Rechtbank Rotterdam 15-10-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:12283


Datum publicatie24-10-2025
ZaaknummerC/10/691201
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Eigen woning; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Artikel 3:185 lid 1 BW. Verdeling naar billijkheid. Gelet op alle omstandigheden van het geval kan eiseres in redelijkheid geen aanspraak maken op een aandeel in de waardestijging van de woning. Toedeling van de netto-verkoopbrengst aan gedaagde.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Rotterdam

Civiel recht

Zittingsplaats Rotterdam

Zaaknummer: C/10/691201 / HA ZA 24-1126

Vonnis van 15 oktober 2025

in de zaak van

[de vrouw] ,

te [plaats 1] ,

eisende partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. W.J.G. Schröder,

tegen

[de man] ,

te [plaats 2] ,

gedaagde partij in conventie,

eisende partij in reconventie,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. N. Aydogan-Kütük.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;

- de conclusie van antwoord in reconventie
- de brief van de rechtbank 13 mei 2025 waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;

- de brief van de rechtbank van 3 juni 2025;

- de brief van de advocaat van de vrouw van 13 juni 2025 met één productie; en
- de mondelinge behandeling van 16 juni 2024.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2Waar gaat de zaak om?

2.1.

Partijen twisten over de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van een woning die tot hun ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. De rechtbank oordeelt dat de netto-verkoopopbrengst op grond van de redelijkheid en billijkheid zo verdeeld moet worden dat deze geheel aan de man toekomt.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn op [trouwdatum] 2002 in [trouwplaats] getrouwd. De man had toen de Turkse en de Nederlandse nationaliteit en woonde in Nederland. De vrouw had de Roemeense nationaliteit en woonde in [trouwplaats] . In mei 2003 zijn partijen gaan samenwonen, in Nederland, in een huurwoning.

3.2.

De relatie van partijen is een jaar later, in 2004, geëindigd. Partijen woonden toen nog samen in de huurwoning.

3.3.

De man heeft in februari 2005 de woning aan [adres] (hierna: de woning) gekocht. De man is daarvoor een hypothecaire geldlening aangegaan. Op 23 maart 2005 is de woning aan de man geleverd. De man heeft de woning verbouwd en in juni 2005 is de man in de woning getrokken.

3.4.

Op [scheidingsdatum] 2007 is op verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man is niet verschenen in de echtscheidingsprocedure. De echtscheiding is op 23 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.5.

Eind 2024 heeft de man de woning verkocht. De notaris heeft de man er toen op gewezen dat toestemming van de vrouw nodig was voor de levering van de woning. De man heeft vervolgens de vrouw verzocht mee te werken aan de levering.

3.6.

Op 15 november 2024 heeft de levering van de woning plaatsgevonden onder gelijktijdige beslaglegging door de vrouw op de verkoopopbrengst tot een bedrag van € 30.000,-, inclusief kosten en rente.

4Het geschil

in conventie

4.1.

De vrouw vordert in conventie:

“Dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

A. De verdeling vaststelt van de gerealiseerde overwaarde uit de verkoop van het registergoed [adres] te [plaats 3] , aldus dat wordt bepaald dat aan de vrouw de helft daarvan toekomt, zijnde € 40.029,68;

Subsidiair:

B. De verdeling vaststelt van de gerealiseerde overwaarde uit de verkoop van het registergoed [adres] te [plaats 3] , aldus dat wordt bepaald dat op het bedrag van € 80.059,35 een eventueel vergoedingsrecht van de man in mindering wordt gebracht, waarna de resterende waarde voor de helft aan de vrouw toekomt.

C. De kosten compenseert.”

4.2.

De man concludeert in conventie:

“Dat het de Rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, moge behagen, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die vorderingen te ontzeggen, alles met veroordeling van eiseres in reconventie in de kosten van deze procedure.”

in reconventie

4.3.

