Datum publicatie | 13-10-2025 |
Zaaknummer | 200.346.788/01 & 200.346.788/02 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Wijziging van omstandigheden |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Hoger inkomen vormt geen wijziging van omstandigheden. Co-ouderschap, ouderschapsplan en discussie over verblijfsoverstijgende kosten.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.346.788/01 en 200.346.788/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-5617
zaaknummer rechtbank : C/10/663191
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.G. Jagesar te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2Het geding in hoger beroep
De man is op 4 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.346.788/01 (hierna: de hoofdzaak). Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.346.788/02 (hierna: het schorsingsverzoek).
De vrouw heeft op 21 november 2024 een verweerschrift ingediend gericht tegen de hoofdzaak en het schorsingsverzoek.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 december 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
De mondelinge behandeling van zowel de hoofdzaak als het schorsingsverzoek heeft op 27 juni 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn;
- de man, bijgestaan door mr. A. Fakiri, waarnemend voor mr. R.A. Jagesar;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Het huwelijk van partijen is op 13 april 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 februari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2018 te Leiden (hierna: de minderjarige).
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld, dat zij op 15 december 2020 hebben ondertekend.
Bij het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de dagelijkse kosten, zoals voeding en persoonlijke verzorging, voor rekening komen van de ouder bij wie de minderjarige op dat moment verblijft. De overige kosten voor onder andere kleding, contributie voor (sport)vereniging, schoolkosten, kinderfeestjes en andere kosten die voorzien in het onderhoud van de minderjarige zullen door partijen bij helfte gedragen worden.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
Het hoofdverblijf van de minderjarige is bij de vrouw.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021 en het daarin opgenomen ouderschapsplan van 15 december 2020 gewijzigd in die zin dat alleen de tussen partijen overeengekomen wekelijkse regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld als volgt: de minderjarige verblijft in de oneven weken vanaf maandagmiddag tot maandagochtend bij de man en in de even weken van maandagmiddag tot maandagochtend bij de vrouw; waarbij de ene ouder op maandag de minderjarige naar school brengt en de andere ouder op maandag de minderjarige van school ophaalt. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021 en het daarin opgenomen ouderschapsplan van 15 december 2020 gewijzigd in die zin dat de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) wordt bepaald op € 139,- per maand.
De man komt met twee grieven tegen deze beslissing in hoger beroep. De grieven zien op de wijzing van omstandigheden die zouden rechtvaardigen dat de kinderalimentatie is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof in de hoofdzaak om de bestreden beschikking voor zover bestreden te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, op grond waarvan de man gehouden is een alimentatie te voldoen en de bepalingen uit het ouderschapsplan met betrekking tot de kosten van de minderjarige dan ook te bekrachtigen;
II. te bepalen dat de man de helft van de door de vrouw te ontvangen toeslagen in de vorm van Kinderbijslag en het KGB toekomt vanwege het co-ouderschap;
III. te bepalen dat de man met ingang van 5 juli 2024 geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige, althans de alimentatie op nihil te stellen, althans de bijdrage op maximaal € 4,- per maand vast te stellen.
Daarnaast verzoekt de man het hof de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin vastgestelde alimentatiebijdrage vanaf 5 juli 2024 van € 139,- ten behoeve van de minderjarige te schorsen in afwachting van een eindbeslissing van het hof, althans te bepalen dat de man tijdelijk een maximale bijdrage van ad € 4,- per maand levert tot de eindbeslissing van het hof is gegeven.
De vrouw verweert zich hiertegen. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep in appel en ook niet in het incident, althans dit af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten.
5De motivering van de beslissing
Het schorsingsverzoek
De advocaat van de vader heeft het hof ter zitting laten weten dat de vader het schorsingsverzoek intrekt. Het hof maakt hieruit op dat de vader de gronden van het schorsingsverzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de vader in zijn schorsingsverzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.
De hoofdzaak
Wijziging van omstandigheden
In geschil is of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de afgesproken kinderalimentatie niet meer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden gelet op het inkomen van partijen ten tijde van het maken van de afspraken en aangezien vast is komen te staan dat de overeengekomen regeling niet, of in ieder geval niet naar tevredenheid van beide ouders werkt. De man komt met twee grieven in hoger beroep tegen dit oordeel. Het hof bespreekt deze twee grieven hieronder.
