Datum publicatie | 22-10-2025 |
Zaaknummer | 444106 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Zutphen |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Familieprocesrecht; Mediation |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Verdeling. Ex-samenlevers. Overeenstemmming tijdens mediation ondanks niet vervuld zijn van vormvoorschriften? Vergoedingsrecht vanwege privé-inbreng bij aankoop woning?Volledige uitspraak
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/444106/HZ ZA 24-386
Vonnis van 18 juni 2025
in de zaak van
[eiser] ,
te [woonplaats]
eisende partij,
advocaat: mr. P.W.O. Birnie
hierna te noemen: ‘ [eiser] ’ of ‘de vrouw’
tegen
[gedaagde]
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss
hierna te noemen: ‘ [gedaagde] ’ of ‘de man’
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 maart 2025
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 april 2025.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
[eiser] en [gedaagde] hebben vanaf 2001 tot en met (oktober) 2022 een affectieve relatie gehad. Zij hebben geen samenlevingscontract gesloten.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 5 maart 2013 een woning gekocht en geleverd gekregen, gelegen aan de [adres en plaats] (hierna: de ‘woning’).
In februari 2013 hebben [eiser] en [gedaagde] ten behoeve van de woning een bankspaarhypotheek (nr. [rekeningnummer] ) afgesloten bij de Rabobank ter hoogte van € 161.092, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn (hierna: de ‘bankspaarhypotheek’).
In februari 2013 hebben [eiser] en [gedaagde] tevens een aflossingsvrije hypotheek (nr. [rekeningnummer] ) afgesloten bij de Rabobank, ter hoogte van € 68.908, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn (hierna: de ‘aflossingsvrije hypotheek’).
Na het verbreken van de relatie in oktober 2022, is [gedaagde] in de woning blijven wonen. [eiser] heeft de woning verlaten en is op een ander adres gaan wonen.
Kort na de breuk hebben [eiser] en [gedaagde] getracht via mediation tot overeenstemming te komen over verdeling van de eenvoudige gemeenschap. De tussen partijen gesloten mediationovereenkomst bepaalt in artikel 9.2.: “Tijdens de loop van de mediation tussen partijen gemaakte afspraken binden hen alleen voor zover deze schriftelijk tussen hen zijn vastgelegd. Door hen zijn ondertekend en daarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de afspraken blijven bestaan ook indien de mediation verder niet tot overeenstemming leidt.”
Gedurende het mediationtraject is gesproken over verschillende onderwerpen, waaronder (in relatie tot de woning) het uitkopen van [eiser] door [gedaagde] , de hypotheken en vergoedingsaanspraken. Partijen verschillen erover van mening of zij tijdens de mediation tot een akkoord/regeling zijn gekomen. In ieder geval zijn partijen er niet in geslaagd om tot een algehele oplossing te komen voor hun geschil.
3Het geschil
[eiser] vordert na eiswijziging - samengevat - verdeling van de eenvoudige gemeenschap door toebedeling van de woning aan [gedaagde] , dan wel door verkoop van de woning aan een derde partij. [eiser] heeft in dit kader een aanzienlijk aantal vorderingen - ook met een subsidiair/meer subsidiair karakter - ingesteld. Deze vorderingen luiden :
(1) Primair: te bepalen dat de woning aan de man wordt toebedeeld voor een bedrag van € 639.000;
(2) Subsidiair: benoeming van een deskundige ex art. 194 Rv teneinde de woning in aanwezigheid van beide partijen te taxeren, waarna de man de woning tegen de getaxeerde waarde dient over te nemen;
(3) Subsidiair: te bepalen dat de kosten voor taxatie door beide partijen worden gedragen, ieder voor de helft;
(4) Meer subsidiair: te bepalen dat de man uit een voordracht door de vrouw van drie taxateurs er één kiest en dat partijen gezamenlijk de opdracht verstrekken aan die taxateur. Partijen dienen beide aanwezig te zijn bij taxatie van de woning, waarna de man de woning tegen getaxeerde waarde dient over te nemen;
(5) Meer subsidiair: te bepalen dat de kosten voor taxatie door beide partijen worden gedragen, ieder voor de helft.
