Essentie (gemaakt door AI)
De procedure betreft de vraag of appellant bevoegd was een vordering van zijn overleden vader op de overleden ouders van geïntimeerde te incasseren. Niet is komen vast te staan dat appellant erfgenaam is; naar Nederlands recht is een onterfde slechts legitimaris en niet bevoegd namens de nalatenschap te procederen. Niet is bewezen dat geïntimeerde de nalatenschap van haar moeder zuiver heeft aanvaard; de door appellant aangevoerde transacties betreffen geringe bedragen en kosten van/voor de nalatenschap, geen sprake is van bewuste handelingen die leiden tot benadeling van schuldeisers (art. 4:192 BW). Geïntimeerde is niet tekortgeschoten in haar verplichtingen als vereffenaar (art. 4:184 lid 2 BW): zij heeft kosten voorgeschoten, een boedelbeschrijving opgesteld en geen aanwijzingen genegeerd voor onbekend vermogen.
| Datum publicatie | 17-10-2025 |
| Zaaknummer | 200.333.586_01 |
| Procedure | Hoger beroep |
| Zittingsplaats | 's-Hertogenbosch |
| Formele relaties | Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:4919 |
| Rechtsgebieden | Civiel recht |
| Trefwoorden | IPR familierecht; Erfrecht; Zuivere aanvaarding nalatenschap; Vereffening nalatenschap |
| Wetsverwijzingen | Burgerlijk Wetboek Boek 4 192; Burgerlijk Wetboek Boek 4 184 |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Art. 4:192 lid 1 BW; 4:184 lid 2 onder d) BW: Heeft de erfgenaam daden van zuivere aanvaarding verricht? Is de erfgenaam als vereffenaar tekortgeschoten in verplichtingen als vereffenaar?Volledige uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.586/01
arrest van 15 juli 2025
in de zaak van
[appellant] (voorheen ' [X] ', erfgenaam van [Persoon A],
wonende te [woonplaats ] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom te Honselersdijk (voorheen mr. W.H. Benard),
tegen
[geïntimeerde] , pro se en in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [Y] ,
wonende te [woonplaats ] ,
geïntimeerde,
hierna zowel pro se als in haar hoedanigheid van vereffenaar te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 januari 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/402940 / HA ZA 22-584 gewezen vonnis van 12 juli 2023.
5Het (verdere) verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenarrest van 9 januari 2024;
-
de processen-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 29 mei 2024 en de voortgezette mondelinge behandeling van 13 juni 2024;
-
het bericht van 27 augustus 2024, waarbij mr. W.H. Benard zich onttrekt;
-
het bericht van 10 september 2024 waarbij mr. De Vries-Blom zich stelt voor [appellant] ;
-
de memorie van grieven met een productie;
-
de memorie van antwoord;
-
de mondelinge behandeling d.d. 17 juni 2025, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6De verdere beoordeling
De kern van het geschil
De inzet van de procedure voor [appellant] is het alsnog (verder) incasseren van een vordering die zijn overleden vader had op de ouders van [geïntimeerde] uit hoofde van twee schuldbekentenissen uit 2000. Bij vonnis van 13 september 2002 zijn zowel de vader als de moeder van [geïntimeerde] bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze schulden. Dit vonnis is onherroepelijk. De ouders van [geïntimeerde] zijn inmiddels beiden overleden. In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of [geïntimeerde] daden heeft verricht waaruit volgt dat zij de nalatenschap van haar moeder zuiver heeft aanvaard dan wel of zij tekortgeschoten is in haar taak als vereffenaar, waardoor zij alsnog persoonlijk aansprakelijk is voor de voldoening van deze schulden. Daarnaast ligt in hoger beroep opnieuw de vraag voor of [appellant] gerechtigd was deze vorderingen in te stellen. De rechtbank heeft het antwoord op deze laatste vraag in het midden gelaten en de andere vragen ontkennend beantwoord, onder afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Het hof komt ook tot een afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[appellant] (tot 14 april 2005 [X] genaamd) is de zoon van de inmiddels overleden [Persoon A] (hierna ook te noemen: [Persoon A] ) en [persoon B] .
[geïntimeerde] is de dochter van de inmiddels overleden [Persoon C]
en de inmiddels overleden [Y] .
