Rechtbank Den Haag 08-10-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:18157


Datum publicatie15-10-2025
ZaaknummerC/09/684277 / HA ZA 25-360
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat;
Familievermogensrecht; Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Beroepsfout advocaat. Advocaat heeft een beroepsfout gemaakt door niet tijdig een inventarisatie te maken van de financiele positie van zijn client in het kader van de beeindiging van een samenleving. Daardoor zijn vergoedingsrechten niet tijdig gestuit en verjaard. Beoordeeld zal moeten worden wat er was gebeurd als de advocaat de beroepsfout niet had gemaakt. In het tussenvonnis worden partijen daarom in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag hoeveel de ex-partner in dat hypotetische geval op welk moment zou hebben betaald aan client in verband met de vergoedingsrechten en welke kosten hij daartoe zou hebben gemaakt (omdat die kosten in mindering moeten worden gebracht op het uiteindelijk geincasseerde bedrag).

Volledige uitspraak


RECHTBANK Den Haag

Team Handel

Zaak-/rolnummer: C/09/684277 / HA ZA 25-360

Vonnis van 8 oktober 2025

in de zaak van

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser,

hierna te noemen: ‘ [eiser] ’,

advocaat: mr. A.C. van der Bent, te Rotterdam,

tegen

1GMW ADVOCATEN B.V., te Den Haag,

2. [gedaagde], te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat: mr. M.P. Vink, te Amsterdam.

Gedaagden worden hierna ‘GMW’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 22 april 2025, met producties 1 tot en met 12;

  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 15;

  • het tussenvonnis van 2 juli 2025, waarin een datum voor de mondelinge behandeling is bepaald;

  • de akte houdende overlegging producties van 27 augustus 2025, met producties 13 tot en met 17.

1.2.

Op 27 augustus 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: [eiser] , bijgestaan door de advocaat voornoemd, [gedaagde] in persoon en namens GMW, bijgestaan door de advocaat voornoemd en door mr. M.A.G. Bosman. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die in het geding zijn gebracht en hebben vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

1.3.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser] heeft in de periode 2017 tot 2022 ongehuwd samengewoond met zijn toenmalige partner. Op 16 maart 2017 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. In de samenlevingsovereenkomst staan geen afspraken over (de uitgaven ten behoeve van) een gezamenlijke woning.

2.2.

Op 18 december 2017 hebben [eiser] en zijn toenmalige partner de gezamenlijke eigendom verkregen van een woning aan de [straatnaam 1] in [plaats] (hierna: de woning). Die dag werd bij de notaris de koopsom voldaan. Op 19 maart 2018 is een voor de aanschaf van de woning door partijen samen gesloten overbruggingskrediet afgelost.

2.3.

[gedaagde] is advocaat, verbonden aan GMW Advocaten B.V., en onder meer gespecialiseerd in het familierecht. [gedaagde] werkte sinds 2006 regelmatig in opdracht van [eiser] naar aanleiding van verschillende juridische vragen. Op 22 juni 2022 stuurde [eiser] aan [gedaagde] een e-mailbericht met – voor zover relevant – de volgende inhoud:

Mijn meisje en ik zijn uit elkaar.

Er is een samenlevingsovereenkomst. Wat zijn mijn en haar rechten en plichten op financieel vlak.

Kinderalimentatie spreekt voor zich. Partneralimentatie wil ze niet maar ze vindt dat ze recht heeft op de helft van wat ik verdiend heb in de periode dat zij niet werkte om voor de kinderen te zorgen.

Heeft ze dit recht of is dit puur een wens van haar?

Voor vragen of een afspraak kan je me altijd bellen.

In de bijlage de samenlevingsovereenkomst.

2.4.

[gedaagde] stuurde op 23 juni 2022 in reactie het volgende e-mailbericht aan [eiser] :

Zij heeft geen recht op de door haar gewenste betaling. Het is niet meer dan een wens. Daar hoef je geen gevolg aan te geven.

2.5.