Voor het geval de man de woning wenst over te nemen door de vrouw uit te kopen tegen de waarde van de woning zoals volgt uit (1), (2) of (4):
Primair
(6) De woning aan de man toe te delen, onder de verplichting om binnen drie maanden na het vonnis:
a. de aflossingsvrije hypotheek voor de helft voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw voor de helft te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire lening;
b. de bankspaarhypotheek voor de helft voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw voor de helft te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire lening;
c. indien de hypothecaire geldleningen en de daaraan verbonden rente bij de Rabobank kunnen worden gesplitst, de man te veroordelen hiertoe zijn onverwijlde en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen en de man te verplichten op eerste verzoek van de vrouw al zijn medewerking te verlenen conform de voorwaarden die de Rabobank daaraan stelt, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 100.000, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en maximum;
d. de man te veroordelen zijn onverwijlde medewerking te verlenen aan het bij helfte verdelen van het opgebouwde spaardeel van de Rabobank opbouwspaarrekening (bankspaarhypotheek), uitgaande van het saldo op de datum van notariële overdracht van de woning, op straffe dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 100.000, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en maximum;
e. de man te veroordelen tot betaling van de helft van de overwaarde (bestaande uit de waarde zoals genoemd onder ‘sub 1’, dan wel uit de taxatiewaarde in onverhuurde staat, na aftrek van hypothecaire leningen) op het moment van notariële overdracht aan de vrouw te vergoeden.
Subsidiair (voor het geval de primaire vordering onder ‘sub 6’ wordt afgewezen of splitsing niet mogelijk blijkt) :
de woning aan de man toe te bedelen, onder de verplichting om binnen drie maanden na het vonnis:
a. de aflossingsvrije hypotheek geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire lening;
b. de bankspaarhypotheek geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire lening;
c. de man te veroordelen zijn onverwijlde medewerking te verlenen aan het bij helfte verdelen van het opgebouwde spaardeel van de Rabobank opbouwspaarrekening (bankspaarhypotheek), uitgaande van het saldo op de datum van notariële overdracht van de woning, op straffe dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 100.000, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en maximum;
d. de man te veroordelen tot betaling van de helft van de overwaarde (bestaande uit de waarde zoals genoemd onder ‘sub 1’, dan wel uit de taxatiewaarde in onverhuurde staat, na aftrek van hypothecaire leningen) op het moment van notariële overdracht aan de vrouw te vergoeden.
(7) de man te veroordelen tot betaling van de kosten voor notarieel transport.
Voor het geval toedeling van de woning aan de man niet binnen termijn zoals volgt onder ‘sub 6’ kan worden gerealiseerd:
(8) te bepalen dat partijen binnen vier weken na de in ‘sub 6’ genoemde termijn van drie maanden, gezamenlijk een makelaar opdracht geven tot verkoop van de woning tegen een door partijen overeen te komen verkoopprijs;
(9) te bepalen dat indien partijen na verloop van de termijn onder ‘sub 8’ geen opdracht aan een makelaar hebben gegeven tot verkoop, de vrouw drie makelaars kiest en de man hieruit een keuze maakt en namens de vrouw bevoegd is tot het verstrekken van een gezamenlijke opdracht aan die makelaar;
(10) te bepalen dat indien partijen geen overeenstemming bereiken over de verkoopprijs, partijen het advies van de door hen ingeschakelde makelaar volgen;
(11) te bepalen dat als de makelaar een verkoopprijs heeft vastgesteld beide partijen verplicht zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan derden;
(12) Idem sub 6 onder c + bij afwijzing van die vordering, of als splitsing van de hypotheken niet mogelijk blijkt bij de Rabobank, te bepalen dat de beide hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van eigendomsoverdracht zullen worden opgeheven en afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
(13) te bepalen dat de waarde van het opgebouwde spaardeel op de opbouwspaarrekening per datum van de notariële overdracht van de woning tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
(14) te bepalen dat de netto-verkoopopbrengst van de woning gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld;
(15) te bepalen dat iedere partij is gehouden de helft van kosten voor de makelaar, notaris en de overige kosten voor verkoop te voldoen;
(16) te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot notarieel transport woning, indien de man weigerachtig is aan het meewerken aan de levering, alsmede te bepalen dat, indien de man weigert aan het gevorderde ‘sub 11 t/m 15’ te voldoen, dat het vonnis in de plaats treedt van de handtekening van de man en/of eventuele levering van noodzakelijke akten;
(17) De man te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, waaronder griffierecht en salaris advocaat, alsook eventueel (na)salaris advocaat voor het geval dat gedaagde binnen 14 dagen na verschijnen van het vonnis overgaat tot vrijwillige voldoening daarvan.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat partijen er al geruime tijd niet in slagen om overeenstemming te bereiken over de afwikkeling van de nog onverdeelde eenvoudige gemeenschap, dat zij als deelgenoot op grond van art. 3:178 BW te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed - in dit geval de woning - kan vorderen en dat de (tijdelijke) uitsluitingsgrond die aan de orde kan zijn als het belang van één van de deelgenoten groter is dan het belang bij verdeling, zich in dit geval niet voordoet.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