De man vordert in reconventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

“I. Te bepalen dat de vrouw aan de man zal voldoen de helft van de kosten die de man vanaf 2007 heeft betaald inzake de hypotheekrentes, eigenaarslasten en gemeentelijke belastingen

verrekend met de helft van de door de vrouw te ontvangen overwaarde van totaal € 10.266,61, vermeerderd met het nader te bepalen bedrag voor de helft van de

investeringen/verbouwingskosten, dan wel in goede justitie te bepalen bedrag.

II. De vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.”

4.4.

De vrouw concludeert in reconventie tot afwijzing van de vorderingen van de man, met compensatie van kosten.

5De beoordeling

in conventie

Bevoegdheid van de rechtbank

5.1.

De rechtbank is bevoegd van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen omdat partijen op het tijdstip van het aanbrengen van de zaak hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland. Dit volgt uit artikel 6 aanhef en onder a van verordening (EU) 2016/1103.

Het toepasselijke recht

5.2.

Partijen hadden bij hun huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit als bedoeld in artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag en hebben ook later geen gemeenschappelijke nationaliteit verkregen. Daarom is op hun huwelijksvermogensregime het recht van toepassing van het land waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd, dat is het Nederlandse recht. Dit volgt uit artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag.

De inhoudelijke beoordeling

5.3.

De vrouw vordert verdeling van de netto-verkoopopbrengst van de woning bij helfte, dus zo dat ieder de helft van die opbrengst, dat is € 40.029,68, krijgt toegedeeld.

Volgens de man is het niet redelijk dat de vrouw meedeelt in de waardestijging van de woning. Volgens de man moet daarom bij de verdeling worden uitgegaan van de waarde van de woning op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dat is in dit geval, omdat de echtscheiding voor 1 januari 2012 is uitgesproken, het tijdstip van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, dus 23 mei 2007. Toen was van enige overwaarde van de woning geen sprake, zodat aan de vrouw geen aanspraak toekomt op enig deel van de netto-verkoopopbrengst, aldus de man. Subsidiair stelt de man dat hij een vordering op de vrouw heeft ter hoogte van ten minste de helft van de door hem betaalde hypotheekrente, dat is een vordering van € 41.771,79. De man beroept zich op verrekening van die vordering met de vordering van de vrouw.

5.4.

Ter onderbouwing van zijn primaire verweer stelt de man het volgende. De man heeft de woning zonder medewerking van de vrouw gekocht met de bedoeling dat hij daar zou gaan wonen, zodat de vrouw en het kind van partijen in de huurwoning konden blijven. De man heeft de woning pas gekocht nadat de vrouw hem verteld had dat de echtscheiding rond was. In de akte van levering van de woning en in de hypotheekakte staat vermeld dat de man ongehuwd is. De man ging daarvan uit, en is er toen en ook later steeds van uitgegaan dat de woning van hem alleen was. Hij heeft altijd alle kosten die gemoeid zijn met de woning, betaald. De vrouw heeft kennelijk bewust gewacht met het verzoeken van de echtscheiding om haar eigen positie te verbeteren en heeft daarmee verwijtbaar gehandeld, aldus de man.

5.5.

De vrouw betwist dat zij het er bewust toe heeft geleid dat de woning in de gemeenschap zou vallen. Ter zitting, waar de vrouw niet is verschenen, heeft zij bij monde van haar advocaat verklaard dat zij er pas vorig jaar achter kwam dat de woning waar de man naartoe verhuisde na zijn vertrek uit de gezamenlijke woning, een koopwoning en dus geen huurwoning was, en dat die woning in de gemeenschap van goederen viel omdat de man haar gekocht had toen partijen nog getrouwd waren. Het betalen van de eigenaarslasten levert volgens de vrouw geen grond op om naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel dat verdeling van een gemeenschap geschiedt naar de waarde op het moment van verdeling.

5.6.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Vast staat dat de woning vanaf het moment van aankoop door de man tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde en dat, na de verkoop van de woning, de netto-verkoopopbrengst van € 80.059,35 in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken kan de rechter de verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren (Hoge Raad 17 april 1998, NJ 1999, 550).

5.7.