Op 12 oktober 2022 vond ten kantore van GMW een bespreking plaats tussen [eiser] en [gedaagde] over de gevolgen van de beëindiging van de relatie. [gedaagde] maakte aantekeningen waaruit blijkt dat de woning te koop stond en er een aanzienlijke overwaarde was.

2.6.

Op 21 november 2022 stuurde [gedaagde] een e-mailbericht aan de advocaat van de ex-partner van [eiser] waarin over de financiële afwikkeling van de woning het volgende staat:

De overwaarde zal gelijkelijk worden verdeeld. Daarmee is ook financieel alles tussen partijen geregeld.

2.7.

Op 24 januari 2023 stuurde [gedaagde] een e-mailbericht aan [eiser] met (onder meer) de volgende inhoud:

Ik wil een vordering proberen op te tuigen voor de betalingen die jij hebt gedaan -met jouw geld- voor de aankoop en verbouwingen van de woning aan de [straatnaam 1] . Ik heb daarvoor meer bewijsstukken nodig. (De nota van [notaris] van de verkoop [straatnaam 2] die ik van je ontving is al handig). Zo wil ik ook de aankoopnota van de notaris van de woning aan de [straatnaam 1] graag ontvangen en andere bewijsstukken van jouw betalingen.

2.8.

Op 31 januari 2023 vond een tweede bespreking plaats bij GMW. [gedaagde] schreef aan [eiser] op 1 februari 2023 onder meer:

Tijdens de bespreking hebben we ook aandacht besteed aan de betalingen die jij hebt gedaan voor de woning gaan de [straatnaam 1] . (Onder meer bij aankoop, tussentijdse aflossing lening en verbouwing(en).)

- Voor de aankoop is mede gebruik gemaakt van een overbruggingskrediet van € 140.157,50. Dat heb jij afgelost, zo vertelde je. Heb je daar bewijs van?

- Ik beschik over twee aankoopnota’s van de notaris van 18 december 2017. (…)Welke van de twee is de juiste nota?

- Op het ING bankafschrift van 13 december 2017 zie ik een overschrijving van € 48.356,84 naar de notaris. Hoe verhoudt zich dat bedrag zich met het bedrag dat op de juiste nota van de notaris is vermeld?

We spraken ook af dat jij aanvullende informatie aan ons zal toezenden over de betalingen die jij hebt verricht.

2.9.

Na een bespreking met [eiser] bij GMW op 11 april 2023 schreef een kantoorgenoot van [gedaagde] een bericht aan [eiser] waarin onder meer staat:

We bespraken kort gezegd dat er sprake zou kunnen zijn van de navolgende vier vergoedingsrechten: (…)
Op grond van het navolgende zou je naar mijn mening een vergoedingsrecht kunnen hebben […] en ik zou dan ook aanraden om die stelling in ieder geval in te nemen. Wij bespraken ook dat er over het onderwerp samenlevers en vergoedingsrechten diverse uitspraken zijn in de rechtspraak die niet allemaal op een lijn liggen met elkaar, onder andere over het gebruik van de redelijkheid en billijkheid, verjaring en of er al dan niet gekeken kan worden naar de regels die gelden voor gehuwden. (...)

2.10.

[gedaagde] stuurde op 13 april 2023 een e-mailbericht aan de advocaat van de ex-partner van [eiser] waarbij hij onder meer namens [eiser] aanspraak maakte op vergoeding van de helft van de volgende bedragen:

  • € 48.356,84, welk bedrag cliënt heeft overgemaakt vanuit zijn privévermogen naar de notaris voor de aankoop van de woning;

  • € 140.000,-- welk bedrag vanuit de overwaarde van de voormalige woning van cliënt is benut voor de voldoening van een overbruggingskrediet;

(…)

- € 80.432,75, € 80.432,75, welk bedrag cliënt na aankoop van de woning heeft afgelost, bij uitsluiting van uw cliënte.

2.11.