In het verweer van [gedaagde] staat centraal zijn stelling dat er gedurende de mediation tussen partijen duidelijke afspraken zijn gemaakt en met name dat er overeenstemming is bereikt over de overname van de woning door [gedaagde] , de uitkoopsom, de hypotheken en een vergoedingsaanspraak van [gedaagde] (ontstaan door privé-inbreng door [gedaagde] van een bedrag van € 74.852 bij aankoop van de woning). Het gevolg is volgens [gedaagde] dat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden. Voor zover de rechtbank hier niet in meegaat, stelt [gedaagde] zich onder meer op het standpunt dat voor bepaling van de waarde van de woning 30 januari 2023 als peildatum moet worden aangehouden en dat splitsing van de hypotheken niet kan worden geëist.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
De discussie tussen partijen spitst zich in hoofdzaak toe op vier onderwerpen, te weten, de vraag:
-
i) of er tijdens de mediation tussen partijen reeds (bindende) afspraken zijn gemaakt over de onderwerpen die worden bestreken door de vorderingen van [eiser] ;
-
ii) naar de (taxatie)waarde van de woning bij toebedeling van de woning aan [gedaagde] ;
-
iii) naar de grondslag voor de door [eiser] gevorderde splitsing van de aflossingsvrije- en bankspaarhypotheek;
-
iv) naar het lot van een door [gedaagde] gesteld vergoedingsrecht op basis van zijn inbreng uit eigen middelen bij aankoop van de woning in 2013.
In het navolgende zullen deze kernonderwerpen en de daarmee verband houdende vorderingen eerst worden besproken. Vervolgens zal onder sub ‘v’ kort - en voor zover relevant - aandacht worden besteed aan de resterende vorderingen van [eiser] . Bij dit alles verdient opmerking dat de rechter die op grond van artikel 3:185 BW een verdeling vaststelt - zoals in de onderhavige procedure - een zekere mate van vrijheid geniet, niet is gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd en niet expliciet in hoeft te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd (HR 17 april 1998, NJ 1999, 550).
(i) Bindende afspraken tijdens mediation?
Het eerste en voornaamste discussiepunt tussen [eiser] en [gedaagde] is of er tijdens de mediation, die vanaf kort na de breuk tussen partijen (in oktober 2022) tot medio maart 2024 heeft plaatsgevonden, overeenstemming is bereikt over de in deze procedure voorliggende onderwerpen, hetgeen met zich zou brengen dat de verdeling zoals die door [eiser] wordt gevorderd niet toewijsbaar is.
[eiser] stelt dat er absoluut geen overeenstemming tussen partijen is bereikt tijdens de meditation en verwijst in dit verband naar de mediationovereenkomst, die de volgende bepaling kent (art. 9.2.): “Tijdens de loop van de mediation tussen partijen gemaakte afspraken binden hen alleen voor zover deze schriftelijk tussen hen zijn vastgelegd. Door hen zijn ondertekend en daarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de afspraken blijven bestaan ook indien de mediation verder niet tot overeenstemming leidt.” [eiser] bepleit dat er aan de vereisten van deze bepaling niet is voldaan. Immers zijn er niet alleen geen deelafspraken gemaakt tussen [eiser] en [gedaagde] , maar is er ook niets vastgelegd in een door beide partijen ondertekend geschrift.
[gedaagde] beargumenteert dat er wel degelijk deelafspraken tussen partijen tot stand zijn gekomen tijdens de mediation en dat de vorderingen van [eiser] daarom niet toewijsbaar zijn. Meer precies is er volgens [gedaagde] op 30 januari 2023 overeenstemming bereikt over het toebedelen van de woning aan [gedaagde] , de voortzetting van de hypotheken door [gedaagde] , een aan [gedaagde] toekomend vergoedingsrecht vanwege zijn inbreng bij aankoop van de woning in 2013 en de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen uitkoopsom. Hoewel van vastlegging in een vaststellingsovereenkomst of convenant geen sprake is geweest, is het wel aantoonbaar dat partijen op deze punten deelovereenkomsten hebben gesloten, aldus [gedaagde] . Zo zou er een gespreksverslag zijn van 30 januari 2023 en een e-mail van 5 september 2023, waaruit het akkoord tussen partijen volgt. Deze stukken heeft [gedaagde] niet in het geding gebracht vanwege de in de mediationovereenkomst afgesproken geheimhouding. Ook wijst [gedaagde] op (wel door hem in het geding gebrachte) WhatsApp-berichten d.d. 2 maart 2023, waarin [eiser] [gedaagde] o.a. vraagt of hij de hypotheek al rond heeft en aangeeft dat de ‘hele hypotheek’ vanaf dat moment bij [gedaagde] is, waarna [gedaagde] de hypotheeklasten ook daadwerkelijk zelfstandig is gaan dragen. Dit duidt volgens [gedaagde] , in samenhang met de hypotheekofferte (met daarin vermeld: “vergoeding conform akte van verdeling: € 107.574”) die hij op 6 maart 2024 van de bank ontving, op een afspraak over de uitkoopsom en overname van de hypotheek door [gedaagde] , respectievelijk het geven van uitvoering aan deze afspraak. Het door [eiser] aangehaalde artikel 9.2. van de mediatonovereenkomst kan volgens [gedaagde] niet in de weg staan aan de bereikte overeenstemming, althans: [gedaagde] voert aan dat [eiser] , gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid geen beroep kan doen op dit artikel. Hierbij is tevens relevant dat de afspraken ook buiten de mediation door partijen zijn besproken en in WhatsApp-verkeer zijn vastgelegd, aldus [gedaagde] .