Op 20 oktober 2000 heeft de vader van [geïntimeerde] twee afzonderlijke schuld-bekentenissen getekend voor een bedrag van f 60.000,00, respectievelijk ƒ 171.000,00, beide te vermeerderen met een rente van 6% per jaar (hierna: de schuldbekentenissen).
Bij verstekvonnis van de rechtbank Zutphen van 13 september 2001 zijn de ouders van [geïntimeerde] op vordering van [Persoon A] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [Persoon A] van een bedrag van ƒ 246.505,00 (€ 111.859,09), te vermeerderen met 6% rente.
Op 2 mei 2005 is [Persoon A] in België overleden. [Persoon A] heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. In zijn testament is onder meer het volgende opgenomen:
" II U1TSLUITINGS/LEGAAT
Ik sluit mijn zoon, [appellant] (...), geboren te [plaats] op
[geboortedag] achtennegentig, geboren uit mijn relatie met
[persoon B] , alsmede zijn afstammelingen, uit als erfgena(a)m(en) in
mijn nalatenschap.
Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, om uit te keren binnen negen maanden
na mijn overlijden zonder bijberekening van rente aan mijn genoemde zoon (...) een bedrag in contanten ter grootte van de aan mijn genoemde zoon (...) toekomende legitieme portie.
III. ERFSTELLING
Met inachtneming van het onder II bepaalde benoem ik tot mijn enige erfgename
[persoon D] , niet aan mij verwant
(...)”.
[appellant] en [persoon D] hebben de nalatenschap van [Persoon A]
beneficiair aanvaard.
Op 10 juni 2013 is de vader van [geïntimeerde] overleden.
De rechtbank Den Haag heeft op 19 juli 2017 een vonnis gewezen tussen de moeder van [geïntimeerde] als eiseres en de moeder van [appellant] in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar zoon als gedaagde. Daarin is onder meer geoordeeld dat de door de moeder van [geïntimeerde] aangevochten schuldbekentenissen en het verstekvonnis in stand blijven.
Op 8 september 2017 heeft [appellant] op grond van het verstekvonnis executoriaal
beslag doen leggen onder de Sociale Verzekeringsbank op de uitkering van de moeder van [geïntimeerde] voor een vordering van in totaal € 101.849,75 + p.m. De incasso van de vordering heeft voortgeduurd tot het overlijden van de moeder van [geïntimeerde] .
Op 23 juli 2021 is de moeder van [geïntimeerde] overleden. [geïntimeerde] is enig erfgenaam in de nalatenschap van haar moeder (in het vervolg: erflaatster).
In de periode direct na het overlijden van erflaatster zijn er van de ervenrekening
van erflaatster diverse bedragen overgemaakt aan [geïntimeerde] , haar dochters en aan derden.
Bij akte van 9 augustus 2021 heeft [geïntimeerde] de nalatenschap van erflaatster voor
zichzelf en haar twee dochters beneficiair aanvaard.
Bij brief van 27 januari 2022 heeft de door [appellant] ingeschakelde deurwaarder
aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat zij als erfgenaam van erflaatster nog een bedrag van in totaal € 112.043,69 aan [appellant] is verschuldigd. Als titel wordt de datum van het verstekvonnis vermeld.
Bij brief van 12 september 2022 heeft de voormalig advocaat van [appellant] [geïntimeerde]
verzocht om toezending van dc boedelbeschrijving met onderliggende stukken en de eventueel opgestelde uitdelingslijst. Bij e-mail van 3 oktober 2022 heeft deze advocaat
haar verzoek aan [geïntimeerde] herhaald.
Bij e-mail van 3 oktober 2022 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] te kennen gegeven dat
de stukken zijn ingeleverd bij de kantonrechter en dat zij inlichtingen zal verschaffen zodra de kantonrechter uitspraak heeft gedaan.
Bij verzoekschrift, ontvangen op 3 oktober 2022, heeft [geïntimeerde] met instemming van haar dochters de kantonrechter verzocht om opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster en aan de kantonrechter mededeling gedaan van een negatieve nalatenschap ex. artikel 4:199 lid 2 BW.
Bij beschikking van 25 november 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam het verzoek van [geïntimeerde] gehonoreerd.