Bij brief van 14 juli 2023 heeft de advocaat van de ex-partner van [eiser] zich namens haar cliënt op verjaring van de vorderingen beroepen.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

1. voor recht verklaart dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door de vordering van [eiser] op zijn ex-partner niet tijdig te stuiten;

2. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 99.651,07, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2023, althans vanaf 19 april 2024, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen moment, tot aan de dag der algehele voldoening;

3. gedaagden hoofdelijk veroordeel tot vergoeding aan [eiser] van de door hem gemaakte redelijke kosten ter hoogte van € 3.640, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,

met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.

3.2.

[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt, waarvoor gedaagden aansprakelijk kunnen worden gehouden. [gedaagde] had naar aanleiding van de e-mail van [eiser] van 22 juni 2022 direct, althans aanzienlijk eerder dan hij heeft gedaan, een volledige inventarisatie moeten maken van de rechten van [eiser] . Als hij dat had gedaan, had hij [eiser] er tijdig op kunnen wijzen dat hij aanspraak kon maken op vergoedingsrechten en had de vordering tijdig gestuit kunnen worden. De vergoedingsvorderingen van [eiser] van in totaal € 99.651,07 hadden uit (het aandeel van de ex-partner van [eiser] in) de overwaarde voldaan kunnen worden. Het daarnaast gevorderde bedrag van € 3.640 is opgebouwd uit € 1.390 en € 2.250 aan kosten van de advocaat van [eiser] die [gedaagde] en GMW aansprakelijk heeft gesteld.

3.3.

Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] stelt dat hij – wanneer de vorderingen door [gedaagde] tijdig zouden zijn gestuit – ten opzichte van zijn ex-partner aanspraak had kunnen maken op vergoedingsrechten in verband met betalingen die hij ten behoeve van de woning had gedaan. Bij de aankoop van de woning heeft [eiser] op 18 december 2017 een bedrag van € 48.356,84 betaald vanuit zijn onderneming en [eiser] loste op 19 maart 2018 (met de opbrengst van zijn voormalige woning) de overbruggingslening van € 140.166,25 af die was afgesloten voor de aankoop van de woning. In de maanden februari, maart en april 2018 heeft [eiser] aan rente en aflossing op de hypothecaire geldlening verbonden aan de gezamenlijke woning in totaal € 10.779,05 betaald. [eiser] stelt dat hij aanspraak had op vergoeding van de helft van deze betalingen door zijn ex-partner, te weten € 99.651,07.

4.2.

De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig na te gaan of [eiser] aanspraak kon maken op vergoeding van betalingen en de verjaring van de desbetreffende vorderingen niet tijdig te stuiten. Volgens [eiser] had [gedaagde] dit al moeten doen naar aanleiding van zijn e-mail van 22 juni 2022 omdat hij daarin, naar aanleiding van de relatiebreuk en onder toezending van het samenlevingscontract, vraagt naar “[z]ijn en haar rechten en plichten op financieel vlak.”. [gedaagde] en GMW hebben dit betwist.

Beroepsfout

4.3.

De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden [gedaagde] naar aanleiding van het e-mailbericht van 22 juni 2022 (nog) niet gehouden was om over te gaan tot een uitvoerige inventarisatie van de financiële rechten en plichten van [eiser] . In het e-mailbericht werd de concrete vraag gesteld of de ex-partner aanspraak kon maken op de helft van alles wat [eiser] had verdiend (“Heeft ze dit recht of is dit puur een wens van haar?”) en in zijn reactie van de volgende dag heeft [gedaagde] die vraag beantwoord. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] wenste of aannam dat [gedaagde] hem op dat moment nog verder adviseerde over de gevolgen van de beëindiging van de relatie, was [gedaagde] toen niet gehouden om de financiële situatie verder in kaart te brengen met het oog op mogelijke vergoedingsrechten.

4.4.

Dat werd anders toen de kwestie een vervolg kreeg in oktober 2022. Uit aantekeningen van [gedaagde] blijkt dat hij [eiser] op 12 oktober 2022 sprak over (onder meer) de financiële gevolgen van de relatiebreuk. Bij die bespreking is aan de orde gekomen dat [eiser] en zijn ex-partner samen eigenaar waren van een woning met aanzienlijke overwaarde, die te koop stond, en is de verdeling van die overwaarde is besproken. Verder is duidelijk dat [gedaagde] al sinds juni 2022 beschikte over de samenlevingsovereenkomst, waarin geen afspraken staan over uitgaven ten behoeve van een gezamenlijke woning en/of eventuele vergoedingsrechten.