De rechtbank constateert dat [eiser] en [gedaagde] in artikel 9.2. van de mediationovereenkomst een drietal vormvereisten zijn overeengekomen voor het ‘tijdens de loop van de mediation’ maken van (deel)afspraken. Het gaat om: schriftelijkheid, ondertekening door beide partijen en het expliciet opnemen van een overweging waaruit volgt dat de afspraken ook blijven bestaan wanneer de mediation verder niet tot overeenstemming leidt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2049 volgt dat dit soort vormvereisten in een mediationovereenkomst ertoe strekken voor partijen buiten twijfel te stellen dat, in afwijking van het niet verplichtende en vrijblijvende karakter van de mediation, sprake is van een hen bindende tussentijdse afspraak. Partijen mogen aan een tijdens de mediation gemaakte afspraak dan ook in beginsel niet het vertrouwen ontlenen dat die afspraak hen na beëindiging van de mediation blijft binden zolang niet is voldaan aan de overeengekomen vormvereisten, aldus de Hoge Raad.
In deze procedure staat tussen partijen niet ter discussie dat er geen geschrift met (deel)afspraken bestaat dat aan de voorwaarden van art. 9.2. mediationovereenkomst voldoet. Het gevolg is dat [gedaagde] zich in beginsel niet kan beroepen op afspraken die tijdens het mediationtraject op 30 januari 2023 mondeling tussen partijen zouden zijn gemaakt en vervolgens zouden zijn opgenomen in een gespreksverslag (dat in deze procedure niet is overgelegd). Het door [eiser] via WhatsApp navraag doen over het ‘rondkrijgen van de hypotheek door [gedaagde] ’ en het kort daarop door [gedaagde] van de bank ontvangen van een hypotheekofferte waarin een uitkoopvergoeding is opgenomen, zijn weliswaar omstandigheden die indiceren dat er begin 2023 al vergevorderde besprekingen tussen partijen plaatsvonden over het uitkopen van [eiser] door [gedaagde] tegen een bepaalde som, maar leveren - zeker in het licht van de strenge maatstaf die de Hoge Raad hanteert bij aanwezigheid van mediation vormvoorschriften - onvoldoende grond op om aan te nemen dat er toen ook daadwerkelijk bindende afspraken tussen [eiser] en [gedaagde] zijn gemaakt. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] vanaf maart 2023 zelfstandig de hypotheeklasten ten behoeve van de woning is gaan dragen, kan niet tot het oordeel leiden dat, ondanks het niet vervuld zijn van de vormvoorschriften van art. 9.2., sprake was van een bindende overeenkomst omtrent de uitkoop en het overnemen van hypotheken door [gedaagde] . De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] op dat moment ook feitelijk de enige bewoner was van de woning. Het is dan ook niet uitgesloten dat de afspraak over het gaan betalen van de volledige hypotheeklasten door [gedaagde] – zoals [eiser] stelt – is gemaakt omdat [eiser] inmiddels uit de gemeenschappelijke woning was vertrokken (waarna aan [gedaagde] dus het volledige genot van de woning toekwam) en zelf de huur moest opbrengen voor een andere woning.
De stelling van [gedaagde] dat de WhatsApp-correspondentie niet kan worden aangemerkt als onderdeel van de mediationgesprekken, zodat artikel 9.2. hierop niet van toepassing is, kan [gedaagde] evenmin baten. Het artikel ziet namelijk op afspraken die worden gemaakt “[..] tijdens de loop van de mediation [..]” en tussen partijen is niet in het geding dat het mediationproces in maart 2023 nog liep.
