Gerechtshof Den Haag 24-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2083


Datum publicatie13-10-2025
Zaaknummer200.348.081/01 & 200.348.158/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Draagkracht bij kinderalimentatie;
Familievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Partneralimentatie en verdeling huwelijksvermogen. In welke mate moet de bonus van de man worden meegenomen in de alimentatieberekeningen? De man heeft wisselende bonussen ontvangen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.348.081/01 (echtscheiding) en 200.348.158/01 (huwelijksvermogen)

rekestnummer rechtbank : FA RK 22-9206 (echtscheiding) en FA RK 23-4392 (verdeling)

zaaknummers rechtbank : C/10/650039 (echtscheiding) en C/10/659565 (verdeling)

beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2025

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. Chr. E. Pfeiffer te Hellevoetsluis,

tegen

[de vrouw]

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. R.D.Z. Asmus te Brielle, gemeente Voorne aan Zee.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 12 november 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 21 februari 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 10 april 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 14 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 29 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 6 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 6 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

  • partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 1998 in [plaats] ;

  • partijen hebben samen twee meerderjarige kinderen:

o [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;

o [zoon] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;

  • de vrouw heeft in maart 2022 de echtelijke woning verlaten;

  • de vrouw heeft bij verzoekschrift van 22 december 2022 (bij de rechtbank ingekomen op 23 december 2022) de echtscheiding verzocht;

  • de rechtbank heeft bij beschikking van 9 mei 2023 de echtscheiding uitgesproken en de beslissing op de nevenverzoeken aangehouden;

  • bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023 zijn er voorlopige voorzieningen tussen partijen getroffen, waaronder dat de man voorlopig een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet betalen € 3.726,- per maand;

  • de echtelijke woning is verkocht en op 1 december 2023 geleverd aan de nieuwe eigenaren.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang):

  • bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking (14 augustus 2024) een bedrag van € 4.553,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;

  • bepaald dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum bij helfte moeten worden verdeeld;

  • de onderlinge afspraak die partijen over de verdeling van de inboedel, de auto en de aandelen hebben getroffen, opgenomen, te weten dat:

o de inboedel inmiddels feitelijk is verdeeld en dat er geen verrekening plaatsvindt;

o de auto inmiddels is verkocht en dat er geen verrekening zal plaatsvinden;

o de helft van de aandelen (15.544) zullen toekomen aan de vrouw, namelijk 7.772 aandelen. De man zal ervoor zorgdragen dat deze aandelen bruto aan de vrouw worden overgedragen;

  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • de proceskosten gecompenseerd.

4.2

De man richt zijn grieven tegen de beslissingen van de rechtbank over de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het verzoek van de man in het principaal hoger beroep luidt als volgt:

“REDENEN WAAROM de man uw Gerechtshof eerbiedig verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg, voor zover door de Rechtbank toegewezen in de bestreden beschikking onder 3.1, 3.2 en 3.3 van de beslissing (dat laatste uitsluitend wat betreft het daar bepaalde over de aandelen) alsnog af te wijzen, alsmede de wijze van verdeling te gelasten van:

1. de tot de gemeenschap behorende rechten op de aandelen, conform hiervoor [in het beroepschrift] gesteld in randnummer 4.46;

alsmede te bepalen,

2. dat de betalingen van de man bedoeld in bovenstaande randnummers [in het beroepschrift] 4.61 tot en met 4.64 in de verdeling worden betrokken, dan wel verrekend dient te worden, en in mindering strekken op de aan de vrouw toekomende helft van de daar gestelde banksaldi per peildatum, dan wel de verdeling van die banksaldi aldus te gelasten, op grond waarvan de vrouw aan de man is verschuldigd:

  • Euro 6.083,86;

  • Euro 750,00;

3. dat de vrouw aan de man dient te voldoen, primair op grond van art. 1:135 BW een bedrag van Euro 18.482,- en subsidiair op grond van art. 1:164 BW een bedrag van Euro 9.241,-, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum verzoekschrift in eerste aanleg, tot de dag der algehele voldoening,

4. dat de vrouw het bedrag van Euro 19.854,76 dat de man aan haar heeft voldaan ter voldoening aan zijn verplichtingen uit de beschikking in eerste aanleg, aan hem dient te restitueren.”