Overeengekomen regeling tussen partijen
De man grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat de overeengekomen regeling niet, of in ieder geval niet naar tevredenheid van beide ouders werkt en er op dit punt derhalve sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man stelt dat partijen zich altijd hebben gehouden aan de afspraken uit het ouderschapsplan en dat dit derhalve niet tot een wijziging van omstandigheden kan leiden. De vrouw betwist dit standpunt en stelt dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan de regeling. Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:401 lid 1, eerste volzin, BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Deze wettelijke maatstaven zijn de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (artikel 1:397 lid 1 BW) . Een wijziging van omstandigheden doet zich derhalve voor wanneer zich in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of de draagkracht van de alimentatieplichtige een verandering heeft voorgedaan die wijziging van de uitkering nodig maakt. De omstandigheid dat de afspraak die partijen hebben gemaakt over de kosten van de minderjarige niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten, heeft geen betrekking op de behoefte van de minderjarige of de draagkracht van de man en de vrouw. Die omstandigheid is dan ook niet van invloed op de omvang van de door de wettelijke maatstaven bepaalde verplichting van de man en de vrouw om te voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (Hoge Raad 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1718, r.o. 3.1.2-3.1.3). De omstandigheid dat de overeengekomen regeling volgens de vrouw niet naar behoren werkt is naar het oordeel van het hof dan ook geen relevante wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen bijdragen is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De grief van de man slaagt op dit punt.
Inkomen partijen
Tot 1 juli 2024
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gelet op het inkomen van partijen ten tijde van het maken van de afspraken en nu, er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw verweert zich hiertegen. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er in deze periode geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden vanwege het gestegen inkomen van partijen, nu de draagkracht van de alimentatieplichtige niet (noemenswaardig) is gewijzigd ten opzichte van de draagkracht van de alimentatiegerechtigde. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt was op basis van hun inkomen dat destijds erg dichtbij elkaar lag. Zo was het jaarinkomen van de vrouw in 2020 € 34.028,- en van de man in 2020 € 32.397,-. De vraag derhalve is of de draagkracht van partijen in onderlinge verhouding nu dusdanig is gewijzigd waardoor de afspraak van partijen is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man erkent dat hij na het uiteengaan van partijen in 2021 meer is gaan werken. Na de echtscheiding heeft de man als ZZP’er extra uren gewerkt zodat hij de schulden die hij na de echtscheiding heeft overgenomen en de extra kosten die hij in die tijd heeft moeten maken, kon (af)betalen. Het inkomen van de man over 2023 betrof € 43.472,- uit loondienst en € 18.580 winst uit onderneming. Ter zitting is dit door beide partijen ook bevestigd. Het hof overweegt dat weliswaar het inkomen van de man in deze periode hoger was, maar ook dat hij hogere kosten had vanwege de aflossing van de schulden. De vrouw heeft het bestaan van deze schuldenlast niet betwist. Daarnaast was de man ook in deze periode onderhoudsplichtig voor [naam] . Naar het oordeel van het hof heeft de man daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat in de periode dat hij als ZZP’er extra uren werkte, zijn draagkracht voor alimentatie vrijwel gelijk is gebleven en in ieder geval niet zodanig was gewijzigd dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden waardoor de afspraken die partijen hadden gemaakt, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldeden.
Vanaf 1 juli 2024
Na 1 juli 2024 is de man gestopt met zijn werkzaamheden als ZZP’er, omdat hij een groot deel van zijn schulden had afbetaald en het hem ook zwaar viel om deze extra werkzaamheden te verrichten in combinatie met zijn rol als co-ouder. De vraag is of van de man kan worden verwacht dat hij deze werkzaamheden weer voortzet zodat met ingang van 1 juli 2024 uit kan worden gegaan van een hogere draagkracht van de man op basis van zijn inkomen en zijn extra werkzaamheden.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Partijen zijn destijds een co-ouderschapsregeling overeengekomen. Tot op heden geven partijen hier ook uitvoering aan. De man werkt op dit moment 32 uur, verspreid over vijf dagen. Door deze inrichting van zijn werk heeft de man geen opvangkosten voor de minderjarige. Het feit dat de man voorheen als ZZP’er meer heeft gewerkt, was ingegeven door de wens zijn schulden af te betalen. Het hof acht het gezien deze toelichting van de man niet redelijk om hem een verdiencapaciteit toe te kennen op basis van de afgelopen jaren. Het hof is kortom van oordeel dat de man, gelet op zijn toelichting, zijn verdiencapaciteit op dit moment optimaal benut.
Tenslotte zal het hof bezien of het huidige inkomen van de man aanleiding vormt voor een wijziging van de tussen partijen gemaakte afspraken. Nu de man geen verdiencapaciteit wordt toegekend, gaat het hof voor de hoogte van zijn inkomen uit van het jaarinkomen van de man uit loondienst over 2025. De man heeft geen IB-aangifte over 2024 ingediend aangezien hij hier uitstel voor heeft gekregen. De man stelt bij gebrek aan zijn gegevens over 2024 dat zijn jaarinkomen vanaf juli 2024 ongeveer gelijk is aan het jaarinkomen uit loondienst over 2025, zijnde € 50.721,- bruto. Volgens de gegevens van de vrouw, was haar jaarinkomen in 2024 € 45.241 bruto, zoals blijkt uit productie 3 bij het verweerschrift van de zijde van de vrouw in hoger beroep. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of gelet op de gewijzigde financiële situatie, de afspraken die partijen over de alimentatie hebben gemaakt, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Om dat te beoordelen gaat het hof uit van het volgende.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw naast haar inkomen, rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget (zijnde € 4.673,- per jaar). Hieruit volgt dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) heeft van € 3.611,- per maand. De draagkracht van de vrouw berekent het hof conform de formule over 2024, zijnde 70% [NBI – (0,3 NBI + 1270). Hieruit volgt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 881,- per maand.