Concluderend: het beroep van [gedaagde] op tijdens de mediation bereikte overeenstemming over de woning, de hypotheken en de uitkoop(som) slaagt niet. De vorderingen van [eiser] stuiten hier dan ook niet op af. Aan nadere bewijslevering door [gedaagde] wordt niet toegekomen, daar [gedaagde] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat partijen op enig moment van toepasselijkheid van de in artikel 9.2. neergelegde vormvereisten hebben afgezien.
(ii) Toebedeling woning aan [gedaagde] : vaststelling (taxatie)waarde
[eiser] vordert (primair) toebedeling van de woning aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft daar geen bezwaar tegen en heeft in deze procedure geschetst dat dit ook het vertrekpunt is geweest tijdens de mediationgesprekken. Wel is er tussen partijen discussie over de waarde van de woning waar bij ‘uitkoop’ door [gedaagde] van uit moet worden gegaan.
[eiser] stelt primair dat de waarde van de woning moet worden gesteld op € 639.000 en onderbouwt dit door middel van drie adviezen/taxaties uit 2022/2023 en een regioanalyse van het NVM, waaruit volgt dat er in het tweede kwartaal van 2024 sprake was van een stijging van de prijzen met 11,9% ten opzichte van het tweede kwartaal van 2023. Op basis van deze informatie schat [eiser] dat de prijzen met ongeveer 20% zullen zijn gestegen vanaf het moment van de drie taxaties uit 2022/2023 tot heden (waarmee op € 639.000 wordt uitgekomen). Subsidiair/meer subsidiair vordert [eiser] dat de woning door een deskundige wordt getaxeerd, waarna de woning vervolgens door [gedaagde] tegen de getaxeerde waarde kan worden overgenomen.
[gedaagde] verzet zich tegen zowel de primaire als (meer) subsidiaire vordering van [eiser] en stelt dat er – gelet op de reeds op 30 januari 2023 bereikte overeenstemming – een taxatie naar de waarde per die datum zal moeten plaatsvinden. Daarnaast stelt [gedaagde] dat ook als de rechtbank aan de bereikte overeenstemming voorbij gaat, gekeken zal moeten worden naar de waarde van de woning op 30 januari 2023. [gedaagde] bepleit namelijk dat het lange tijdsverloop sindsdien uitsluitend is te wijten aan de opstelling van [eiser] , die er eerst voor koos om zich te laten adviseren door een weinig constructieve oom en vervolgens lang deed over het (laten) opstellen van een dagvaarding. De rechtbank gaat hier niet in mee. Ten eerste omdat hierboven onder ‘i’ reeds is vastgesteld dat van een bindende overeenkomst (tijdens de mediation, op 30 januari 2023) geen sprake is geweest. Daarnaast omdat [gedaagde] heeft nagelaten te onderbouwen op welke (juridische) grond het lange tijdsverloop tussen de aanvang van de mediation en de onderhavige procedure voor rekening moet komen van [eiser] en waarom het voor [gedaagde] niet mogelijk was om zelf met meer urgentie te opereren, bijvoorbeeld door zelf verdeling van de gemeenschap te vorderen.
Kortom: er is geen grond om bij waardebepaling van de woning van een eerdere datum uit te gaan. Daar [eiser] in haar primaire vordering de huidige waarde van de woning - zoals zij zelf ook aangeeft in de dagvaarding - heeft geschat op basis van onvolledige informatie, ziet de rechtbank aanleiding om, zoals meer subsidiair door [eiser] gevorderd, te bepalen dat de woning zal moeten worden getaxeerd. De rechtbank bepaalt dat partijen hiertoe opdracht zullen moeten geven aan de partij waar [eiser] en [gedaagde] (op verzoek van de rechtbank) al voor de zitting overeenstemming over hebben bereikt, te weten: ‘ [bedrijf] ’ en dat de taxatiekosten door partijen gezamenlijk zullen worden gedragen. [gedaagde] zal na taxatie in de gelegenheid worden gesteld om de woning over te nemen tegen de getaxeerde waarde, waarbij [gedaagde] de helft van de overwaarde zal moeten voldoen aan [eiser] en de kosten voor het notarieel transport zal moeten dragen. Verwezen wordt naar 5.1. t/m 5.5. van de beslissing.
(iii) Splitsing hypotheken?