4.3

De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep. Zij vindt dat het principaal hoger beroep van de man moet worden afgewezen dan wel dat de man niet-ontvankelijk is in het principaal hoger beroep dan wel.

4.4

De vrouw richt in het incidenteel hoger beroep een grief tegen de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen “waar het de beslissing betreft onder rechtsoverweging 3.1 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:

- De man aan de vrouw met ingang van 14 augustus 2024 een bedrag van € 7.103,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan uitkering tot levensonderhoud is verschuldigd.”

4.5

De man vindt dat het incidenteel hoger beroep van de vrouw moet worden afgewezen.

4.6

Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Partneralimentatie

Aangehechte alimentatieberekeningen

5.1

Het hof verwijst, in aanvulling op het hiernavolgende, naar de aan deze beschikking gehechte alimentatieberekeningen.

Ingangsdatum

5.2

De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking, dat is 14 augustus 2024, partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De man wil een latere ingangsdatum, namelijk een ingangsdatum gelijk aan de datum van deze beschikking van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij is het eens met de ingangsdatum die de rechtbank heeft vastgesteld.

5.3

Het hof wijst dit verzoek van de man af. De rechter heeft de vrijheid om te bepalen op welk moment deze nevenvoorziening ingaat. Dat moment kan enkel niet gelegen zijn voor het moment waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het feit dat er ook een voorlopige voorziening ten aanzien van voorlopige partneralimentatie is getroffen, staat ook niet in de weg aan de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum per datum van de bestreden beschikking. De man wil een latere ingangsdatum om te voorkomen dat de vrouw partneralimentatie aan hem moet terugbetalen of dat hij nog partneralimentatie moet nabetalen. Het hof ziet in dit standpunt geen grondslag voor een latere ingangsdatum. Voor de beoordeling van de vraag of de vrouw partneralimentatie moet terugbetalen of dat de man partneralimentatie moet nabetalen, toetst het hof of dit van hem/haar verwacht kan worden gelet op zijn/haar vermogen en inkomen.

Huwelijkse behoefte

5.4

In hoger beroep is niet in geschil dat de huwelijkse behoefte moet worden berekend aan de hand van de Hofnorm. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat het jaar 2021 als peiljaar moet worden genomen en dat de vrouw in 2021 geen inkomen had. Tussen partijen is wel in geschil met welk inkomen van de man de huwelijkse behoefte moet worden berekend.

5.5

De man grieft dat de huwelijkse behoefte moet worden berekend op basis van het inkomen van 2021 zonder de ontvangen bonus of op basis van het gemiddelde inkomen met de ontvangen bonus over de jaren 2019 tot en met 2021. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.

5.6

Het hof zal net als de rechtbank de huwelijkse behoefte berekenen aan de hand van het inkomen van de man in 2021 inclusief de volledige bonus die de man in 2021 heeft ontvangen. Dit inkomen bedroeg € 188.452,-. Het hof stelt op basis van de overgelegde stukken vast dat de man consistent een bonus krijgt. Anders dan de man, ziet het hof daarom geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat de huwelijkse behoefte wordt berekend aan de hand van het laatst genoten werkelijke inkomen van partijen. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 op € 8.639,- netto per maand.

5.7

De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de kosten voor de (jong)meerderjarige kinderen van partijen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat bij de vaststelling van de huwelijkse behoefte enkel rekening moet worden gehouden met de werkelijk in 2021 gemaakte kosten voor [dochter] en [zoon] . Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de toegezegde maar niet daadwerkelijk in 2021 betaalde bijdragen aan [dochter] en [zoon] niet moeten worden meegenomen omdat deze toegezegde bijdragen niet in 2021 hebben gedrukt op de welstand van partijen. De vrouw heeft, onder verwijzing naar de productie m22 van de man, onbetwist gesteld dat de werkelijk in 2021 gemaakte kosten voor [dochter] gemiddeld € 497,92 per maand bedragen en dat de werkelijk in 2021 gemaakte kosten voor [zoon] gemiddeld € 886,25 per maand bedragen. Dat is in totaal €1.384,- per maand. Het hof houdt rekening met deze bedragen.