Het doel van het hoger beroep en de beslispunten waarover het hof moet oordelen
[appellant] heeft in zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van zijn vader in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd:
primair:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 112.043.69, te vermeerderen met wettelijke rente;
subsidiair:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] in haar taak als vereffenaar in ernstige mate tekort is geschoten en haar dit kan worden verweten en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 112.043.69, te vermeerderen met wettelijke rente;
zowel primair als subsidiair:
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De (twee) grieven en vorderingen van [appellant] in hoger beroep komen erop neer dat het hof het vonnis in eerste aanleg van
12 juli 2023 vernietigt en alsnog zijn vorderingen in eerste aanleg toewijst. Daarnaast vordert [appellant] in hoger beroep om [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen hij bij uitvoering van het bestreden vonnis al aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] is, net als in eerste aanleg van mening dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Zij concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. Verder herhaalt [geïntimeerde] haar eerdere standpunt dat [appellant] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen, althans geen belang daarbij heeft, omdat hij geen erfgenaam is.
Gelet op de grieven en de vorderingen van [appellant] en met in achtneming van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof een oordeel te geven over de volgende beslispunten:
-
Is [appellant] erfgenaam / bevoegd om deze vorderingen ten behoeve van de nalatenschap in te stellen?
-
Heeft [geïntimeerde] de nalatenschap van haar moeder zuiver aanvaard? Hierop ziet grief I van [appellant] .
-
Is [geïntimeerde] tekort geschoten in de verplichtingen ten aanzien van de vereffening? Hierop ziet grief II van [appellant] .
Het hof zal deze beslispunten hierna achtereenvolgende beoordelen
Is [appellant] erfgenaam?
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de vraag of [appellant] erfgenaam is in de nalatenschap van zijn vader ( [Persoon A] ) moet worden beantwoord naar Nederlands recht. Aangezien [appellant] bij testament van zijn vader is onterfd en uitsluitend aanspraak heeft op een legaat ten bedrage van zijn legitieme portie is hij niet bevoegd deze vordering namens de nalatenschap in te stellen.
[appellant] heeft gesteld dat hij wel erfgenaam is. Volgens [appellant] is op de nalatenschap Belgisch recht van toepassing en wordt [appellant] -ondanks het feit dat hij onterfd is- naar Belgisch recht beschouwd als erfgenaam voor het reservataire deel van de nalatenschap. Dat Belgisch recht op de nalatenschap van toepassing is blijkt volgens hem uit:
-
het feit dat [Persoon A] rijksinwoner was van België en al sinds de jaren ’90 woonachtig en ingeschreven stond in België, in België verbleef en in België is overleden, waardoor hij ook geen Nederlands recht op zijn nalatenschap van toepassing kon verklaren;
-
de betrokkenheid van de Belgische notaris [notaris] bij de nalatenschap;
-
het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 19 juli 2017 (hiervoor genoemd in r.o. 6.2.9) dat [appellant] erfgenaam is, welk oordeel gezag van gewijsde heeft gekregen.
Het hof stelt voorop dat het beroep op het gezag van gewijsde [appellant] niet kan baten. Daarvan is geen sprake nu het volgens r.o. 4.3 van het vonnis van 19 juli 2017 gaat om een vonnis tussen de moeder van [appellant] en de moeder van [geïntimeerde] . Er kan dus geen sprake zijn van een beslissing die in de verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] gezag van gewijsde heeft verkregen.
Ook het feit dat een Belgische notaris betrokken is geweest die heeft verklaard dat Belgisch recht van toepassing was, leidt nog niet tot de conclusie dat op de erfopvolging Belgisch recht van toepassing is.
Verder overweegt het hof dat op [appellant] als degene die deze vorderingen in hoedanigheid van erfgenaam instelt, de stelplicht -en zo nodig de bewijslast- rust dat hij daartoe bevoegd is. Nu de nalatenschap van [Persoon A] is opengevallen op 2 mei 2005, moet aan de hand van artikel 1 van de Wet Conflictenrecht Erfopvolging van 4 september 1996 (Stb. 1996, 457) worden bepaald welk recht op de erfopvolging van toepassing is.
Artikel 1 van de Wet Conflictenrecht Erfopvolging verwijst daarvoor naar de Erfrechtverdrag van 1 augustus 1989 (hierna: Erfrechtverdrag 1989). Dat betekent dat aan de hand van het Erfrechtverdrag 1989 moet worden bepaald welk recht op de nalatenschap van [Persoon A] van toepassing is.
De hoofdregel staat in artikel 3 van het Erfrechtverdrag 1989 en luidt:
-
De erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij op dat tijdstip de nationaliteit van die Staat bezat.