Een ander twistpunt tussen partijen is de vraag wat er bij toebedeling van de woning aan [gedaagde] met de aflossingsvrije- en bankspaarhypotheek moet gebeuren. [eiser] vordert ‘splitsing’ van deze hypotheken, wat inhoudt dat [eiser] ‘haar deel’ van de hypothecaire lening mee kan nemen voor de financiering van een nieuwe woning en dat zij, net als [gedaagde] , profijt kan blijven houden van de voordelige condities van de uit 2013 daterende hypothecaire leningen. [eiser] stelt dat de bank hieraan medewerking zal verlenen en verwijst in dat kader naar e-mailcorrespondentie met bankmedewerkers d.d. 12 juni 2024 en 10 april 2025.
[gedaagde] heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3:185 BW geen grondslag biedt voor het verdelen van schulden, zoals een hypothecaire lening. [eiser] heeft, anders dan in algemene zin te wijzen op een tamelijk recente uitspraak waarin een (ex-)echtgenoot is veroordeeld mee te werken aan splitsing van een hypotheek, nagelaten om in reactie hierop aan te geven wat exact de juridische grondslag is of kan zijn voor de gevorderde splitsing. Gelet hierop komt deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Het gevolg hiervan is dat (zoals subsidiair door [eiser] gevorderd) - bij toebedeling van de woning aan [gedaagde] - de hypothecaire leningen zullen worden voorgezet door [gedaagde] . Dit impliceert dat [eiser] zal moeten worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Zie in dit verband 5.3. van de beslissing.
(iv) Vergoedingsrecht [gedaagde] privé-inbreng aankoop woning?
[gedaagde] stelt in 2013 een bedrag ter hoogte van € 74.852,00 uit eigen middelen te hebben ingebracht om de woning samen met [eiser] aan te kopen. Volgens [gedaagde] komt dit bedrag in aanmerking voor verrekening met de uitkoopsom/overwaarde van de woning. [eiser] heeft de inbreng van [gedaagde] als zodanig niet betwist. Ter zitting is gebleken dat partijen destijds geen afspraken hebben gemaakt over het lot van dit door [gedaagde] betaalde bedrag wanneer zij ooit uit elkaar zouden gaan. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat artikel 6:10 BW in dit geval de basis vormt voor een vergoedingsrecht (‘regres’) aan de zijde van [gedaagde] . [eiser] betwist dat artikel 6:10 BW een grondslag op kan leveren voor een dergelijk vergoedingsrecht. Voor zover dit anders zou zijn, stelt [eiser] dat de regresvordering van [gedaagde] in 2013 al opeisbaar is geworden en nu dus is verjaard.
Bij een beroep op artikel 6:10 BW ligt het op de weg van de regresnemende schuldenaar - in dit geval [gedaagde] - om te stellen en zo nodig te bewijzen dat er sprake is van een ‘schuld’ waarvoor hij en een medeschuldenaar - in dit geval [eiser] - zich hoofdelijk verbonden hebben en dat die schuld is gedelgd voor meer dan het gedeelte dat de regresnemende schuldenaar aangaat. [gedaagde] is hier naar oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Weliswaar heeft [gedaagde] zowel in de conclusie van antwoord als ter zitting naar voren gebracht dat de hypothecaire lening bij de Rabobank een schuld betreft waarvoor partijen zich hoofdelijk hebben verbonden, maar [gedaagde] heeft onvoldoende toegelicht respectievelijk onderbouwd waarom de hoofdelijke verbondenheid voor deze schuld (die voortvloeit uit de rechtsverhouding tussen [gedaagde] - [eiser] en de bank) een grondslag oplevert voor een bijdrageplicht aan de zijde van [eiser] met betrekking tot het deel van de koopsom voor de woning dat in 2013 juist niet gefinancierd is door middel van de hypothecaire lening. Het beroep van [gedaagde] op verrekening van het door hem in 2013 ingebrachte bedrag van € 74.852,00 met de uitkoopsom/de overwaarde van de woning kan om deze reden dus al niet slagen. Aan behandeling van het uitvoerig door partijen besproken verjaringsleerstuk wordt dus niet toegekomen.
(v) Overigen
Toebedeling aan [gedaagde] : termijn ontslag [eiser] uit hoofdelijke aansprakelijkheid
[eiser] heeft aan de gevorderde toebedeling van de woning aan [gedaagde] een termijn van drie maanden gekoppeld voor [gedaagde] om [eiser] (door de bank) te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. Wordt die termijn niet gehaald, dan vordert [eiser] dat er over zal moeten worden gegaan tot verkoop van de woning aan een derde. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] laten weten zich te kunnen vinden in de toebedeling van de woning aan hem en het ontslag van [eiser] uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. [gedaagde] heeft echter wel opgeworpen dat een termijn van drie maanden (voordat verkoop aan een derde zal plaatsvinden) enigszins aan de krappe kant zou kunnen zijn; dit vanwege mogelijke vertraging aan de zijde van de bank. Een termijn van vijf maanden zou volgens [gedaagde] in ieder geval passend zijn. Daar [eiser] hier ter zitting niet nader op in is gegaan en een termijn van vijf maanden niet aanmerkelijk veel langer is dan de gevorderde termijn, wordt verondersteld dat dit ook voor [eiser] werkbaar is. De rechtbank wijst de vordering tot het laten ontslaan van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid dus toe en bepaalt dat dit binnen vijf maanden na het vonnis zal moeten gebeuren (verwezen wordt naar 5.3. van de beslissing).