5.8

Het hof berekent uitgaande van bovengenoemde gegevens, het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021 op € 7.255,- per maand. De huwelijkse behoefte is 60% daarvan, dus € 4.353,- netto per maand. Geïndexeerd naar de ingangsdatum in 2024 bedraagt de huwelijkse behoefte € 5.187,- netto per maand.

De behoeftigheid van de vrouw

5.9

De vrouw grieft dat niet van haar verwacht mag worden dat zij 40 uur per week werkt, omdat zij daartoe niet in staat is. De man handhaaft zijn standpunt dat dit wel van de vrouw verwacht kan worden, en hij grieft dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw moet worden gerekend met een hoger uurloon dan waar de rechtbank mee heeft gerekend. Partijen hebben elkaars stellingen over en weer betwist.

5.10

Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij 36 uur per week gaat werken. Het hof acht dit een fulltime werkweek. De vrouw stelt dat zij om medische redenen maximaal 24 uur per week kan werken maar zij heeft dit onvoldoende met stukken onderbouwd. Uit de door haar overgelegde stukken volgt niet dat zij niet meer dan 24 uur per week kan werken. Ook heeft zij niet gesolliciteerd voor een baan met meer uren, althans zij heeft daar geen stukken van overgelegd.

5.11

De vrouw heeft sinds januari 2025 een nieuwe baan, met een iets hoger inkomen dan waar de rechtbank mee heeft gerekend. Het hof zal, gelet op de korte tijd sinds de ingangsdatum, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2024 berekenen aan de hand van dit nieuwe salaris. Uit de salarisstroken van de vrouw volgt dat zij een inkomen heeft van € 15,87 per uur. De vrouw wordt wekelijks betaald. Uitgaande van 36 uur werken, heeft de vrouw een inkomen van € 571,- per week. Dit basisinkomen wordt vermeerderd met 8,33% vakantietoeslag (jaarlijks uitbetaald) en 8,33% eindejaarsuitkering (wekelijks uitbetaald). Op haar wekelijkse inkomen wordt 4,4% aan (pensioen)premies ingehouden.

5.12

Uitgaande van een 36-urige werkweek berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2024 op € 2.432,- per maand. Dat betekent dat zij een netto aanvullende behoefte heeft van [5.187 -/- 2.432 =] € 2.755,- netto per maand. Dat is € 5.372,- bruto per maand.

De draagkracht van de man

5.13

Partijen grieven beiden tegen de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de man heeft berekend.

5.14

De man vindt primair dat er bij de berekening van zijn draagkracht helemaal geen rekening moet worden gehouden met een bonus, omdat zijn bonus geen vast inkomen is. De man heeft meerdere subsidiaire standpunten ingenomen. De vrouw heeft zich daartegen verweerd. Zij vindt dat moet worden gerekend met de bonus die de man in 2024 heeft ontvangen.

5.15

Het hof zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van zijn inkomen zoals dat blijkt uit zijn jaaropgave over het jaar 2024 omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie in 2024 ligt. Het hof houdt aldus rekening met de volledige bonus zoals de man die in 2024 heeft ontvangen. Aangezien de man consistent een bonus ontvangt en een hoog inkomen heeft, ziet het hof geen reden om te rekenen met een fictief (lager) inkomen. Uit de jaaropgave 2024 van de man volgt een inkomen van € 341.975,- bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2024 op € 15.180,- per maand.

5.16

De man grieft dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een bijdrage aan de kinderen van in totaal primair € 2.250,- per maand of subsidiair € 1.896,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd.

5.17

Het hof is van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met eventuele bijdragen aan de kinderen. Op de ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten 14 augustus 2024, was [dochter] 23 jaar en [zoon] 21 jaar. Het uitgangspunt in de wet is dat meerderjarige kinderen in beginsel in hun eigen behoefte moeten voorzien. Nu hebben partijen met [dochter] en [zoon] afgesproken dat zij zullen bijdragen aan hun kosten tijdens hun studietijd. Op 14 augustus 2024 studeerden [dochter] en [zoon] allebei niet. Het hof zal daarom geen rekening houden met eventuele bijdragen aan [dochter] en [zoon] . Voor zover [dochter] en [zoon] hun studie weer gaan oppakken, heeft de vrouw al voorgesteld dat partijen ieder de helft van de kosten voor [dochter] en [zoon] betalen. Het hof ziet daarom ook geen reden om aan de zijde van de man voor de toekomst rekening te houden met de gestelde bijdragen.