De aandelen van deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap zijn gelijk, tenzij in huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant anders is bepaald. Dit volgt uit artikel 1:100 BW. Partijen zijn geen huwelijkse voorwaarden aangegaan en hebben geen echtscheidingsconvenant gesloten, zodat hun aandelen in de huwelijksgemeenschap gelijk zijn. Dat betekent dat bij een verdeling van de huwelijksgemeenschap in beginsel ieder recht heeft op een gelijk deel van de gemeenschap. Bij een verdeling door de rechter kan echter een andere verdeelsleutel worden gehanteerd omdat de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW bij de vaststelling van de verdeling naar billijkheid rekening moet houden met de belangen van partijen en het algemeen belang.

5.8.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de billijkheid vereist dat de gehele netto-verkoopopbrengst van de woning aan de man wordt toegedeeld. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.

5.9.

Als gesteld en niet of onvoldoende weersproken is het volgende komen vast te staan. Na het einde van hun relatie hebben partijen afgesproken dat de vrouw met de dochter van partijen in de echtelijke (huur)woning zou blijven wonen en dat de man op zoek zou gaan naar andere woonruimte. Dat heeft de man gedaan. De man heeft vervolgens op eigen naam de woning gekocht en is voor de betaling van de koopprijs (€ 105.000,-) en de (verbouwings)kosten op eigen naam een hypothecaire lening van € 137.500,- aangegaan.

De man ging er op dat moment van uit dat hij al gescheiden was van de vrouw. De man is vervolgens (in juni 2005) met medeweten van de vrouw naar de woning verhuisd. De man heeft altijd alle lasten van de woning betaald; op de hypothecaire lening betaalde de man maandelijks rente maar geen aflossing. De man heeft de woning elk jaar als zijn eigendom in zijn belastingaangiften vermeld. In 2024, toen de man de woning wilde verkopen, heeft de notaris hem verteld dat de vrouw mede-eigenaar van de woning was. De vrouw wist, totdat de man haar in 2024 verzocht mee te werken aan de levering, niet dat zij mede-eigenaar van de woning was. De vrouw heeft nooit enige bemoeienis met de woning gehad.

5.10.

Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt dat de woning is gekocht nadat de relatie van partijen al was geëindigd, dat de woning bedoeld was als woonruimte voor de man ná de echtscheiding, en dat de woning slechts als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken bij de man tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren. Bij een juiste voorstelling van zaken zou de man de woning immers niet, althans niet op dat moment, gekocht hebben. En aangenomen moet worden dat de vrouw op dat moment, in het zicht van de echtscheiding, niet meegewerkt zou hebben aan de aankoop van de woning. Ook is de woning geheel gefinancierd met een lening die, omdat de hypotheekbank ervan uitging dat de man gescheiden was, verstrekt is op alleen het inkomen van de man. Op die lening is niet afgelost gedurende de looptijd, zodat koopprijs noch aflossing betaald is uit gemeenschappelijk vermogen. Beide partijen hebben gedurende bijna 19 jaar geleefd in de veronderstelling dat de woning niet tot de gemeenschap behoorde, en hebben zich dienovereenkomstig gedragen.

5.11.

In het licht van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid geen aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van de woning. Dit is ook het geval als de vrouw, zoals zij heeft aangevoerd - en anders dan de man stelt - de man niet onjuist heeft geïnformeerd over de datum van de echtscheiding. Vast staat, omdat dit niet of onvoldoende betwist is door de vrouw, dat de man er op het moment van aankoop van de woning van uitging dat de echtscheiding rond was, en dat het niet zijn bedoeling was de woning te kopen op een moment dat partijen nog gehuwd waren. Dit, samen met de overige hiervoor genoemde, vaststaande feiten en omstandigheden, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet redelijk is als de vrouw meedeelt in de waardestijging van de woning. Aan dit oordeel doet niet af dat de vrouw tot aan de verkoop van de woning - als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap - hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor de hypotheekschuld. De rechtbank weegt daarbij mee dat ook de hypotheekbank ervan is uitgegaan dat de man ongehuwd was en dat haar vordering dus slechts op de man verhaalbaar was.