Rekening houdend met het hiervoor genoemde jaarinkomen van de man van € 50.721,- bruto, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt het NBI van de man € 3.450,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt daarmee, conform de formule over 2024 zoals in r.o. 5.8 opgenomen, € 585,- per maand. Daarbij houdt het hof rekening met de DUO schuld van de man van € 81,- per maand en zijn onderhoudsverplichting voor [naam] voor zover de man deze betaalt ad € 160,- per maand. Daarbij gaat het hof er bij gebrek aan overlegging van stukken aan de zijde van de man vanuit dat de man voor de helft in de behoefte van [naam] voorziet en dat de moeder van [naam] ook de helft van de behoefte voor haar rekening neemt.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.466,- per maand. Nu er voldoende draagkracht is maakt het hof een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte (zijnde € 731,-), oftewel:
Het eigen aandeel van de man: € 585/€ 1.466 x € 731 = € 292,-
Het eigen aandeel van de vrouw: € 881/€ 1.466 x € 731 = € 439,-
Nu partijen een co-ouderschap regeling uitvoeren houdt het hof rekening met een zorgkorting van 35%, zijnde: € 256,- per maand. Omdat partijen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarige te voldoen, zal het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering worden gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen.
Conclusie
Uit de berekening volgt dat de man met ingang van 5 juli 2024 een bedrag van € 36,- per maand voor de minderjarige zou kunnen bijdragen aan de vrouw. De vraag is echter niet wat de man kan bijdragen, maar of de uitkomst van de draagkrachtberekening en de draagkrachtvergelijking leidt tot de conclusie dat er over de periode ná 1 juli 2024 sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat dit zou moeten leiden tot een aanpassing van de afspraken die partijen over de alimentatie hebben gemaakt. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Toekenning van een bedrag voor kinderalimentatie aan de vrouw op basis van de berekening leidt er namelijk toe dat de vrouw de volledige verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige zou moeten betalen. Dit terwijl partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat zij ieder de verblijfskosten van de minderjarige voldoen alsmede ieder de helft van de verblijfsoverstijgende kosten zullen. Volgens het forfaitaire systeem dient de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) te voldoen. In dit geval zou derhalve de vrouw op basis van de draagkrachtberekening en de draagkrachtvergelijking alle verblijfsoverstijgende kosten moeten voldoen. Als bijdrage hiervoor zou zij dan € 36,- per maand aan kinderalimentatie van de man ontvangen. Dit bedrag is echter lager dan de betaling van de helft van de verblijfsoverstijgende kosten die partijen zijn overeengekomen. Dat tussen partijen discussie is ontstaan over deze kosten, vormt in deze zaak - zoals hiervoor in r.o. 5.3 is uiteengezet - geen grond voor wijziging van de alimentatie. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man na 1 juli 2024 weliswaar meer is gaan verdienen, maar niet zodanig dat daarmee sprake is van een dusdanige wijziging dat daardoor de tussen partijen gemaakte afspraak over de kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Integendeel, nu partijen hebben afgesproken dat de man en de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten zullen delen, draagt de man meer bij dan zijn draagkracht toelaat. In lijn met de jurisprudentie kunnen partijen echter afwijken van het wettelijke maatstaven bij de vaststelling van de kinderalimentatie ten gunste van de minderjarige. Het hof zal gelet hierop de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie, alsnog afwijzen. De man heeft ter zitting verklaard dat hij de door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting van 5 juli tot 1 oktober 2024 heeft voldaan en dat hij daarna, in afwachting van de uitspraak van het hof, is gestopt met betalen. Nu het hof het verzoek van de vrouw alsnog afwijst, zal de vrouw het te veel betaalde bedrag aan de man terug moeten betalen. Gelet op de inkomenssituatie van de vrouw, gaat het hof ervan uit dat dit van haar kan worden verlangd.
Kinderbijslag en kindgebonden budget
Voor zover de man het hof nog heeft verzocht te bepalen dat aan hem de helft van de door de vrouw te ontvangen toeslagen in de vorm van kinderbijslag en kindgebonden budget toekomt vanwege het co-ouderschap, is het hof van oordeel dat dit verzoek ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
Proceskosten
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aanhechten berekening
In het kader van de kinderalimentatie heeft het hof een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw opgesteld. Deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
6De beslissing
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vast te stellen;
bepaalt dat de vrouw is gehouden tot terugbetalen van hetgeen op grond van de bestreden beschikking te veel door haar is ontvangen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige;
compenseert de kosten in hoger beroep in zoverre dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 24 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733