4.5.

Of een ongehuwde partner jegens de ander aanspraak kan maken op vergoeding van bedragen die ten behoeve van (de aankoop van) een gezamenlijke woning zijn gemaakt, hangt – als daar geen afspraken over zijn gemaakt – af van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat voor dergelijke vergoedingsvorderingen in beginsel een verjaringstermijn geldt van vijf jaar, te rekenen vanaf het moment dat het desbetreffende bedrag werd betaald. Het is dus zaak om, als iemand juridisch advies vraagt over de afwikkeling van de samenleving en er een gezamenlijke woning is gekocht, snel na te gaan wanneer dat was en of een van de partners daarbij meer dan de helft heeft betaald, en overigens ook om verdere grote investeringen in kaart te brengen en te onderzoeken wanneer de verjaringstermijn aanving en afloopt. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan, terwijl dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat zeker mag worden verwacht. Uit de stukken blijkt niet dat [gedaagde] tijdens of naar aanleiding van de bespreking van 12 oktober 2012 verdere informatie heeft gevraagd van [eiser] en/of hem heeft geïnformeerd over het belang daarvan, zodat de verjaring van eventuele vorderingen (tijdig) kon worden gestuit.

4.6.

Volgens [gedaagde] en GMW was dat in dit geval niet nodig omdat in november 2022 niet ter discussie stond dat de overwaarde van de woning door [eiser] en zijn ex-partner bij helfte zou worden gedeeld en dat er (dus) geen aanleiding was om na te denken over vergoedingsrechten. Daarin volgt de rechtbank hen niet. [eiser] en zijn ex-partner waren samen eigenaar van de woning, elk voor de onverdeelde helft. Zij hebben dan ook elk recht op de helft van de overwaarde na verkoop van de woning. Dat is niet anders als een van hen meer dan de helft van de aankoopsom betaalde, maar dat leidt mogelijk wel tot een vergoedingsrecht. Bij verkoop hadden [eiser] en zijn ex-partner dus elk recht op de helft van de overwaarde, waarbij eventuele vergoedingsvorderingen (over en weer) zouden kunnen worden verrekend. Dat de overwaarde van de woning bij helfte zou worden verdeeld betekent dus zeker niet dat er geen aanleiding was om na te denken over vergoedingsrechten; juist om eventuele vergoedingsvorderingen te kunnen verrekenen met de (aan elk toekomende helft van de) overwaarde is het zaak om daar wel over na te denken zodat die vorderingen bij de afwikkeling kunnen worden betrokken.

4.7.

De rechtbank volgt [gedaagde] en GMW ook niet in hun betoog dat uit het feit dat in de samenlevingsovereenkomst niets staat over vergoedingsrechten, kan worden afgeleid dat [eiser] geen aanspraak kon maken op een vergoeding. Voor zover zij daaraan de conclusie verbinden dat het vanwege de inhoud van de samenlevingsovereenkomst niet nodig was om door te vragen met het oog op mogelijke vergoedingsrechten omdat die er niet waren, is dat onjuist. Juist als er niets over is geregeld in een samenlevingsovereenkomst, is het zaak om snel navraag te doen naar (grote) betalingen (bijvoorbeeld ten behoeve van een gezamenlijke woning) vanwege de verjaringstermijn van vijf jaar.

4.8.