5.12.

Gelet op het voorgaande zou de rechtbank de woning, als deze nog niet verkocht was, toedelen aan de man onder de verplichting de hypotheekschuld als eigen schuld op zich te nemen en met vaststelling van de waarde van ieders aandeel in de gemeenschap, zoals door de man bepleit, aan de hand van de waarde van de woning op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen, 23 mei 2007. Op die datum, zo heeft de man onbetwist gesteld en met een taxatierapport onderbouwd, was eerder sprake van onderwaarde van de woning dan van overwaarde. Van overbedeling van de man zou bij die verdeling dus geen sprake zijn, en de overwaarde van de woning ten tijde van de verkoop,

die voortvloeit uit de waardestijging van de woning sinds de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zou op die wijze geheel aan de man toekomen. In casu is de woning wel reeds verkocht, en de netto-opbrengst vertegenwoordigt diezelfde overwaarde. Daarom moet de netto-opbrengst op grond van de redelijkheid en billijkheid zo verdeeld worden dat deze geheel aan de man toekomt.

5.13.

De vrouw heeft een andere wijze van verdeling gevorderd. De rechter heeft ingevolge het bepaalde in art. 3:185 lid 1 BW echter vrijheid bij de vaststelling van een verdeling en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. De rechtbank zal daarom, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de gemeenschap van partijen, bestaande uit de netto-verkoopopbrengst van de woning, zo verdelen dat de gehele netto-verkoopopbrengst aan de man toekomt. Omdat deze verdeling overeenkomt met hetgeen de man feitelijk in zijn primaire verweer heeft bepleit, komt de rechtbank aan beoordeling van het subsidiaire verweer van de man niet toe.

in reconventie

5.14.

De man vordert in reconventie vergoeding van de helft van de woonlasten en verbouwingskosten die hij vanaf 2007 heeft betaald voor de woning. De vrouw voert aan dat de man geen aanspraak kan maken op een vergoeding omdat het betalen van hypotheekrente en andere eigenaarslasten niet tot waardestijging leidt en omdat de man het alleengebruik van de woning heeft gehad. De vrouw betwist ook dat de man verbouwingen heeft verricht, althans dat de man verbouwingen uit eigen middelen heeft gefinancierd en dat die verbouwingen tot waardestijging hebben geleid.

5.15.

Mogelijk heeft de man bedoeld zijn reconventionele vordering slechts voorwaardelijk in te stellen, gelet op het feit dat hij in conventie zijn verrekeningsverweer alleen subsidiair heeft gevoerd. Wat hier ook van zij, de rechtbank zal de reconventionele vordering afwijzen en motiveert dit als volgt.

5.16.

De man heeft in beginsel op grond van de artikelen 6:10 en 3:172 BW een vordering op de vrouw tot vergoeding van de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en andere kosten in verband met de woning. Echter, deelgenoten in een gemeenschap, zoals partijen, zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit volgt uit artikel 3:166 lid 3 BW in verbinding met artikel 6:2 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man vergoeding van een deel van de door hem betaalde kosten vordert in een situatie als de onderhavige, waarin de gehele waardestijging van de woning aan hem toekomt en hij dus in economische zin eigenaar van de woning is geweest, en tevens als enige het woongenot van de woning heeft gehad sinds de aankoop. De vordering van de man zal om die reden worden afgewezen.

in conventie en in reconventie

Gelet op de relatie tussen partijen (ex-echtgenoten) zal de rechtbank de proceskosten van partijen compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

6De beslissing

De rechtbank

in conventie

6.1.

verdeelt de gemeenschap van partijen, bestaande uit de netto-verkoopopbrengst van de woning ten bedrage van € € 80.059,35, aldus dat dit gehele bedrag aan de man toekomt;

6.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.3.

wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

6.4.

wijst de vorderingen van de man af;

in conventie en in reconventie

6.5.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025.
638/3310



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733