5.18

Het hof volgt de vrouw niet in haar grief dat aan de zijde van de man moet worden gerekend met zijn werkelijke woonlasten. Het uitgangspunt in de rechtspraak is dat enkel wordt gerekend met duurzaam aanmerkelijk lagere (werkelijke) woonlasten indien er een tekort aan draagkracht is. Daar is geen sprake van.

5.19

Uitgaande van bovenstaande uitgangspunten, berekent het hof de draagkracht van de man in 2024 op netto € 5.614,- per maand en bruto € 8.906,- per maand. Dat betekent dat de man in staat is om de door de vrouw in hoger beroep verzochte partneralimentatie van € 7.103,- per maand te betalen. Het hof zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen.

Nabetalingsverplichting

5.20

Het hof legt een hogere partneralimentatie vast dan de rechtbank heeft gedaan. De man vindt dat niet van hem verwacht kan worden dat hij met terugwerkende kracht vanaf de ingangsdatum op 14 augustus 2024 het te weinig betaalde, alsnog betaalt. Gelet op het inkomen van de man, acht het hof de man daartoe wel in staat.

Verdeling van het huwelijksvermogen

5.21

Partijen zijn in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 22 december 2022. Dit is de peildatum voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen. Het huwelijksvermogen op de peildatum moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld.

De aandelen

5.22

De man grieft dat de rechtbank de overeenstemming van partijen over de aandelen verkeerd heeft weergegeven. Ter zitting bij het hof heeft de man gezegd dat partijen dit punt onderling hebben geregeld. Het hof beschouwt deze grief en bijbehorend verzoek daarom als ingetrokken, en zal hier niet op beslissen.

De verdeling van de saldi op de bankrekeningen

Enkel saldo spaarrekening verdelen?

5.23

De saldi op de bankrekeningen van partijen op de peildatum zijn bij helfte verdeeld. De man grieft dat enkel het saldo op de gezamenlijke spaarrekening op de datum waarop bij voorlopige voorziening de voorlopige partneralimentatie (4 juli 2023) is vastgesteld, moet worden verdeeld. De vrouw heeft verweer gevoerd.

5.24

Het hof oordeelt als volgt. De omvang en de samenstelling van de huwelijksgemeenschap die moet worden verdeeld, wordt vastgesteld naar de feitelijke situatie op de datum waarop het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank is ingediend. Dat is 22 december 2022. Tot die datum vallen alle inkomsten en schulden in de huwelijksgemeenschap. De man heeft vanaf het moment waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten alle vaste lasten van partijen betaald vanaf de gezamenlijke spaarrekening, en tevens maandelijks een vast bedrag naar zijn eigen privérekening en een gelijk vast bedrag naar de privérekening van de vrouw overgemaakt als leefgeld. De man vindt dat daarom alleen het saldo op de gezamenlijke spaarrekening op 4 juli 2023 nog moet worden verdeeld, en stelt ook dat partijen dit zo hebben afgesproken. De vrouw betwist de stellingen van de man. Het hof ziet in hetgeen de man naar voren heeft gebracht, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen juridische grondslag om te bepalen dat enkel het saldo dat op 4 juli 2023 (de datum van de voorlopige voorzieningen) op de gezamenlijke spaarrekening stond, moet worden verdeeld. Dit deel van de grief van de man faalt.

Mag de man de door hem betaalde kosten van de huishouding verrekenen?