[gedaagde] en GMW hebben verder aangevoerd dat [eiser] in het najaar van 2022 besloot om geen aanspraak te maken op vergoedingen en dat daarna alleen over mogelijke vergoedingsvorderingen is gesproken als ‘leverage’ om met de ex-partner te komen tot een goede zorgregeling. Zij wijzen in dat verband op de e-mailberichten van tussen [eiser] en [gedaagde] waaruit volgt dat [eiser] in het najaar van 2022 wilde dat eerst de zorgregeling aan bod kwam en dat later, toen het niet goed liep in de procedure over het gezag, de vergoedingsrechten werden besproken. Dat kan [gedaagde] en GMW in dit verband echter niet baten, omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] voor de bespreking in april 2023 wist dat hij (mogelijk) aanspraak kon maken op vergoeding van door hem betaalde bedragen, om welke bedragen het ging én dat daarbij een verjaringstermijn speelde. Dan kan ook niet aangenomen worden dat hij er in het najaar van 2022 voor koos om (definitief) geen aanspraak te maken op vergoeding daarvan door zijn ex-partner en de verjaring niet te stuiten.

4.9.

Uit het feit dat in november 2022 door of namens [eiser] is voorgesteld om tot een volledige financiële afwikkeling te komen door de overwaarde bij helfte te delen, kan dan ook niet worden afgeleid dat hij afzag van eventuele vergoedingsvorderingen. Dat later is gesproken over vergoedingsrechten om onderhandelingsruimte te creëren in het overleg over een zorgregeling, wijst daar evenmin op. GMW en [gedaagde] hebben tijdens de zitting gewezen op een passage uit een (niet overgelegd) bericht van [eiser] van 24 oktober 2022, waarin onder meer zou staan: “Ouderlijk gezag hebben is voor mij absoluut een vereiste. Dus voordat er een brief naar haar gaat m.b.t. de financieële afhandeling wil ik dat eerst geregeld hebben.”. Daaruit blijkt wel dat [eiser] prioriteit gaf aan de gezagskwestie, maar ook dat hij (daarna) wel degelijk een financiële afwikkeling wilde. Dat [eiser] niet wilde dat zijn ex-partner hem bedragen zou vergoeden, en het dus ook niet van belang was om de verjaring van eventuele vergoedingsvorderingen te stuiten, is tegen die achtergrond door [gedaagde] en GMW niet voldoende onderbouwd.

4.10.

Door in oktober 2022 niet verder navraag te doen naar betalingen door [eiser] in verband met de aankoop van de woning heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht en heeft hij een beroepsfout gemaakt.

4.11.

Door de fout van [gedaagde] is niet binnen vijf jaar aanspraak gemaakt op vergoeding van de (helft van de) bedragen die [eiser] meer dan zijn ex-partner voor de woning betaalde of afloste op een gezamenlijke schuld. Door die fout mist [eiser] (een kans op) betaling van die vergoeding door zijn ex-partner. Dat geldt zowel voor de betaling van € 48.356,84 bij de aankoop van de woning, als voor de aflossing van het gezamenlijke overbruggingskrediet en de aflossing van de gezamenlijke hypotheekschuld.

Beroep op algemene voorwaarden van GMW

4.12.

[gedaagde] en GMW betogen met een beroep op artikel 8.6 van de algemene voorwaarden van GMW dat de aanspraken van [eiser] zijn vervallen omdat hij niet tijdig een procedure aanhangig heeft gemaakt.

4.13.

Tussen partijen is in geschil of de algemene voorwaarden van GMW van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen. Volgens GMW en [gedaagde] is dat het geval omdat [eiser] zich vanaf 2006 meermaals voor advies – zowel zakelijk als privé – tot GMW heeft gewend en dat daarbij telkens de algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard en tijdig aan [eiser] ter hand gesteld zijn gesteld.

4.14.

De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak gaat om een overeenkomst (van opdracht) die [eiser] als consument met GMW sloot. Dat de algemene voorwaarden van GMW deel uitmaakten van die overeenkomst is niet voldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat bij het sluiten van deze overeenkomst de algemene voorwaarden van GMW ter sprake zijn gekomen en van toepassing zijn verklaard. Er is kennelijk geen opdrachtbevestiging verstuurd waarin afspraken over de opdracht zijn vastgelegd, terwijl dat zeker na de bespreking op 12 oktober 2022 wel op zijn plaats was. Op dat moment was immers duidelijk dat de werkzaamheden omvangrijker zouden zijn dan alleen de vraag die [gedaagde] op 23 juni 2022 had beantwoord, is uitvoering gesproken over de gevolgen van de beëindiging van de samenleving en is kennelijk besloten dat [gedaagde] [eiser] daarbij juridische bijstand zou gaan verlenen.