Verkoop woning aan een derde
Voor zover toebedeling van de woning aan [gedaagde] niet of niet tijdig (zie hierboven onder 4.17.) kan worden gerealiseerd, vordert [eiser] dat de woning zal worden verkocht aan een derde. [gedaagde] heeft hier geen specifieke bezwaren tegen gericht en de rechtbank zal dan ook bepalen dat de woning verkocht zal moeten worden aan een derde als [gedaagde] er niet in slaagt om de woning tijdig over te nemen. Daarbij wordt tevens bepaald dat partijen ‘ [bedrijf] ’ opdracht zullen geven om over te gaan tot verkoop van de woning, dat de verkoopkosten door partijen gezamenlijk worden gedragen en dat de overwaarde bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld. Ook wordt bepaald dat partijen zich bij discussie over de verkoopprijs zullen binden aan een advies hieromtrent van de makelaar en dat, bij het eventueel uitblijven van medewerking door [gedaagde] aan de levering van de woning aan een derde, dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot notarieel transport respectievelijk in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] en/of de levering van noodzakelijke akten. Verwezen wordt naar 5.6. – 5.9. van de beslissing.
Verdeling opgebouwd spaardeel
Zoals door [eiser] en [gedaagde] toegelicht hebben partijen in relatie tot de bankspaarhypotheek een spaarsaldo opgebouwd. Naar aanleiding van de betwisting door [gedaagde] dat [eiser] bij een verdeling aanspraak kan maken op de helft van het opgebouwde spaardeel per datum van notariële overdracht, heeft [eiser] ter zitting erkend dat zij inderdaad alleen recht heeft op de helft van het tot 2 maart 2023 opgebouwde spaarsaldo. De vordering van [eiser] om te bepalen dat het spaardeel van de bankspaarhypotheek tussen partijen verdeeld zal moeten worden, zal dus worden toegewezen, met dien verstande dat de status van het spaarsaldo op 2 maart 2023 als uitgangspunt zal moeten worden genomen (verwezen wordt naar 5.8. van de beslissing).
Dwangsom
[eiser] heeft aan haar vordering dat [gedaagde] medewerking zal moeten verlenen aan het bij helfte verdelen van het opgebouwde spaardeel van de Rabobank opbouwspaarrekening een dwangsom gekoppeld van € 500 per dag (dat niet meegewerkt wordt), met een maximum van € 100.000. Daar [gedaagde] is gevolgd in zijn stelling dat bij de verdeling van het spaarsaldo de status van de rekening op 2 maart 2023 als uitgangspunt moet worden genomen en aan de zijde van [gedaagde] voldoende bereidheid is gebleken om mee te werken aan de verdeling van dit bedrag, ziet de rechtbank ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen.
Vergoedingsrecht [gedaagde] onderhoud/verbeteringen woning?
Ten slotte is tussen partijen in het geding of bij verkoop van de woning aan een derde – mocht het zo ver komen - rekening moet worden gehouden met kosten die [gedaagde] na het verlaten van de woning door [eiser] heeft gemaakt voor onderhoud en/of verbetering van de woning. Het gaat om een bedrag ter hoogte van € 10.129,81 voor (onder meer) het plaatsen van een nieuwe Cv-ketel, vloerisolatie en zonnepanelen. [gedaagde] heeft op dit punt zelf geen vordering ingediend, maar stelt dat dit bedrag in aanmerking komt voor verrekening met de overwaarde van de woning, die tussen partijen verdeeld zal moeten worden.
[eiser] heeft ter zitting onder meer opgeworpen dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op het met onderhoud/verbetering van de woning gemoeide bedrag, omdat [gedaagde] voor het laten plaatsvinden van dit onderhoud respectievelijk het laten aanbrengen van verbeteringen geen toestemming heeft gevraagd van [eiser] . [gedaagde] heeft deze gang van zaken ter zitting niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat er geen overleg heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] . Dit is relevant in relatie tot het wettelijke kader omtrent beheer van gemeenschappelijke goederen, waarbij het uitgangspunt geldt dat dit geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk (art. 3:170 lid 2 BW) . Uitzondering daarop vormen handelingen die voor gewoon onderhoud of behoud van het goed dienen, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden (art. 3:170 lid 1 BW) . Die handelingen kunnen zelfstandig door een deelgenoot worden verricht als ingrijpen zo urgent is dat er geen gelegenheid is de andere deelgenoot te raadplegen.