-
De erfopvolging wordt eveneens beheerst door het recht van de Staat waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij daar gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden zijn verblijfplaats had. Echter, in uitzonderlijke omstandigheden, indien de overledene op het tijdstip van zijn overlijden kennelijk nauwere banden had met de Staat waarvan hij op dat tijdstip de nationaliteit bezat, is het recht van die Staat van toepassing.
-
Voor het overige wordt de erfopvolging beheerst door het recht van de Staat waarvan de overledene op het tijdstip van zijn overlijden de nationaliteit bezat, tenzij hij op dat tijdstip nauwere banden had met een andere Staat, in welk geval het recht van laatstbedoelde Staat van toepassing is.
Volgens artikel 5 Erfrechtverdrag 1989 kan een persoon het recht van een bepaalde Staat aanwijzen als het recht dat de vererving van zijn gehele nalatenschap beheerst. De aanwijzing heeft alleen gevolg als deze persoon op het tijdstip van de aanwijzing of van zijn overlijden de nationaliteit van die Staat bezat of daar zijn gewone verblijfplaats had.
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat [appellant] erfgenaam is. In r.o 2.6 van het vonnis van 19 juli 2017 -waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen- staat dat het testament van 24 januari 2003 is verleden door een Nederlandse notaris. Uit het dossier blijkt niet dat [Persoon A] een rechtskeuze heeft gemaakt. Verder heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat in het verstekvonnis van 13 september 2001 staat dat [Persoon A] op dat moment in Nederland verbleef. Het hof zal er daarom -bij gebreke van andere aanknopingspunten vooralsnog van uitgaan dat [Persoon A] op 13 september 2001 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Aan de stelling van [appellant] dat met het woord ‘verblijvende’ in dat verstekvonnis enkel werd bedoeld dat [Persoon A] op dat moment ook wel eens in Nederland verbleef maar dat dit onverlet laat dat hij zijn gewone verblijfplaats in België had, gaat het hof voorbij, nu die conclusie zonder concrete aanknopingspunten niet zonder meer getrokken kan worden. Vast staat dat [Persoon A] de Nederlandse nationaliteit bezat. Dat hij ook over de Belgische nationaliteit zou beschikken heeft [appellant] wel als mogelijkheid geopperd, maar dat blijkt vooralsnog nergens uit. Dat betekent dat zelfs als [Persoon A] op het moment van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats wel in België had, de erfopvolging niet op grond van artikel 3 lid 1 dan wel lid 2 door Belgisch recht wordt beheerst. Voor de toepasselijkheid van lid 1 is vereist dat [Persoon A] ook de Belgische nationaliteit had en voor de toepasselijkheid van lid 2 is vereist dat hij gedurende ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden (en dus ook op 13 september 2001) zijn verblijfplaats in België had. Dit zou betekenen dat de erfopvolging op grond van lid 3 door de (in dit geval Nederlandse) nationaliteit wordt bepaald en dus door Nederlands recht wordt beheerst. Dat er nauwere banden zijn met België is vooralsnog ook niet komen vast te staan. Dit zou betekenen dat [appellant] geen erfgenaam is, maar legitimaris, aangezien een persoon die onterfd is naar Nederlands erfrecht geen erfgenaam is. [appellant] zou daarom niet bevoegd zijn om een vordering ten behoeve van de nalatenschap in te stellen. Hij heeft weliswaar een vordering verkregen op de gezamenlijke erfgenamen (artikel 4:79 BW) maar dat is iets anders dan de bevoegdheid om namens de erfgenamen een vordering op een schuldenaar van de nalatenschap in te stellen.
[appellant] heeft aangeboden bewijs te leveren van de stelling dat [appellant] al ver voor 2001 zijn gewone verblijfplaats in België had. Het hof zal aan dat bewijsaanbod voorbij gaan, omdat -gesteld dat [appellant] in het leveren van dat bewijs slaagt en wel als erfgenaam heeft te gelden- het hof op de hierna weergegeven inhoudelijke gronden van oordeel is dat de grieven niet slagen en de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen.
Heeft [geïntimeerde] de nalatenschap zuiver aanvaard?
[appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] na het overlijden van erflaatster zich heeft gedragen alsof zij de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Dat volgt volgens [appellant] uit betalingen die zij heeft gedaan met de pinpas van erflaatster en online overboekingen die zijn verricht vanaf de rekening van erflaatster naar [geïntimeerde] zelf, haar kinderen en/of familieleden en naar derden. [geïntimeerde] is het hier niet mee eens.