4.15.

Als het de bedoeling was dat bij die opdracht de algemene voorwaarden van toepassing zouden zijn, dan had dat vastgelegd moeten worden en had [eiser] die voorwaarden ook (opnieuw) moeten krijgen. Dat eerder opdrachten waren verstrekt waarop de algemene voorwaarden van toepassing waren verklaard en waarin staat dat die van toepassing zijn ‘op al onze opdrachten’ is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat die eerder verstrekte voorwaarden ook voor deze overeenkomst golden. De werkzaamheden van [gedaagde] in dit dossier kunnen niet worden gezien als onderdeel van een van die eerdere opdrachten en/of behorende tot een bestendige handelsrelatie waarop de algemene voorwaarden van GMW van toepassing zijn.

4.16.

Gevolg is dat [gedaagde] en GMW niet met succes een beroep kunnen doen op het vervalbeding uit de algemene voorwaarden van GMW. Dat betekent dat zij de schade die [eiser] lijdt door de fout van [gedaagde] moeten vergoeden.

Schadevergoeding

4.17.

Bij het beoordeling van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding komt het aan op een vergelijking tussen de hypothetische situatie zonder fout, waarbij de verjaring van de vorderingen van [eiser] was gestuit, en de werkelijke situatie (met fout). Daarbij geldt het volgende.

4.18.

De woning werd door [eiser] en zijn ex-partner gekocht in december 2017. Er zijn nota’s overgelegd (die [eiser] aan [gedaagde] stuurde in 2023) waaruit blijkt dat de koopsom is betaald op 18 december 2017. Uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaren, zijn eventuele vergoedingsrechten in verband met betalingen bij de aankoop van de woning verjaard op 18 december 2022. Als [gedaagde] naar aanleiding van de bespreking op 12 oktober 2022 verder navraag had gedaan naar het moment van aankoop van de woning en de betalingen van [gedaagde] in verband met de aankoop van de woning, dan had de verjaringstermijn voor het bedrag dat [eiser] stelt uit eigen vermogen te hebben betaald, tijdig voor 18 december 2022 kunnen worden gestuit.

4.19.

Door [gedaagde] en GMW is aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat de betaling (van € 48.356,84) is gedaan door de vennootschap van [eiser] en niet door [eiser] zelf. [eiser] heeft in reactie daarop aangevoerd dat de betaling niettemin voor zijn rekening kwam en daarvan heeft hij bewijs aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat de vennootschap het bedrag overmaakte niet zonder meer dat [eiser] zelf geen recht had op een vergoeding van zijn ex-partner ter zake van deze betaling.

4.20.

[eiser] stuurde [gedaagde] begin 2023 een kopie van de verkoopnota van de voormalige woning van [eiser] aan de [straatnaam 2] te Den Haag van 19 maart 2018, waarop te zien is dat uit de verkoopopbrengst het overbruggingskrediet, aangegaan voor de aankoop van de woning van [eiser] en zijn ex-partner, bij die gelegenheid is afgelost uit de verkoopopbrengst. De vergoedingsvordering vanwege die betaling was vijf jaar later, op 20 maart 2023, verjaard.

4.21.

Uit de stukken komt naar voren dat [eiser] , toen [gedaagde] navraag deed naar wat hij bij de aankoop van de woning had betaald, naar voren heeft gebracht dat hij het overbruggingskrediet heeft afgelost en bewijs daarvan heeft toegestuurd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat als [gedaagde] in oktober 2022 daar verder navraag naar zou hebben gedaan, een en ander tijdig naar voren zou zijn gekomen en de verjaringstermijn tijdig zou zijn gestuit.

4.22.