5.25

Subsidiair vindt de man dat bij verdeling van alle banksaldi per peildatum, de man de kosten van de huishouding die hij heeft betaald in de periode na de peildatum tot aan de datum waarop bij voorlopige voorziening partneralimentatie is vastgesteld (dat is 4 juli 2023), mag verrekenen met hetgeen hij op grond van de verdeling aan de vrouw moet betalen. Het hof begrijpt het betoog van de man als volgt. De man stelt dat hij in de periode 22 december 2022 tot 4 juli 2023 in totaal € 25.970,73 aan en ten behoeve van de vrouw heeft betaald. De vrouw had recht op de helft van de banksaldi per peildatum ad € 19.886,87. De man vindt dat hij de door hem in genoemde periode voor en aan de vrouw betaalde € 25.970,73 mag verrekenen met het aandeel van de vrouw in de verdeling van € 19.886,87. Aldus vindt hij dat de vrouw de € 19.886,87 die zij op grond van de bestreden beschikking onder protest van de man heeft ontvangen, aan hem moet terugbetalen, alsmede een bedrag van [25.970,73 -/- 19.886,87 =] € 6.083,86 dat zij te veel van de man heeft ontvangen.

5.26

Ook dit deel van de grief van de man faalt. Titel 6 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is van toepassing op de rechtsverhouding tussen partijen tot aan de datum waarop het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 1:84 BW moeten de echtgenoten de kosten van de huishouding naar rato van ieders draagkracht dragen. Vast staat dat de vrouw tot aan de datum van ontbinding van het huwelijk geen inkomen had. Dat betekent dat de man draagplichtig was voor alle kosten van de huishouding. De man heeft dus niet te veel betaald aan de kosten van de huishouding en mag het gestelde bedrag van € 25.970,73 dus niet verrekenen met dat waar de vrouw recht op heeft uit de verdeling.

Heeft de vrouw de huwelijksgemeenschap benadeeld?

5.27

Tevens vindt de man dat de vrouw een bedrag van primair € 18.482,- en subsidiair € 9.241,- aan hem moet betalen, omdat het saldo van de privérekening van de vrouw op de peildatum, in zijn woorden ‘toevallig’, € 0,- bedroeg. De man stelt dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door het saldo op haar rekening weg te sluizen. De man stelt dat hij sinds het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning tot aan de peildatum in totaal € 18.482,- naar de privérekening van de vrouw heeft overgemaakt. Hij stelt dat dit geld op de peildatum nog op haar privérekening aanwezig moest zijn.

5.28

Het hof wijst het primaire verzoek van de man af, omdat de man dit verzoek baseert op artikel 1:135 BW. Dit wetsartikel is enkel van toepassing wanneer partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld met een verrekenbeding. Het hof wijst ook het subsidiaire verzoek van de man af. De man heeft niet aangetoond dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW. Sterker nog, de man stelt zelf dat hij dit geld naar de privérekening van de vrouw heeft overgemaakt als leefgeld en dat zij daarmee mocht doen wat zij wilde. Niet in geschil is dat de vrouw geen inkomen had, en dat de man onderhoudsplichtig voor haar was. De vrouw mocht het leefgeld dus gebruiken.

Regresvordering hypotheeklasten na datum beschikking voorlopige voorzieningen

5.29

Het hof wijst toe de regresvordering van de man van € 750,- ten aanzien van door hem betaalde hypotheeklasten in de periode tussen 4 juli 2023 (de datum van de beschikking van de voorlopige voorzieningen) en 1 december 2023 (de verkoop van de echtelijke woning). De vrouw heeft zich tegen het verzoek van de man verweerd. Anders dan zij stelt, worden de aflossingen op de hypothecaire geldlening tot aan de datum van ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, niet aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW. Hypotheekaflossingen zijn vermogensopbouwend, en zijn dus niet verbruikt of verteert om het huishouden draaiende te houden. Vanaf de peildatum (22 december 2022) zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor de hypotheekaflossingen. De man heeft aangetoond dat hij vanaf de peildatum tot aan de verkoop van de woning € 304,- per maand heeft afgelost, en hij verzoekt te bepalen dat hij een bedrag van € 750,- daarvan op de vrouw mag verhalen. De man heeft meer betaald dan waar hij draagplichtig voor was, en dus wijst het hof zijn regresvordering toe.

5.30

Hierna volgt de beslissing van het hof.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over de partneralimentatie en bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man met ingang van 14 augustus 2024 een bedrag van € 7.103,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man een regresvordering heeft op de vrouw van € 750,- zoals overwogen in r.o. 5.29;

wijst het meer of anders in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, E.B.J. van Elden en B. Breederveld, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 24 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733