Anders dan [appellant] lijkt te suggereren in zijn grief I, moet de vraag of [geïntimeerde] zich heeft gedragen alsof zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, worden beoordeeld aan de hand van artikel 4:192 lid 1 BW, zoals dat sinds de invoering van op 1 september 2016 in werking getreden Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (hierna: de Wet BETS) geldt. De nalatenschap is immers na die datum opengevallen en de gedragingen hebben dus ook na die datum plaatsgevonden.
Volgens artikel 4:192 lid 1 aanvaardt een erfgenaam de nalatenschap zuiver wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat die strekken tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. Dit geldt niet als de erfgenaam zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. Dit betekent dat voor de vraag of [geïntimeerde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, alleen de gedragingen tot aan de beneficiaire aanvaarding op 9 augustus 2021 relevant zijn. Daarna kan immers geen sprake meer zijn van zuivere aanvaarding. Het gaat dus om gedragingen in de periode van 23 juli 2021 tot 9 augustus 2021.
Of een erfgenaam zich heeft gedragen als bedoeld in artikel 4:192 lid 1 hangt af van de omstandigheden van het geval. Uit gedragingen van een erfgenaam mag niet te snel worden afgeleid dat deze de bedoeling heeft de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Dat volgt niet alleen uit de woorden ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’ maar ook uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet BETS (zie de uitspraak van de Hoge Raad van
29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1600). In de parlementaire geschiedenis staat dat een van de doelen van deze wet is om erfgenamen betere bescherming te bieden tegen schulden van de erflater en te voorkomen dat erfgenamen door hun gedragingen onbewust een nalatenschap zuiver aanvaarden. De wetgever heeft het juist van belang geacht dat een erfgenaam een bewuste keuze maakt. Verder volgt uit die parlementaire geschiedenis dat slechts die gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Alleen beschikkingshandelingen die de erfgenaam bewust verricht en die zo ingrijpend zijn dat de erfgenaam daarmee ‘als heer en meester’ beschikt over de nalatenschap leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap (zie onder andere de memorie van toelichting bij de Wet BETS, Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 224, nr. 3, p. 1, 4, 5, 6 en 9). Dit houdt verband met de potentieel verstrekkende gevolgen van zuivere aanvaarding.
De gedragingen waaruit [appellant] afleidt dat sprake is van zuivere aanvaarding betreffen tien transacties van in totaal € 559,94. [geïntimeerde] heeft op zich niet betwist dat deze tien transacties zijn verricht, maar deze zagen volgens [geïntimeerde] op (voorgeschoten) kosten van de nalatenschap, dan wel op automatische incasso’s waarvoor erflaatster opdracht had gegeven en die nog liepen. Zij heeft per transactie een verklaring gegeven, die [appellant] , slechts in zijn algemeenheid heeft betwist. Dit is, gelet op de specifieke toelichting van [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende. Daarbij komt dat [geïntimeerde] zelfs nog de begrafeniskosten van € 1.096,45 en andere kosten van de nalatenschap van € 781,71 uit eigen middelen heeft voldaan, omdat het saldo op de rekeningen van erflaatster niet voldoende was. In dat licht bezien heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] bewust goederen uit de nalatenschap aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken en schuldeisers heeft benadeeld en daarmee de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Dit geldt temeer nu het hier ging om transacties van geringe omvang (€ 559,94) terwijl de schulden van de nalatenschap ruim € 185.000,00 waren. In het licht van het belang dat de wetgever heeft gehecht aan het maken van een bewuste keuze, past het niet dat [geïntimeerde] te snel geacht kan worden de nalatenschap bewust zuiver te hebben aanvaard en met haar privévermogen aansprakelijkheid te zijn voor de schulden van de nalatenschap.
Het hof is dan ook van oordeel dat van een (bewuste) benadeling van schuldeisers als bedoeld in artikel 4:192 lid 1 BW geen sprake is. Van zuivere aanvaarding door [geïntimeerde] is geen sprake.
Is [geïntimeerde] tekortgeschoten in haar verplichtingen als vereffenaar ?