[eiser] heeft sinds de aankoop van de woning maandelijks een bedrag aan rente en aflossing vanwege de gezamenlijke hypotheekschuld betaald. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd dat zijn ex-partner hem de helft van de betaalde rente moest vergoeden. De maandelijks te betalen hypotheekrente wordt namelijk in de regel gezien als behorend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, en volgens de samenlevingsovereenkomst van [eiser] en zijn ex-partner moesten kosten van de huishouding door hen gedragen worden naar evenredigheid van inkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de ex-partner van [eiser] geen inkomen had. Dan valt zonder nadere onderbouwing – die door [eiser] niet is gegeven – niet in te zien dat [eiser] aanspraak kon maken op vergoeding van de helft van door hem betaalde hypotheekrente.

4.23.

Voor de bedragen die [eiser] maandelijks afloste op de hypotheekschuld ligt dat anders; daarvoor is een vergoeding in beginsel wel op zijn plaats. Als in oktober 2022 aan de orde was gekomen dat [eiser] sinds de aankoop van de woning maandelijks had afgelost had tijdig de verjaring van de daaruit voortvloeiende vergoedingsvorderingen kunnen worden gestuit. De woning werd immers in december 2017 gekocht, dat was in oktober 2022 nog geen vijf jaar geleden.

4.24.

Uit de overgelegde bankafschriften valt echter niet op te maken welk deel van de daaruit blijkende maandelijkse betalingen betrekking heeft op rentebetalingen en welk deel op aflossing van de hypotheek. Daarover zal [eiser] duidelijkheid moeten verschaffen.

4.25.

Voor de hoogte van de door [gedaagde] en GMW te betalen schadevergoeding is verder van belang wat er tussen [eiser] en zijn ex-partner gebeurd zou zijn als de verjaring van de vergoedingsvorderingen van [eiser] tijdig zou zijn gestuit. [eiser] vordert de helft van de door hem betaalde bedragen, en hij gaat er kennelijk van uit dat zijn ex-partner hem die bedragen, zonder meer zou hebben betaald. Dat is echter te kort door de bocht. Niet alleen vanwege onduidelijkheid over de verplichtingen van [eiser] en zijn vennootschap rond de betaling van de koopsom van de woning, maar ook vanwege het betoog van [gedaagde] en GMW dat de ex-partner, als de vorderingen niet zouden zijn verjaard, met succes had kunnen aanvoeren dat de eisen van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat zij [eiser] (al die) bedragen zou moeten vergoeden.

4.26.

Zoals hiervoor al is overwogen en ook naar voren komt uit de jurisprudentie waarnaar door [gedaagde] en GMW is verwezen, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en hoeveel een ex-partner moet vergoeden. Op die voor de kans op daadwerkelijke betaling van de betreffende bedragen door de ex-partner relevante omstandigheden zijn partijen nog onvoldoende ingegaan. Daarbij is ook niet voldoende toegelicht en onderbouwd wanneer de ex-partner zou hebben betaald en welke kosten [eiser] in dat verband zou hebben moeten maken, welke kosten in mindering strekken op het van zijn ex-partner te ontvangen bedrag.

4.27.

Gezien het voorgaande zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen – te beginnen bij [eiser] – om onderbouwd uiteen te zetten hoeveel de ex-partner op welk moment zou hebben betaald aan [eiser] in verband met de hiervoor besproken vergoedingsrechten als de vorderingen niet zouden zijn verjaard, en welke kosten hij daartoe zou hebben moeten maken. Vervolgens zullen [gedaagde] en GMW de gelegenheid krijgen om daarop te reageren.

Conclusie

4.28.

De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rolzitting over vier weken voor het nemen van en akte (als bedoeld in 4.27) door [eiser] . Daarna krijgen [gedaagde] en GMW de gelegenheid om daarop te reageren bij antwoordakte, eveneens met een termijn van vier weken. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.29.

De rechtbank geeft partijen dringend in overweging om te onderzoeken of zij in onderling overleg tot een minnelijke regeling kunnen komen. Indien nodig zal de rechtbank op verzoek van partijen uitstel verlenen voor het indienen van hun aktes ten behoeve van het beproeven van een minnelijke regeling.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 5 november 2025 voor het indienen van een akte (als bedoeld in 4.27) door [eiser] ;

5.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733