Los van de vraag of handelingen zoals het laten aanbrengen van zonnepanelen en/of vloerisolatie überhaupt kunnen worden beschouwd als ‘onderhoud/behoud’ van de woning, heeft [gedaagde] nagelaten te stellen respectievelijk te onderbouwen dat de gespecificeerde aanpassingen/verbeteringen aan de woning dusdanig urgent waren dat overleg met [eiser] redelijkerwijs niet mogelijk was. Het gevolg is dat er geen grond is voor verrekening van het door [gedaagde] betaalde bedrag voor onderhoud en/of verbeteringen aan de woning met de (thans nog onbekende) overwaarde van de woning.
Proceskosten
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
136,59 |
|
- griffierecht |
€ |
320,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
1.228,00 |
(2 punten × € 614,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
1.862,59 |
5De beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat [eiser] en [gedaagde] ‘ [bedrijf] ’, gevestigd te [adres en plaats] , binnen vier weken na de datum van dit vonnis opdracht zullen geven om in aanwezigheid van beide partijen de woning te taxeren, waarna [gedaagde] in staat wordt gesteld de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen.
bepaalt dat de kosten voor taxatie zoals bedoeld in 5.1. door [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk worden gedragen, ieder voor de helft.
bepaalt dat, indien [gedaagde] de woning wenst over te nemen (zoals bedoeld in 5.1.), de woning aan hem zal worden toebedeeld onder de verplichting om binnen vijf maanden na de datum van dit vonnis de aflossingsvrije hypotheek en de bankspaarhypotheek geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en [eiser] te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire leningen.
veroordeelt [gedaagde] , indien hij de woning besluit over te nemen tegen de getaxeerde waarde, om op de dag van (notariële) overdracht de helft van de overwaarde (bestaande uit de taxatiewaarde in onverhuurde staat, na aftrek hypothecaire leningen) te voldoen aan [eiser] .
veroordeelt [gedaagde] , indien hij de woning besluit over te nemen tegen de getaxeerde waarde, tot betaling van de kosten voor notarieel transport.
bepaalt dat indien [gedaagde] er niet in slaagt om [eiser] binnen vijf maanden na het vonnis te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de in 5.3. bedoelde hypothecaire leningen, de woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde. Bij verkoop en levering van de woning dienen de hierop rustende hypothecaire geldleningen te worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning. De kosten voor verkoop (waaronder de kosten voor de makelaar en notaris) worden door [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk gedragen. Indien na aftrek van de verkoopkosten en de hypothecaire geldlening een overwaarde resteert, dient dit bedrag bij helfte tussen [eiser] en [gedaagde] te worden verdeeld.
bepaalt dat [eiser] en [gedaagde] in het in 5.6. bedoelde geval ‘ [bedrijf] ’, gevestigd te [adres en plaats] , uiterlijk binnen vier weken na het verstrijken van de termijn van vijf maanden (zoals bedoeld in 5.6.) opdracht tot verkoop van de woning zullen geven tegen een door [eiser] en [gedaagde] in samenspraak te bepalen verkoopprijs. Indien [eiser] en [gedaagde] het niet eens worden over de verkoopprijs, zullen zij aan de makelaar een advies over de te hanteren verkoopprijs vragen, welk advies vervolgens als bindend geldt tussen [eiser] en [gedaagde] .
bepaalt dat de waarde van het opgebouwde spaardeel op de Rabobank opbouwspaarrekening (bankspaarhypotheek), zowel in het geval van toebedeling van de woning aan [gedaagde] als bij verkoop aan een derde, uiterlijk op de datum van de (notariële) overdracht van de woning tussen partijen moet worden verdeeld, waarbij de helft van het spaardeel zoals dat tot 2 maart 2023 is opgebouwd zal toekomen aan [eiser] .
bepaalt dat, indien [gedaagde] weigerachtig is medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan een derde zoals bedoeld in 5.6., dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot notarieel transport van de woning, alsmede dat het vonnis dan in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] en/of eventuele levering van noodzakelijke akten.
veroordeelt [gedaagde] , als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten ter hoogte van € 1.862,59, aan [eiser] te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.4., 5.5. en 5.10. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kan en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733