Verder heeft [appellant] in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voorgelegd of [geïntimeerde] in haar verplichtingen als vereffenaar verwijtbaar tekortgeschoten is. Op die situatie ziet artikel 4:184 lid 2 onder d) BW. Het hof merkt op dat [appellant] in eerste aanleg ook sub b) en c) van dit artikel aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd maar dat hij geen (voldoende duidelijke) grief heeft gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank voor zover deze waren gegrond op die artikelleden. Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs als in de grieven wel een beroep op deze artikelleden moet worden gelezen, dit beroep om redenen als hierna genoemd evenmin slaagt.
In artikel 4:184 lid 2 onder d) BW staat dat een erfgenaam niet is verplicht een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn eigen vermogen te voldoen, tenzij hij vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
[geïntimeerde] was vanaf het moment waarop zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard vereffenaar. Dit betekent dat voor gedragingen vanaf de datum van beneficiaire aanvaarding moet worden beoordeeld of zij -kort gezegd- ernstig verwijtbaar tekortgeschoten is.
Volgens [appellant] is [geïntimeerde] tekortgeschoten in haar verplichtingen als vereffenaar doordat zij de ervenrekening is blijven gebruiken alsof het haar eigen rekening was. Daarmee heeft haar verplichting om uit te zoeken welke schulden wel en niet betaald konden worden naast zich neer gelegd. Verder is zij tekortgeschoten in haar verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving en heeft zij verzuimd onderzoek te doen naar ander vermogen. Ook vindt [appellant] dat [geïntimeerde] geen opheffing van de vereffening had mogen vragen, omdat zij het daarmee onmogelijk heeft gemaakt dat nog verder onderzoek werd gedaan naar mogelijk paulianeuze handelingen in het verleden. [appellant] vermoedt namelijk dat erflaatster bij verkoop van haar woning in België de overwaarde aan haar dochter heeft geschonken dan wel geleend. [geïntimeerde] is het hier niet mee eens. Zij is van mening dat zij niet -laat staan ernstig- tekortgeschoten is in haar verplichtingen als vereffenaar.
Het hof volgt [appellant] niet in het beeld dat hij van [geïntimeerde] schetst. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft [geïntimeerde] een deel van de begrafeniskosten van € 1.096,45 en andere kosten van de nalatenschap van € 781,71 uit eigen middelen voldaan, omdat het saldo op de rekeningen van erflaatster niet voldoende was. Dat zij de ervenrekening lukraak is blijven gebruiken om eigen kosten te voldoen, valt hiermee niet te rijmen. Ook valt niet in te zien dat er voor [geïntimeerde] aanleiding had moeten zijn geweest om nader onderzoek te doen naar andere vermogensbestanddelen. Zij heeft toegelicht dat de vermogensbestanddelen die er waren meegenomen zijn -zoals het saldo van € 71,59 op een bankrekening in België- en het hof heeft geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat dit anders is.
[geïntimeerde] heeft ook een boedelbeschrijving opgesteld. Dit erkent [appellant] ook, aangezien hij zelf in zijn memorie van grieven schrijft dat bij het verzoekschrift tot opheffing van de vereffening een voorlopige boedelbeschrijving zat. Die boedelbeschrijving vermeldde ook de schuld aan [appellant] en de kantonrechter heeft deze boedelbeschrijving kennelijk voldoende deugdelijk en inzichtelijk geoordeeld. Dat [geïntimeerde] op dit punt in haar verplichtingen als vereffenaar tekortgeschoten zou zijn, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht. De vraagtekens die [appellant] plaatst bij de gang van zaken rondom de opheffing van de vereffening door de kantonrechter zijn onvoldoende concreet om hieraan enige conclusie te verbinden. Bovendien geldt dat, als [appellant] van mening was dat de belangen van de schuldeisers destijds onvoldoende gewaarborgd werden, het hem vrij had gestaan om op grond van artikel 4:203 BW een andere vereffenaar te verzoeken. Dat heeft hij niet gedaan. Grief II slaagt niet.
Conclusie
De conclusie is dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de door [geïntimeerde] gemaakte kosten in hoger beroep veroordelen.
Deze kosten zullen worden vastgesteld op:
-
griffierechten € 1.780,-
-
salaris advocaat € 10.716,- (3 punten x tarief € 3.572,-)
-
nakosten € 178,- (plus de verhoging vermeld in de beslissing)
Totaal € 12.674,-
7De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 12 juli 2023;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 12.764,-, te betalen binnen veertien dagen na vandaag; als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.J. Korthuis-Becks, J.J.M. van Lanen en mr. T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juli 2025.
griffier rolraadsheer
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
