciteit van de vrouw gaat de rechtbank ervan uit dat zij het WerkFittraject uiterlijk per 1 april 2026 zal hebben voltooid. De vrouw heeft toegelicht dat er verschillende privéomstandigheden zijn die hebben geleid tot vertraging hierin, maar de rechtbank acht het niet redelijk dit nog langer aan de man tegen te werpen. De privéomstandigheden zijn goeddeels niet meer huwelijksgerelateerd, zoals de ziekte van een vriendin. De rechtbank zal daarom tot 1 april 2026 uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw en vanaf die periode een nieuwe berekening maken waarbij wordt uitgegaan van haar verdiencapaciteit, omdat zij na die periode wordt geacht weer (meer) te kunnen werken. De rechtbank sluit hiervoor aan bij de uitgangspunten in de echtscheidingsbeschikking. Dat leidt tot een NBI van € 2.589, zijnde € 3.039 verminderd met het kindgebonden budget van € 450 per maand.
Dat de rechtbank hier onderscheid maakt tussen de kinderalimentatie en de partneralimentatie heeft ermee te maken dat het [kind 3] niet kan worden tegengeworpen als de vrouw feitelijk niet in staat zal zijn dit fictieve inkomen te verdienen, en zij dan wel met de gevolgen daarvan zou worden geconfronteerd. In de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw maakt de rechtbank een andere afweging en acht zij het redelijk van de vrouw te verlangen zich in te spannen daadwerkelijk weer aan het werk te gaan.
Als het inkomen van de vrouw in mindering wordt gebracht op voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.502,79 netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van afgerond € 1.620 netto per maand tot 1 april 2026 en € 914 per maand vanaf
1 april 2026. Als de man partneralimentatie betaalt, moet de vrouw daarover nog inkomstenbelasting en een bijdrage voor de Zorgverzekeringswet betalen. De bruto bedragen zijn dus hoger.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is, omdat zij ruim € 500.000 heeft gekregen bij de financiële afwikkeling van het huwelijk en dus vermogen heeft waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw zegt echter dat zij dit (grotendeels) heeft geïnvesteerd in haar woning. Hoewel hiervan stukken ontbreken, heeft de rechtbank geen reden daaraan te twijfelen. Dit maakt weliswaar aannemelijk dat de vrouw een relatief lage woonlast heeft, maar zoals hiervoor bij de kinderalimentatie al is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding daar gevolgen aan te verbinden, omdat de rechtbank bij de man in dit kader al met een hogere woonlast rekening houdt. Zij zal dat ook bij de vaststelling van de partneralimentatie doen.
de draagkracht van de man
Om te bepalen in hoeverre de man een bijdrage kan betalen, hanteert de rechtbank dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60 gebruikt in plaats van 70. Ook hier houdt de rechtbank rekening met de kosten van [kind 1] . De formule wordt dan dus: 60% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.310 - 500).
Er is dan een bedrag beschikbaar van € 1.137 per maand.
12 Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie
13, komt het hiervoor berekende aandeel van de man in de kosten van de [kind 3] van € 478 respectievelijk € 590 per maand hierop in mindering. Ook zal de rechtbank het collegegeld van [kind 2] hierin meenemen van afgerond € 218 per maand. Er blijft dan een draagkracht voor partneralimentatie over van € 441 per maand tot
[geboortedatum kind 3] 2025 en van € 329 per maand vanaf [geboortedatum kind 3] 2025.
Als de man partneralimentatie betaalt, mag de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan hij meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 705 bruto per maand tot [geboortedatum kind 3] 2025 en op € 526 bruto per maand vanaf
[geboortedatum kind 3] 2025.
14 De rechtbank acht deze bedragen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zij zal deze daarom toewijzen.
overige beslispunten
De man moet de kinder- en partneralimentatie vanaf nu steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later wordt betaald.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de alimentatie betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld, zolang het gerechtshof niet anders beslist.
5De beslissing
De rechtbank:
wijzigt de door de man te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 11 november 2024 van deze rechtbank, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 1 januari 2025 € 263 per maand bedraagt, te betalen aan de vrouw, en vanaf [geboortedatum kind 3] 2025 € 375 per maand, vanaf dat moment rechtstreeks aan [kind 3] te voldoen;
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 11 november 2024 van deze rechtbank, en bepaalt dat deze partneralimentatie vanaf 1 januari 2025 € 705 bruto per maand bedraagt en vanaf [geboortedatum kind 3] 2025 € 526 bruto per maand;
bepaalt dat de man deze kinder- en partneralimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
|
Dit is de beslissing van rechter mr. R.A. Eskes, tot stand gekomen in samenwerking met mr. E.L.E. van Gisteren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier. |
||
|
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden. |
||
Anders dan de man rekent de rechtbank niet met een startersaftrek, omdat deze maar drie jaren kan worden verzilverd en dus in elk geval na 2025 niet meer.
Bijlage 1: berekening van het NBI van de man.
Dat daarbij mogelijk het beeld ontstaat dat de vrouw haar eigen aandeel in de overwaarde financiert via de alimentatie, is niet van belang, omdat partneralimentatie en verdeling geen communicerende vaten hoeven te zijn, vergelijk Hoge Raad 12 septebmer 2025, ECLI:NL:HR:2025:1268.
70% x (5.856 - 2.651 - 1.310).
€ 943,30 + € 353,60 x 52/12.
Bijlage 2: berekening van het NBI van de vrouw.
70% x (2.438 - 732 - 1.310).
70% x (5.856 - 2.651 - 1.310 - 500).
60% x (5.856 - 2.651 - 1.310).
Bijlage 3: bruteringen.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
